De Blauwvoet. Jaargang 1
(1910-1911)– [tijdschrift] Blauwvoet, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Kunst voor de Gemeenschap.Zoo wij het artikeltje, hier aan René de Clercq gewijd, aldus betitelen, is het enkel omdat de karakteristiekste zijde van de kunst van dien markigen Vlaming onzesdunkens door deze woorden zeer juist bepaald wordt. Ga bij dit opschrift, dat ietwat als een leuze klinkt, nu a.u.b. niet denken aan de menigvuldige theoriën, die in den laatsten tijd door Adama van Scheltama e.a. over de gemeenschapskunst als alleenzaligmakende verkondigd werden. De Clercq heeft met dergelijke kunstleeringen niets te maken. Hij is tot gemeenschapsdichter opgegroeid buiten alle grauwe theorie, buiten alle vooropgezette levensbeschouwing om, enkel en alleen onder den drang van zijn natuurlijk gevoel. Alleen vinden wij 't maar pikant, dat terwijl Scheltama, in de blijde verwachting van een Nederlandsch gemeenschapsdichter, die hem moest troosten over het ‘anarchisme der tachtigers’, zijne ‘Grondslagen eener nieuwe poëzie’ aan 't ontwikkelen was, er hier in Vlaanderen een opgroeide van het rechte bed, - een die naar de ‘nieuwe leer’ niet gewacht had om kunst voort te brengen, waar de heele gemeenschap wat aan heeft, waarin het individualisme, - de kracht, doch tevens ook de struikelsteen van de tachtigers en hun navolgers -, niet ontaardt tot raadselachtigheid. De Clercq schrijft gemeenschapspoëzie zooals de dichters onzer heerlijkste middeleeuwsche volksliederen er schreven. Zij stonden midden in hun volk, leefden zijn leven mee, voelden al zijn hartslagen mee en wisten, begenadigde naamloozen, voor hun individuëel gevoel, dat tevens het gevoel van de collectiviteit was, een vorm te vinden, die van hen persoonlijk, doch ook van hun keele volk was. De Clercq's gemoedsleven is in mooien eenklank met dat der gemeente en de gansch bijzondere, persoonlijke zegging, waardoor zijne poëzie uitmunt, verwijdert hem geenszins van ons allen. De Clercq groeide op in het wijdluchtige Leieland met zijn zonnige morgenden en droomerige avonden, met zijn akkers en weiden, zijn boomen, tarwelanden en vlasgaarden, zij vee en zijn vogels, en al die heerlijkheden van 't land vulden zijn ontvankelijk gemoed met beelden en rhythmen, die hij in zijn ‘Gedichten’ uitzong met een blijde ongedwongenheid, die wij vóór hem slechts in De Mont's ‘Lentesotternijen’ aantroffen. De warme, gulle liefde van den Vlaamschen landjongen voor het uitverkoren meisje heeft hij met gezonden hartstocht en innigheid uitgejubeld. De zaligheid van den jongen huiselijken kring neurde hij in liedjes en deuntjes, die ons dadelijk als bekend en vertrouwd voorkwamen, zoo echt en waar zijn hun gevoel en uitdrukking. Het volk der dorpsarbeiders, waarnaast en waarmede hij leefde, heeft hij verheerlijkt in echte toonbeelden van volksliederen, die voor immer een vreugdigen zonnestraal over ons Vlaamsche werkersleven werpen. Dit gaf De Clercq ons in zijn eersten definitieven bundel ‘Gedichten’. Daar is hij voor de heele Vlaamsche gemeenschap de zanger van het Vlaamsche land, de Vlaamsche liefde en het Vlaamsche werk. Wij zien er het Leieland met zijn oogen en voelen er het blijde Vlaandersche leven met zijn hart. In zijn nieuw werk, ‘Toortsen’, is De Clercq evenzeer dichter der Vlaamsche gemeenschap, doch met een gansch ander karakter. Door twee treffende eigenschappen onderscheidt deze nieuwe bundel zich van den voorgaanden. Waar in den eersten alles helle blijheid is, waar de droeve toon den dichter valsch klinkt en hem het zingen staken doet (blz. 160), zijn daarentegen in ‘Toortsen’ de ernst en de bitterheid des levens de overwegende motieven geworden. En waar de eerste gedichten zich beperken tot een soort van objectief genieten van het schoone, goede en blijde, gaan de nieuwe verzen subjectiever aan 't vermanen en aan 't opwekken tot strijd tegen sociale misstanden. In de ‘Gedichten’ is De Clercq meer uitsluitend produkt van zijn omgeving, in ‘Toortsen’ is hij produkt en tevens voorlichter. Er is met De Clercq gebeurd wat met zoo menige moderne, edelvoelende ziel gebeurd is. Hij heeft het stille dorp verlaten, waar het leven milder is in een halve onbewustheid van de akeligste ruwheden van den strijd om 't bestaan, en tevens is hij uit de eerste jeugdjaren met hun ongerepte, onbezorgde blijheid gegroeid. Hij is naar de groote stad gekomen, waar hem de geestelijke en stoffelijke ellenden der arme[n] heviger troffen en hem het hart deden bloeden, waar zijn geest, die nu alles onbevangener overblikte, den drang naar het bittere ‘waarom’ gevoelde en hem tot een soort van altruïstisch apostel van een beter leven maakte. De Clercq is in werkelijkheid wat Van Eeden's ‘Kleine Johannes’ in allegorie en symbool is. De Clercq-Kleine Johannes is uit de blijde jeugdwereld met Markus onder de lijdende menschen gekomen en, ontvlamd door hoog medelijden, wil hij de ongelukkigen steunen en helpen, door ze bewust te maken van hun plichten en rechten en door hen aan te vuren tot verovering van hun zelfstandigheid. Zoo is de strakke plooi in zijn anders zoo zonnig gelaat gekomen, zoo is zijn lied mannelijk ernstig geworden tot het scherp-bijtende toe. ‘De nacht des volks doorijlt de zanger
't Is zwart en hard en botte baan,
Zijn stap is lood. Hoe zou hij langer
De trippels van een dansdeun gaan?’
Enkele gedichten als IV, V, VI, VII, e.a. maken met hun edele schildering van het moederbeeld en de echtelijke liefde als het ware den overgang uit van De Clercq's oude manier naar zijn nieuwere. Het grootste deel der overige gedichten vormt als een soort van dichterlijk evangelie van de hedendaagsche Vlaamsche democratie. Het zijn echte moderne Maerlant's-strophen. Onwillekeurig doet de geest van De Clercq's ‘Toortsen’ ons ook denken aan dien van J. Vuylsteke's beste gedichten. In diens bekende schildering van den ‘Optocht der Gentsche Fabriekwerkers’ en andere fragmenten gloeit dezelfde liefde voor den armen Vlaming, die als mensch op de laagste sport bleef. ‘Aan ons dat volk!’ roept Vuylsteke tot de Vlaamschgezinden. ‘Slechts de arme is ons nog!’ klaagt De Clercq. Beider edel verlangen is dat volk een beter stoffelijk leven, een rijkere intellectualiteit en een krachtiger wil te zien veroveren. Niet alleen door het behandelde onderwerp maar ook door de literaire inkleeding zijn de laatste gedichten van De Clercq ons zoo sympathiek. 't is verheugend vast te stellen, dat deze dichter bij het rijpen en breeder ontwikkelen van zijne gedachten ook een daarbij volkomen aanpassend uitdrukkingsvermogen | |
[pagina 2]
| |
wist te bemachtigen. Die gedichten, alle op hetzelfde schema gebouwd, zestien verzen met uitsluitend staande rijmen, - als metrisch type verwant met enkele gedichten van H. Swarth als b.v. ‘Zijn Zonde’, - luiden als strijdklokken. Hun kernachtige woordkunst, hun eenvoudige en plastisch treffende allegorieën en vergelijkingen, hun sterke rhythmus ontroeren al zoozeer als de ontwikkelde gedachten. Hierin ligt juist weer een der echte kenmerken van De Clercq als waar gemeenschapsdichter, 't Is niet alleen met het hoofd, dat hij de nooden der massa begrijpt, maar met zijn heele ontvankelijke dichterwezen voelt hij ze alsof ze zijn eigen persoonlijke nooden waren en zoo vindt hij om ze te vertolken beelden, klanken en rhythmen, die zijn werk tot zeer eerlijk kunstwerk maken. H. Gorter en Mev. Roland Holst, die beiden ook door sociale verzuchtingen bezield worden, zijn in dit opzicht in veel minder maat gemeenschapsdichters. De toekomstdroomen, de wettige haten, de naastenliefde, de heele toonladder van de gevoelens der moderne democratische gemeente zingen zij op individualistische wijs, volgens echt kunst-aristocratische leer, zoodat hun werk door zijn inkleeding buiten het bereik der gemeente blijft. De Clercq's mooie, meestal stijlvolle eenvoud maakt hem toegankelijk voor allen. Maurits Sabbe. |
|