| |
| |
| |
Dagboek van een biograaf
De grenzen van een biografie
Waarom Job - voorlopig - niet door kan gaan
Edward L. Figee
Een biograaf kan tijdens zijn onderzoek met allerlei dilemma's worden geconfronteerd. Wat doe je als er een dringend beroep op je wordt gedaan de pen neer te leggen? Edward Figee legt uit waarom zijn geplande biografie van de voormalig hoofdredacteur van De Twentsche Courant vooralsnog niet doorgaat.
Het is een schitterend verhaal: een uitermate gedreven hoofdredacteur van een relatief kleine regionale krant, een zeer dwarse man ook, een linkse intellectueel, een anarchist en orthodox-katholiek tegelijk, een door het leven getekende persoonlijkheid die zijn krant tot grote hoogte opjoeg, maar in het zicht van de haven strandde en in eenzaamheid en verbittering stierf. Geen bekende Nederlander, geen landelijk bekende journalist, maar wel een uitgesproken type waar - in zijn goede tijden - vele anderen zich aan hebben gelaafd. Dit verhaal kan niet geschreven worden. Althans voorlopig niet.
De reden is eenvoudig. Al onderzoekende en schrijvende kwamen er meer en meer uiterst persoonlijke familiegegevens boven water. De eigenaar van het familiearchief, zijn enige zoon, kreeg er in toenemende mate moeite mee dat de mensen die zijn vader vooral de laatste jaren hadden beschimpt, gehoond en verguisd, inzage zouden krijgen in wat hun hoofdredacteur ten diepste had bewogen. Het biografische argument dat deze kennis hem postuum alsnog recht zou doen wedervaren, wat hij volgens mij meer dan ook verdiende, woog niet voldoende op tegen de overweging hem ‘als mijn vader’ te willen beschermen. Punt uit. Hoewel de journalistieke verleiding groot is het verhaal toch op te schrijven, domineert de behoefte de wens van de familie te eerbiedigen. De pen is neergelegd. De dossiers gesloten. Het archief teruggegeven.
Dit vergt enige uitleg en inhoudelijke verklaringen.
Het gaat over Johannes (Jan) Gerardus Hendrik Oude Brunink (1924-2005), oudhoofdredacteur van De Twentsche Courant/Overijssels Dagblad in Hengelo. ‘Job’
| |
| |
werd uiteraard zijn natuurlijk acrostychon en ook zijn nom de plume. Zijn krant, die hij nagenoeg zijn gehele leven gediend had, hield in de jaren negentig op te bestaan als een van de laatste nog zelfstandige kranten in Nederland en ging op in de grote, door de redactie zeer gehate concurrent Tubantia, dat in Enschede is gevestigd. De nieuwe naam werd weliswaar De Twentsche Courant/Tubantia, maar deze in bedrijfseconomisch opzicht onvermijdelijk gebleken overname hebben echte TC'ers, ondanks het eerbetoon in de nieuwe naamgeving, nooit kunnen verkroppen. En Job al helemaal niet. Hij kreeg die naam niet over zijn lippen anders dan met een vileine schimpscheut.
Het was Jobs levenswerk geweest met zijn krant het rooms-katholieke volksdeel van Twente, dat in allerlei opzichten onder ernstige sociaal-culturele en schrijnende sociaal-economische achterstanden gebukt ging, te emanciperen. Dat is hem gelukt, maar het werd hem niet gegund. Hij voelde zich, zo liet hij zich vlak voor zijn dood tegenover een enkele intimus ontvallen, een echte Job, maar in zijn geval bleef een ultieme genoegdoening die de bijbelse Job uiteindelijk wel ten deel viel, althans in goddelijke zin, achterwege. De biografie die mij voor ogen stond, had mede tot doel dit beeld te verhelderen, te duiden en te nuanceren, door inzicht te bieden in de gecompliceerdheid van zijn persoon, en vooral in de herkomst daarvan.
| |
Een boosaardige oom
Jobs complexe persoonlijkheid bleek uit langdurige gesprekken met nog in leven zijnde familieleden Oude Brunink. Maar ook uit zijn immense bibliotheek (hij bouwde een enorme collectie zeldzame boeken op) en uit zijn minstens zo omvangrijke archief dat al zijn schrijfsels herbergt, want Job bewaarde elke snipper, elke brief, elke annotatie, elke ingeving. Het is een genoegen zijn dagelijkse commentaren te lezen, zijn reportages, literaire kritieken, recensies, bespiegelingen en analyses over allerlei onderwerpen die grofweg de periode behelzen van eind jaren veertig tot eind jaren tachtig van de vorige eeuw. Het archief biedt een bonte mengeling van bijzondere verhalen - soms door de feiten achterhaald, maar door een intelligente manier van opschrijven desondanks vaak opmerkelijk actueel gebleven, alsof hij de loop van de geschiedenis kon doorzien. Er zijn enkele lijnen in dat archief die domineren. Veel verhalen gaan over religie en godsdienst, over Duitse en Engelse literatuur en over de Europese geschiedenis, maar ze zijn bijna altijd verbonden aan dat kleine, eigenwijze, eigenzinnige, soms opstandige, maar wel sterke Gallische dorpje van Asterix en Obelix dat Twente heet en dat zelfs een eigen krant had. Sommige van die verhalen gaan ook over hemzelf, althans voor wie de moeite neemt die teksten onder een vergrootglas te leggen. Zo nu en dan schrijft hij openhartig over zijn jeugd, de grote frustraties die hij in zijn kinderjaren opdeed en over de jaren op het Carmel Lyceum in zijn geboorteplaats Oldenzaal waar hij zowel gymnasium-alfa als -bèta haalde. Ronduit schokkend zijn de minutieuze beschrijvingen over zijn vernederende ervaringen als kind en als schooljongen met de mores van de Moederkerk die hij vanwege die onredelijke, godsdienstige georiënteerde dominantie verafschuwde, maar die hij door de erin besloten religiositeit tegelijk ook wilde beschermen. Job hield van
| |
| |
die kerk maar verfoeide haar zodra religiositeit werd opgeofferd aan het uitoefenen van godsdienstige machtswellust, op welk terrein dan ook. Al zijn stukken over deze onderwerpen zijn hiervan doordesemd met soms bijkans schizofrene trekjes. Sommige van die verhalen schreef hij onder een pseudoniem dat hij ontleende aan reeds lang geleden verscheiden familieleden. Aardig detail is dat de negentiende-eeuwse romanschrijfster Melati van Java (een pseudoniem van Nicolina Sloot) familie van Jobs moeder was. In 1921 was haar roman Hermelijn het meest uitgeleende boek van het Nederlandse bibliotheekwezen. Nog saillanter is dat deze vrouw zich haar hele leven heeft ingezet voor de emancipatie van rooms-katholieke meisjes en vrouwen. Job wilde niets van haar weten, maar bewaarde wel haar complete bibliografie.
Job heeft maar kort in Oldenzaal gewoond - een vandaag de dag bloeiende rooms-katholieke enclave in Twente, maar in die jaren een donkere uithoek van het land - omdat zijn ouders, die in Oldenzaal een bakkerij hadden, ingingen op het verleidelijke aanbod van een voor Job boosaardige oom uit Zwolle om daar hun geluk te beproeven. Oomlief exploiteerde in het hartje van de stad een stoeterij met café-restaurant. De tijden - eind jaren twintig, begin jaren dertig - waren niet gemakkelijk, waardoor zijn ouders ontvankelijk waren om voor hun groeiende gezin (er kwamen zeven kinderen) de beste levensvoorwaarden te scheppen. Maar Zwolle stond in die jaren niet bepaald bekend om uitbundigheid en frivoliteit. Het was een wat benauwend provinciestadje. Job, die toen natuurlijk nog gewoon ‘Jan’ heette, leed in stilte op een koude zolderkamer, met uitzicht op de sombere Sassenpoort, en zocht ‘verlichting’. Daar ontdekte hij als opgroeiend knulletje niet alleen voor het eerste de liefde, zo jong als hij was, maar ook de schoonheid van de literatuur - hij las en las en onttrok zich aan het familieleven dat door toenemende onderlinge ongenoegens meer en meer in de knel kwam. Bovendien werd hij door zijn tomeloze hang naar de letteren in zekere zin een buitenbeentje: wel gezien en in zeker opzicht gewaardeerd en ook geliefd, maar tegelijk gevreesd. Terugkeer naar Oldenzaal bleek onvermijdelijk, maar de geur van de eerste jaren die voor Job - ook letterlijk - voor eeuwig verbonden waren met de gezellige bakkerij, keerde niet weer terug. Hij werd bij zijn oma elders in Oldenzaal ondergebracht; die woonde alleen en zag in de komst van Jan een nieuwe levensvervulling waarvan ze zich volgens Job zelf overigens goed kweet. Zijn ouders keerden terug naar de bakkerij. Zelf schrijft hij dat hij in die jaren tweemaal het ergste heeft moeten ondergaan wat een kind kan worden aangedaan. Niet alleen werd hij geminacht door de Zwolse oom die het wijze
jongetje intens was gaan haten, wat geheel wederzijds was en tenslotte zelfs uitmondde in fysiek geweld, maar ook werd hij niet gehoord door zijn vader en moeder van wie hij hield, en die maar niet begrepen wat hem bewoog en dwarszat. Een schrijnend gebrek aan liefde en aandacht, schreef hij ergens.
| |
Journalistieke reuring
Deze mentale tweespalt waarover nog veel meer te vertellen zou zijn geweest, gecombineerd met zijn enorme eruditie, maakten omgang met hem, ook in de privé-sfeer, zacht gezegd niet eenvoudig. Zijn zoon getuigde er enkele malen van in gesprekken ‘à
| |
| |
deux’. Tweemaal zag Job zijn leven ‘afgebroken’: eerst door het heen en weer gesleep van en naar Zwolle dat hem als kind en puber brak, en de tweede keer toen hij eindelijk naar het gymnasium kon, uitgerekend op het moment dat de wereld door Duitsland met oorlog werd bedreigd. Op het moment dat hij in 1943 het gymnasium verliet met twee diploma's op zak, waren de Duitse kansen op de eindoverwinning in het ijskoude Rusland weliswaar verkeken, maar het duurde nog twee jaar eer de nachtmerrie van de Tweede Wereldoorlog voorbij was. Met enige moeite kon hij uit de handen van de Duitsers blijven. Eind jaren veertig kreeg hij een baan bij De Twentsche Courant, die in de oorlogsjaren als regionale verzetskrant was opgericht. Mentaal gekwetst begon hij aan een maatschappelijke loopbaan die na de roerige jaren zestig, de om zich heen grijpende secularisatie en veel journalistieke reuring roemloos vastliep in de overname door Tubantia, hoewel hij op dat moment zijn hoofdredacteurschap al had moeten neerleggen en zelfs al afscheid had genomen. Hij voelde zich al lang mislukt en sloeg steeds harder om zich heen, maar zag daardoor zijn overwinning niet meer: de emancipatie die hem voor ogen stond, was compleet.
| |
Een conservatieve anarchist
Ten slotte een persoonlijke noot, want wie bovenstaande frasen leest, denkt: en wat dan nog? Een persoonlijke brief van Jobs zoon, met allerlei details die tot nu toe niet in alle gesprekken aan de orde waren gekomen en die Jobs attitude nog beter hadden kunnen verklaren, leidden tot het besluit de uitdrukkelijke wens van zijn zoon te volgen en zelfs te respecteren. Tout savoir c'est tout pardonner. Of in een veelgehoorde variatie daar op: tout savoir c'est tout comprendre. In dit geval zijn beide waar. Het eerste wellicht meer voor zijn kinderen, en het tweede voor de biograaf, hoewel die met een onbevredigd gevoel achterblijft. Titel van het boek, waarvan alleen de proloog en het eerste hoofdstuk zijn geschreven, zou uiteraard Job zijn geweest, met als ondertitel Een conservatieve anarchist als hoofdredacteur, het leven van J.G.H. Oude Brunink, 1924-2005. Ooit zal zijn verhaal geschreven worden.
|
|