waargemaakt: de auteur heeft vooral belangstelling voor de weg die de diverse politici aflegden naar het minister-presidentschap. Het levert een mooie variëteit aan verhalen op, maar omdat er betrekkelijk weinig lijn valt te ontdekken in deze wordingsgeschiedenissen, lukt het nauwelijks om parallellen te trekken tussen de geportretteerden. Als Van der Horst het functioneren als premier wel had meegenomen, had het tonen van dit soort dwarsverbanden wel tot de mogelijkheden behoord. Het had deze absoluut een zekere meerwaarde gegeven.
Minister-presidenten komen er wat bekaaid af in de collectieve herinnering, constateert Van der Horst terecht. ‘Overal heb je in Nederland staatsliedenbuurten en wijken waar de straten politici in herinnering roepen. De brede straten, de fraaie singels, de boulevards met de tram in het midden zijn naar de grote ideologische leiders genoemd: Troelstra, Thorbecke, Schaepman, De Savornin Lohman. Kuyper ook, maar dan wordt hij juist herdacht als de staatsman en partijleider, niet als de premier. Cort van der Linden, De Meester, Colijn, Drees, zij moeten het doen met de zijstraatjes en de woonerven.’ Van de man van zo'n analyse verwacht je dan een monumentale publicatie die dat onrecht een beetje teniet doet. Helaas, het mag niet zo zijn.
‘In de vorige eeuw telde Nederland eenentwintig minister-presidenten’, luidt de eerste zin van Van der Horsts voorwoord. Twee alinea's verder is het er al eentje minder geworden. ‘Welke weg legden de twintig minister-presidenten van Nederland af?’, vraagt de auteur zich daar af. Een foutje, jammer, denk je als lezer dan nog. Maar het boek blijkt vergeven van de slordigheden en de uitglijders.
Colijn-biograaf Herman Langeveld wordt tot twee keer toe ‘H.J. Lindemans’ genoemd. In hetzelfde hoofdstuk staat dat de in Drente geboren en getogen officierszoon J.B. van Heutsz ‘in een uiterst katholiek Zuid-Limburgs boerenmilieu’ opgroeide. In zijn hoofdstuk over de Doorbraak-premier Willem Schermerhorn gaat Van der Horst kort in op de samenstelling van diens kabinet, waarbij hij spreekt over ‘de doorgewinterde katholieke politicus Louis Beel’. Later zou Beel dat inderdaad worden. Terecht kwam in de ondertitel van zijn door Lambert Giebels geschreven biografie het woord ‘onderkoning’ voor. Bij zijn eerste aantreden als bewindsman was Beel echter nog zo groen als gras. Verder dan plaatsvervangend gemeentesecretaris van Eindhoven had hij het op dat moment nog niet gebracht. Van der Horst blijkt dat wel degelijk te weten, want in zijn portret van Beel beschrijft hij de carrièresprong bij de eerste benoeming tot minister accuraat en in fraaie bewoordingen: ‘Het was een onvoorstelbare tuimeling naar boven.’
In 1952 moest de piepjonge vu-hoogleraar Jelle Zijlstra van een vakantie aan de Franse Rivièra terugkeren, toen hij werd gevraagd als minister van Economische Zaken. ‘Hij zou nooit meer naar de wetenschap terugkeren’, stelt Van der Horst. Vijf pagina's verder heeft de auteur het over de antirevolutionair na zijn kortstondige premierschap: ‘De vu bood hem een buitengewoon hoogleraarschap in de openbare financiën aan, dat hij met graagte accepteerde.’
In zijn portret over Barend Biesheuvel wordt de hoofdpersoon opgevoerd als arp-lijsttrekker voor de verkiezingen van 1965, terwijl er in dat jaar helemaal geen stembusgang voor de samenstelling van de