De zonne sterft....
Den ganschen dag had hij gedwaald over de wijde, eentonige vlakte, eindeloos-ver zich uitstrekkend onder den blakerenden zonnegloed. Nu rustte hij uit tegen den rand van een stukje donkergroen dennewoud. Droomend liet hij zijne blikken weiden over het kale landschap, keek naar de zon die ging wegzinken.... Aan den anderen kant kwam de bleeke schijf der maan als in een lichten, blanken nevel op. Maar hij had slechts oogen voor de zon die langzaam wegdook, maar opeens... wat was dat? Ze zonk niet langer: hare vuurroode schijf bleef onbeweeglijk boven den horizon, en ook de zilveren maan had haren loop gestuit. Was dat den ondergang der Schepping; was dat den jonsten dag? Angstig staarde hij in de stille lucht, wachtend op wat komen zou....
En plots was de gansene wijde vlakte, daarjuist zoo eenzaam, vol beweging en leven. Het scheen hem dat er duizenden en millioenen lichte gestalten over zweefden.... En ja, nu zag hij het duidelijk en begreep: een strijd, een vreeselijke strijd was op handen, een kamp van het licht tegen de duisternis: de maan als afgezante van haren vorst, den Nacht, ging de mooie zonnekoningin bevechten. Wie zou overwinnen?... Aan den hemel pinkelden de starren, maar ze waren als omfloersd dooreen waas van weemoed; ze schenen te weenen, hun zilveren tranen, over den strijd die volgen ging....
En hij, hij hield van het licht, van 't gouden licht der zon, en hij viel op de knieën en bad: ‘Heer, gij zoo machtig en zo goed, geef de zege aan het licht, want zonder dát is alles dood en leeg in mij.’ En zoo biddend schouwde hij over de vlakte waar reeds twee machtige legers tegenover elkander stonden. Aan de eene zijde allen bleeke maneprinsen, fantastisch in hun tooverachtig-stralend kleedje, duizenden en millioenen geschaard onder de banier der maan, een zilveren sikkel op zwarten grond, bezaaid met flonkerende starren. Aan de andere zijde, stralende zonneprinsen, gansche drommen ook, één schittering van goud onder den standaard der zon: een gouden schijf op blauw veld.
En nu begon de strijd, verwoed, vreeselijk en toch zóó stil: een machtige warreling van hel-stralende en matterlichtende gestalten, een onuitwarbaren chaos. Hij zat daar, de oogen open, de borst beklend, nauwelijks durvende ademhalen, in angstige spanning...
‘Ah, het leger der maneprinsen wijkt, nog één oogenblik en het bezwijkt,’ reeds jubelt het in zijn ziel, maar o wee! nieuwe bleeke drommen komen aangestormd; het leger der zonne zit omklemd in een vreeselijken ring.‘Moed, dapperen, moed gouden zonnestralen, moed!’ Vergeefs! Ze kunnen zich niet meer losbreken uit die vreeselijke omarming, ze bezwijken....
En ginder... o God! De mooie zonnekoningin splijt vaneen en barst met donderend geraas in duizenden, vlammende stukken, die vallen dieper, dieper, ginder verre in 't oneindige en verdwijnen in het wijde... Luide klonk nu het zegelied der maneprinsen, de Nacht bleef meester, voor altoos!...
Ontzet had hij dat alles aanschouwd, en wanneer de schitterende zonneschijf uiteenbarstte scheen het hem dat er ook iets brak in zijn ziel. Al het lichte, het blijde was gevlogen, en in hem bleef slechts duisternis en rouw, met van tijd tot tijd slechts een vage schittering door het donkere, als het licht van een troostenden, zilveren sterrestraal.
EWALD ARMIN.