II.
Avond.
't Is avond geworden...
Donker-blauw koepelt de hemel, hier en daar besprankeld met zilverhel-stralende starren. Alles is heel stille... alleen in de kruinen der zwart-donkere populieren, die staan als roerloos-stomme, sombere reuzengestalten, suist zacht de avondwind... Ginds tusschen de stammen der boomen straalt helder licht: door het groene bladerenwelfsel flikkert het nu eens hel, dan weer verborgen, afwisselend verschijnend als gonsden daar in zoele avondlucht duizenden glimvliegen rond: 't is de gele schijn der lantarens...
Rustig ligt het water van den vijver te glanzen, soms met grillige, fantastische lichtspelingen op de gladde oppervlakte, met donkere schaduwen langs de oevers.
Als een geel-roode, zeldzame bloem hangt de maan te pralen tusschen het loof der boomen, hare blinkende schijf half-verborgen door de spits van den daar-oprijzenden kerktoren, scherp-afteekend op den azuren avondhemel.
't Is alles heel rustig... avondstemming.