[Biografie Bulletin, voorjaar 2010]
Woord vooraf
In The Habit of Art, het nieuwste toneelstuk van Alan Bennett dat eind 2009 in première ging, repeteert een groep acteurs een stuk over de dichter W.H. Auden, de componist Benjamin Britten en hun beider biograaf, Humphrey Carpenter. De repetitie verloopt verre van vlekkeloos. De regisseur heeft tot ergernis van de bij de repetitie aanwezige auteur van het stuk een aantal passages geschrapt. Twee toneelspelers zijn niet komen opdagen en er bestaat verwarring over de aanwijzingen in de tekst. Vooral de acteur die de biograaf speelt, heeft het moeilijk. Hij vindt dat hij een veel te kleine rol heeft. Hij klaagt dat hij niet veel meer is dan een ‘ding’, en verzint van alles om zijn personage meer cachet te geven. In de tweede act komt hij op in vrouwenkleren en met een tuba om zijn hals. Daarmee wil hij Carpenters veelzijdigheid tot uitdrukking brengen. Als dat niet helpt probeert hij zichzelf, zijn collega's en de auteur ervan te overtuigen dat hij op het toneel moet blijven, ook als hij geen tekst heeft: ‘Ik spreek niet. Mijn aanwezigheid spreekt. Dat helpt, denk ik. Dat helpt jullie toch?’ The Habit of Art kan als een literaire catalogus van biografie-problemen worden gezien, of als een beknopte geschiedenis van het genre. In zijn verantwoording laat Bennett weten dat hij Carpenter niet helemaal tot zijn recht heeft laten komen, of beter, niet zoals diens weduwe dat graag had gezien. In het woord vooraf gaat hij in op een uitspraak van Lord Melbourne, die verklaarde dat hij altijd blij was als er weer een schrijver was gestorven, want dan was zijn collectie boeken van die auteur compleet. ‘Wat natuurlijk de cue is voor de biograaf’, meent Bennett. In het toneelstuk laat hij de biograaf uitleggen dat het menselijk is te verlangen naar de dood van een beroemdheid - Carpenter noemt het een verlangen naar vervolmaking. ‘De dood geeft een leven vorm’,
zegt hij, en de biograaf is een ‘paspoort naar de eeuwigheid’. ‘Auden’ en ‘Britten’ reageren verontwaardigd. ‘Ons paspoort’, protesteren ze, ‘is wat we hebben geschreven’. En waarom wil Carpenter zo graag een biografie schrijven? ‘Waarom’, vraagt Britten, ‘doe je niet zelf iets om beroemd te worden in plaats op het leven van een ander mee te liften?’
Auden valt Britten bij. ‘Een biograaf’, zegt hij, ‘is per definitie van het tweede echelon, ook al is hij of zij van het eerste’. Maar Carpenter wijst, in navolging van Plutarchus (en in Homerische bewoording), op het belang van biografieën: ‘Ik wil over de tekortkomingen van beroemdheden horen, hun angsten en hun falen. We staan op hun schouders om ons eigen leven in ogenschouw te nemen.’
De aandachttrekkende, parasiterende biograaf - dat beeld speelt ook nu in Nederland een rol in de discussies over de biografie, net als de vrijheid die biografen zich al dan niet kunnen veroorloven. Ook de aantrekkingskracht en het belang van biografieën en de problemen waarmee biografen worden geconfronteerd, zijn hier stof voor discussies.
Nieuw zijn die discussies niet. In 1989 organiseerde de Jan Campert Stichting een stu-