die in Amsterdam als tijdens mijn postdoctorale studie in Londen had ik begrepen dat een proefschrift boven alles een wetenschappelijk doel dient. Het gaat om het opwerpen, onderzoeken en bewijzen van een probleemstelling - dit binnen een duidelijk afgebakend theoretische kader, en met als uitdrukkelijk doel een bijdrage te leveren aan de discipline waarbinnen het werk tot stand komt. Een biografie daarentegen had ik altijd opgevat als de letterlijke vertaling ervan: bios grafia, een beschrijving van een leven, gemaakt voor een breed publiek dat geïnteresseerd is in de vraag hoe mensen binnen de geschiedenis van hun tijd hun leven vormgeven. Het gevaar dat je gaat hinken op twee gedachtes leek mij levensgroot als je probeert tegelijkertijd zowel een algemeen lezerspubliek als een wetenschappelijk publiek aan te spreken.
Ik had dus al een nadeel, nu kwam het er op aan de voordelen van een eventuele promotie te vinden. Daartoe ben ik een aantal biografieën naast elkaar gaan leggen. Uiteindelijk kwam ik uit op vier boeken die ik dermate goed vond dat ik ze als leidraad wilde nemen bij het maken van mijn eigen boek. De eerste twee waren Geluk, het leven van Herman Heijermans van Hans Goedkoop, en Liefde is heel het leven niet, het proefschrift van Elsbeth Etty over Henriëtte Roland Holst. Ik vond beide op hun eigen manier geslaagde levensbeschrijvingen - meeslepend geschreven, overtuigend onderbouwd. Vervolgens de twee andere boeken. Dat waren respectievelijk Hans Christiaan Andersen. The life of a storyteller van Jackie Wullschlager en Tolstoi van Henri Troyat. Ook prachtige boeken, ook meeslepend geschreven, en ook uitstekend onderbouwd. Maar geen proefschriften - zoals de Nederlandse boeken dat wel waren. Maakten dat die laatste twee tot mindere of zelfs maar andersoortige biografieën? Nee, vond ik, en besloot af te zien van mijn promotieplannen. De trots van mijn ouders leek me niet iets waar ik de lezers - voor wie je uiteindelijk schrijft - mee moest lastigvallen, evenmin als die andere reden die ik later nog wel eens gehoord heb - dat je makkelijker fondsen zou krijgen als je je boek als proefschrift presenteert. Ik wilde uiteindelijk gewoon een zo goed mogelijke biografie proberen te schrijven - niet meer en niet minder.
Dat betekent overigens niet - in tegenstelling tot wat Hilberdink veronderstelt - dat ik automatisch tegen die mengvorm zou zijn. Ik heb er alleen voor mijzelf eenvoudigweg geen argumenten voor kunnen vinden. Maar ongetwijfeld worstelen anderen ook met dit dilemma, en ik sluit helemaal niet uit dat ik ooit argumenten hoor die me wél overtuigen. Wat mij betreft is het het belangrijkste dat deze discussie überhaupt gevoerd wordt.
Er is de laatste tijd vaak geschreven dat de Nederlandse biografie volwassen is geworden. Binnen een volwassen discipline zouden, denk ik, ook volwassen discussies gevoerd moeten worden, en deze lijkt mij er één van - al was het maar om de keuzes voor toekomstige biografen te vergemakkelijken. De vragen waar het om gaat zijn simpel genoeg, namelijk: wat zijn de karakteristieken van ten eerste het proefschrift, ten tweede de biografie, en ten derde de mengvorm ervan? En wat zijn vervolgens, gezien vanuit de biograaf en zijn lezers, de pro's en de contra's van de verschillende vormen?
Annejet van der Zijl