Mene - Tekel - Upharsin.
Met lijk goud van de blakende zonne blinkende bazuinen waren herauten rondgereden om de stede.....
In de straten en de wegen had hun roep geklonken: naar de Poorten der Paleizen waar de weelde woont; naar de Monden van de Kelders waar de Ellende wroet; naar de treden van de Tempels waar perelpure priesteressen bidden;
naar de Muilen van de Krochten, waarde Ontucht veil is, veil voor allen die voorbijgaan, veil lijk een tinnen drinkkroes bij een bornput langs den veelbereisden weg......
Overal had hun roep geklonken:
Bil-Sar-Oessoer, de groote Koning der Khaldeën gaf een feestmaal, een feestmaal voor zijne geweldige strijders, voor zijne purpergekleede vrouwen, voor zijne schoone blankborstige bijwijven.... voor gansch zijn volk....
Een feestmaal van een Koning!
En gij ook waart genood!.....
Nu, spoed u, rep u, hul u in't wit, in wit-wattig gaas dat de Koning uwen blanken hals zien kunne, de sierlike draaing uwer heupen en al wat aan u is van vleeschschoonheid - want de Koning zit in zijne groote zaal te midden zijner geweldigen, te midden zijner vrouwen, te midden zijner schoone bijwijven, te midden van zijn volk, - en gij zijt de schoonste, en de bedsponden bij de tafels zijn van rood fulp en geurig lijk het binnenste van uwen mond: zit aan bij den Koning en drinkt den wijn van het Land....
En zij dronken den wijn van het Land en de Koning den beker nemend dien uwe lippen beroerd hadden, wierp hem op den grond in stukken.
En zijn arm lei zachtjes hij rond u lijk rond de leuning van een troon:
- Geen beker is hier mooi genoeg voor u, mijne Godin!.....
En hij riep zijne dienaren dat zij halen zouden de vaten van Hierosolima, de vaten uit den tempel, die hem kwamen van Nabonites, zijn vader.
En de gewijde vaten brachten zij en plengden erin den bloedrooden wijn van het Land.
En gij dronkt uit de gewijde vaten met den Koning!...
En de Koning beminde u.
Reeds was het witte gaas van' u gevallen en de blankheid van uw lijf overstraalde de blankheid der marmeren pilaren.
En het was nacht!.... Nacht!.... En u beminde de Koning!....
Dan zag de Koning tegenover den zilveren kandelaar een hand verschijnen, een hand dat schreef... vurige teekenen op den witten wand.... Hebt gij gezien dat hij ontroerd werd?
Ontroerd om de woorden die daar puilden nog nu het hand verdwenen was?
Hebt gij gehoord dat niemand van de wijzen uit Khaldeë die woorden talen kon, niemand van al die zoo begeerig waren en belust naar 's Konings loon? En hoe Daniel kwam en zei het bediedsel van de teekenen
Mené..... Geteld.... de dagen van het Rijk zijn geteld.
Tekel... gewogen... de Koning is te licht bevonden.
Upharsin... verdeeld... het landschap zal verdeeld worden.
Hebt gij Daniël gezien in purper gekleed met een gulden keten om den hals en zittende naast den troon des Konings?
* * *
Dien nacht werd Bil-Sar-Oessoer, de groote Koning der Khaldeën vermoord..... Is het bloed niet op u gespat? Op uw blanke borsten? Zijn uw haren niet grijs geworden, dien nacht?.... En zijt gij niet gestraft geworden? Gij ook hadt uit de gewijde vaten gedronken.
* * *
En ik, trots alle straffe des Heeren, trots alle schrijvende Hand, ik verga van den lust uit de gewijde vaten te drinken, uit de gewijde vaten, waarvan de boorden bloedrood zijn en nooit door lippen beroerd.....
LEO VAN GOETHEM.