bekendheid als dichter onder de naam Anthonie Donker, pseudoniem van Professor N.A. Donkersloot (1902-1965). Vanaf de straat bespiedde ze Nico terwijl hij achter zijn bureau aan het werk was. Ze liet bloemen en pakjes bezorgen en ging een paar keer bij hem op bezoek. Hoe idolaat ze ook van hem was, zijn gedichten voorzag ze soms van ongezouten commentaar. In oktober 1940 noteerde de achttienjarige Thea: ‘Hij schreef pas: “Achttien jaren, godenleeftijd want/ voor men twintig is, is men onsterfelijk”. Hij moet zich wel erg over zijn jeugd heen voelen als hij dat schrijven kan. Want als je 18 bent, voel je niets van die godenleeftijd.’ Over de laatste strofen schrijft ze jammer genoeg niets, terwijl Donker daarin de dreiging van de bezetting verwoordde. ‘Diepe wateren zijn uw kalme oogen / Door een donkren onderstroom bewogen // Demon, diep in 't water, wacht nog, wacht. Weldra zijn zij door een floers betogen, / Later smeeken zij om mededogen. Nog is zij onsterfelijk en lacht.’ Na zijn arrestatie in het voorjaar van 1942 vanwege zijn verzetswerk uitte Thea vooral haar zorgen om hèm. Toen Donker weer vrijkwam was zij al gedeporteerd.
Van het dagboek raakte ik behoorlijk in de war. Kennelijk was niet alles weg. Nooit had ik iemand iets over een dagboek horen zeggen. Hadden mijn ouders en oudere zus het gelezen? Dat het bewaard was gebleven was een wonder, dat ik het gevonden had was toeval, maar dat ik het stiekem gelezen had moest ik voor me houden. Er zat niets anders op dan het dagboek weer te verstoppen en af te wachten tot ik me van dit geheim kon bevrijden.
In mijn studententijd was Thea mijlenver uit mijn gedachten. Toch liet haar dagboek me niet met rust. Vanwege de verhuizing van mijn ouders was de zolder leeggehaald, het oud papier was meegenomen door een opkoper. Vanaf die tijd eindigde elke droom in het oude huis, waar alles nog precies zo was als vroeger. Kennelijk maakte ik me grote zorgen om het dagboek dat tijdens de verhuizing misschien was kwijtgeraakt. Het liefst had ik mijn vader daar rechtstreeks naar gevraagd, maar dat durfde ik niet.
Begin jaren '80 besloot ik te gaan logeren in New York bij mijn oudtante Willy, de jongste zuster van grootmoeder Anna. Als een ware ‘grand old lady’ genoot zij volop van alle geneugten van de grote stad. In haar appartement vol antiek was geen spoor van het vooroorlogse Amsterdam te bekennen. Toch begon ik over vroeger, over de familie. Had ze misschien nog foto's? Met tegenzin - ‘kom je daarvoor helemaal hier naartoe, ga de stad in, musea bezoeken!’- haalde ze oude albums tevoorschijn. Wat ze erbij vertelde ging volkomen langs me heen. Het lukte me niet om ook maar één woord te onthouden. Ik keek alleen maar naar de foto's. Van mijn vader als kind, van Thea, van mijn grootouders, van nichten en neven, ooms en tantes, de hele ‘misjpoge’. Deze foto's namen bezit van me. Iets anders dan die beelden kon ik op dat moment niet in me opnemen. Terug in Amsterdam vertelde ik mijn vader dat ik jeugdfoto's van hem gezien had. Zonder omhaal van woorden gaf hij me een doos met foto's en brieven van de familie. Volkomen verrast nam ik de doos aan, niet in staat te reageren. Met een eenvoudige mededeling had ik voor elkaar gekregen wat met vragen stellen niet gelukt