derlandse samenleving - wellicht wordt gestuurd door angst voor verandering.
Hiermee geeft Henkes een cruciale wending aan haar studie over de vier volkskundigen die we niet moeten beschouwen in termen van ‘goed’ of ‘fout’, maar kennelijk als personen die werden gedreven door behoudzucht. Kennelijk, want deze interpretatie formuleert Henkes niet zelf, maar laat ze aan de lezer over. Ze volstaat in haar conclusie met de opmerking ‘wat toen gold, geldt eveneens voor de huidige discussies over de geschiedenis en de toekomst van de Nederlandse samenleving’.
Het is helder dat Henkes zich heeft willen ontworstelen aan het denken in ‘goed’ en ‘fout’ omdat ze duidelijk maakt dat mensen als Van der Ven, De Vries en De Haas als gevolg van dit denken hun plaats in de geschiedenis van de ontwikkeling van de volkskunde verloren - ze waren tenslotte ‘fout’. Toch voldoet haar analyse niet, als deze moet worden begrepen in termen van veranderingsgezindheid tegenover behoudzucht. Behalve dat ze ‘haar’ volkskundigen wederom in een morele hoek plaatst - wat overigens wel in lijn is met haar bezwaren tegen morele neutraliteit - worden zij opeens deel van de hedendaagse discussie over de multiculturele samenleving. Los van de vraag of ze in deze discussie thuis horen, is het twijfelachtig of het debat over de toekomst van Nederland in het schema van Henkes te vangen is. Is dat niet net zo'n vereenvoudiging als de tegenstelling tussen ‘goed’ en ‘fout’ waartegen Henkes zich afzet? Ze had kunnen volstaan met de constatering dat ook ‘foute’ volkskundigen hun bijdrage aan het vak hebben geleverd en het bestuderen waard zijn.
Barbara Henkes, Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948 (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2005)