| |
| |
| |
Biografie Bulletin 2001/2
| |
| |
| |
Keerpunten in een leven
Over radicale bekeringen en plotselinge inzichten
Jan Fontijn
Al eeuwenlang maken mensen meldingen van plotselinge inzichten die een totale ommekeer in hun leven teweeg brengen. Een van de bekendste voorbeelden is Paulus, die op weg naar Damascus door een lichtflits werd getroffen en zich terstond tot het christelijk geloof bekeerde. Ook Augustinus en later Descartes en Pascal beschrijven vergelijkbare keerpunten. Maar hoe geloofwaardig zijn die beschrijvingen? En hoe gaat een biograaf er mee om? Voorzichtigheid is geboden, meent Jan Fontijn.
In de nacht van 4 op 5 oktober 1892 vond er bij de twintigjarige Paul Valéry een innerlijke revolutie plaats. Hij noemde het zelf een coup d'état, een staatsgreep. Valéry bevond zich die nacht in Genua in een klooster dat niet meer in gebruik was. Zijn gewelfde kamer daar leek op de cel van een kloosterling, met een venster van waaruit men alleen de hemel kon zien. Wat er in die nacht gebeurde, heeft Valéry als volgt onder woorden gebracht: ‘Vreselijke nacht. Doorgebracht zittend op mijn bed. Onweer overal. Mijn kamer oplichtend bij elke bliksemstraal. En mijn gehele noodlot speelde zich af in mijn hoofd. Ik ben in mezelf opgesloten. Nacht waar geen einde aan komt. KRITIEK. Misschien het gevolg van deze spanning in de lucht en mijn geest. En deze geweldige, verdubbelde uitbarstingen van de hemel, dat plotse, schokkende oplichten tussen de zuivere muren van naakte kalk.
Ik voel me een ANDER 's morgens. Maar dat zich een Ander voelen kan niet duren - tenzij men het weer wordt; en dat de eerste hem meevoert; tenzij de nieuwe mens de eerste opneemt en tenietdoet.’ Volgens Valéry's biograaf Denis Bertholet botsten in zijn binnenste zijn kwellingen, zijn ambities, zijn hartstochtelijke liefde en zijn koortsige, religieuze gedachten op elkaar. Literatuur, Vrouw, God verscheurden hem. Alles wat hem jaren had achtervolgd, kwam tot een climax. Er was al een hele tijd een felle strijd aan de gang tussen de dichter in hem en de rationalist, de gelovige en de scepticus, de verliefde en de vrouwenhater, de eenling en de man van de wereld. Geheel naar het voorbeeld van Mallarmé en Wagner had hij in literatuur en kunst naar het absolute gestreefd. Tijden lang was hij in de ban geweest van de mystici; God en de duivel streden in hem, zo meende hij. Boosaardige impulsen konden ineens in hem opkomen. Aan Gide had hij geschreven dat hij het gewone volk verafschuwde en dat hij moordneigingen had. Hij meende voor een dilem- | |
| |
ma te staan: ‘écrire ou tuer l'Autre’. Maanden en maanden was hij kapot geweest van de liefde voor een getrouwde vrouw in Montpellier. Haar aanspreken had hij nooit gedurfd. Om haar had hij zelfmoord willen plegen. Ja, hij had zelfs op het punt gestaan haar te vermoorden. Hij had wanhopige brieven aan zijn vrienden geschreven. Begin 1892 schreef hij in een brief: ‘Ik denk te dikwijls dat alles afgelopen is en dat er niets anders overblijft dan, de koortsige tanden op elkaar geklemd, verschrikt door de wereld in een duister, intiem hoekje te gaan slapen.’ Dat was negen maanden voor de cruciale nacht in Genua geweest. In die nacht was alles geculmineerd en tot uitbarsting gekomen.
Alles wat hem de afgelopen jaren had dwars gezeten, gooide hij toen van zich af. Zijn gezond verstand, de helderheid van geest, lieten hem niet in de steek. Hij nam zich voor schoon schip te maken op alle terreinen waar hij in het verleden zo geworsteld had: de literatuur, religie en de liefde.
Het gehele proces had veel weg van een bekering, maar dan niet in godsdienstige zin. Van de ene dag op de andere was de literatuur voor hem niet meer iets absoluuts, een idool, maar iets relatiefs, wat niet noodzakelijk was. Ook zijn denken over de religie matigde hij; zijn religieuze gevoelens namen geen hoge vlucht meer. Verder probeerde hij zijn gevoelens voor de geliefde aan banden te leggen. ‘Ik maakte me vijand van het tedere met al mijn krachten van mijn tot wanhoop gemaakte tederheid’, zou hij later schrijven. Wantrouw jezelf voortdurend, werd zijn parool. Alleen zekerheid wilde hij, geen vaagheid meer. Hij nam zich voor alle woorden die hij vroeger gebruikt en misbruikt had, concepten, die hij vroeger klakkeloos en blind had geaccepteerd, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Was hij vroeger uitgegaan van zijn verlangens, was hij degene geweest die hij verlangde te zijn, nu was hij voorzichtiger. Het antwoord op de vraag: wie ben je, luidde nu: ‘Je suis celui que je puis’. Hij wilde zich ontdoen van alles wat hij zich in de adolescentie eigen had gemaakt of zich eigen had moeten maken. Het was ballast geworden die zo snel mogelijk over boord gegooid moest worden.
Wat moeten we denken van deze plotselinge ommekeer in het leven van Valéry? Is het niet erg ongeloofwaardig om van de ene dag op de ander een totaal andere te zijn? Is het wel mogelijk om een persoonlijkheidstructuur van een mens, waarvan de basis naar we aannemen in de vroege jeugd is gelegd, totaal te veranderen? Is kortom het relaas van Valéry over deze nacht wel betrouwbaar?
Zijn biograaf Bertholet wil er maar al te graag in geloven. Dramatische ogenblikken geven een biografie nu eenmaal kleur. Ze geven het levensverhaal iets dramatisch. Keerpunten in een leven leggen dwingend een ordening op aan wat anders een oeverloze reeks van feiten zou zijn geweest.
Toch zijn er wel een paar vraagtekens te plaatsen. Allereerst heeft Valéry dit verhaal over de crisis in zijn leven in de loop van 1893, dus maanden later, geredigeerd. Zijn verslag is dus niet heet van de naald. Met alle kans op vervorming van feiten. Maar nog gekker is dat hij in zijn brieven van de dagen en maanden na de
| |
| |
Paul Valéry vaart op het meer van Zürich
bewuste nacht niet rept over zijn innerlijke revolutie. Men stelle zich voor: een leven krijgt een dramatische wending en in brieven aan zijn beste vrienden wordt er niet aan gerefereerd! Zijn biograaf meent dat zijn stilte op dat moment niet betekent dat er niets gebeurd zou zijn. Een geweldige schok kan, zo oppert hij, in het diepst van iemands ziel hebben plaatsgevonden zonder dat er aan de oppervlakte iets te merken was. Valéry kan zich voorgenomen hebben om er na de crisis met niemand over te spreken eer hij zijn leven had aangepast aan wat hij zich allemaal had voorgenomen. Het zou kunnen, maar erg overtuigend klinkt het allemaal niet.
Een ding weten we wel: uit het dagboek van zijn broer en de kranten uit die tijd blijkt dat er die nacht een zwaar onweer is geweest. Dus wat dat betreft behoeven we geen twijfels te hebben. Maar was dit onweer met felle bliksemschichten ook het decor voor een ingrijpende ommekeer in Valéry's leven? Dat is de vraag. Dat ik zo mijn bedenkingen heb, heeft te maken met het feit dat wat in de nacht van 4 op 5 oktober 1892 in Genua gebeurde wel erg mooi past in de traditie van bekeringsverhalen en in de structurering van autobiografieën.
Reden om op het fenomeen van de bekering wat nader in te gaan.
Het stramien is eeuwenoud, onverwoestbaar en tot op de dag van vandaag
| |
| |
actueel: de diep zondige mens die plotseling tot inzicht komt en vervolgens een nieuw leven begint. Wie de EO-uitzendingen op de tv volgt, herkent ze onmiddellijk. In kort bestek wordt de kijker op een dramatisch biografietje of autobiografietje vergast waarbij meer dan eens tranen vloeien. De diepgevallen hoer, die zich in een poel van verderf wentelde, die alles gedaan heeft wat God verboden heeft, bekent aan de interviewer dat haar de schellen van de ogen zijn gevallen en dat ze voor het eerst tot God gebeden heeft. De drugverslaafde, ooit de wanhoop van zijn ouders daar hij stelend en bietsend door het leven ging, heeft plotseling ingezien hoe voos en lelijk zijn leven was en heeft dankzij Gods genade en hulp de drugspuit kunnen weggooien.
Deze succesvolle formule, die vele kijkers trekt, heeft een lange geschiedenis. Een van de eerste en bekendste voorbeelden uit die geschiedenis is natuurlijk Paulus, die op weg naar Damascus in een ziedende woede jegens de christenen en voorzien van een bevel van de hogepriester om aldaar de gemeente uit te roeien, plotseling omstraald werd door een licht uit de hemel, ter aarde viel en de stem van Jezus hoorde. Deze zei hem dat de vervolging niet goed was. Paulus, blind geworden, bekeerde zich en werd zich bewust van zijn roeping.
Niet minder bekend is de bekering van Augustinus, die in 386 tijdens een geestelijke crisis in een tuin in Milaan een kind had horen zingen ‘tolle lege’ (neem en lees) en daarop bij het lezen van Romeinen 13:13 en 14 zo getroffen werd dat hij besloot christen te worden.
Wat het meest opvalt bij die plotselinge bekeringen is dat aan de ene kant de beleving ervan zo intens is en de doorwerking ervan op de persoonlijkheid zo ingrijpend, maar dat er aan de andere kant sprake is van een zekere stereotype, ja soms van een schabloon.
Er zijn hele bibliotheken over het verschijnsel van de bekering volgeschreven. Een van de klassieke studies is die van William James, de broer van de schrijver Henry James, die in 1902 The varieties of religious experience publiceerde. William James, een tijdgenoot van Valéry, benadert religieuze beleving en bekering niet vanuit het geloof, maar vanuit de psychologie. James heeft een groot hoeveelheid casussen van bekering in zijn boek beschreven en kritisch bekeken. Wat is nu karakteristiek voor het proces van de bekering?
Allereerst dat de persoon in kwestie in de tijd vóór de bekering veelvuldig aan grote depressies onderhevig is. Hij is ten prooi aan buien van walging, angst, melancholie, lusteloosheid en gebrek aan veerkracht. Tolstoi heeft in zijn boek De Biecht een mooie beschrijving gegeven van zo'n stemming van religieuze melancholie. Het leven had geen enkele zin meer voor hem, hij bekent dat hij alles door een nevel zag en dat de mensen hem vreemd leken. Dingen waarvan de betekenis altijd vanzelfsprekend was geweest waren nu zinloos.
Met die vervreemding gaat dikwijls ook een groot zonde- of schuldbesef gepaard. John Bunyan en Augustinus demonstreerden dezelfde gemoedsgesteldheid voordat ze het licht weer zagen. Er is altijd sprake van een soort innerlijke gespletenheid waarbij aardse en geestelijke strevingen op elkaar bot- | |
| |
sen. Aan die toestand van innerlijke strijd kan geleidelijk of plotseling een eind komen, tot grote opluchting van de persoon in kwestie.
In zijn roman Van de koele meren des doods heeft Frederik van Eeden dit gehele proces met alle psychologische nuances zeer gedetailleerd beschreven. De hoofdpersoon Hedwig is van haar jeugd af behept met een sterk melancholische gemoedsgesteldheid. Meer dan eens geeft ze te kennen dat ze dood wil zijn. Ze is innerlijk gespleten: buien van melancholie en zondebesef wisselen af met buien waarin zij zich geheel aan haar zinnelijke neigingen overgeeft. Geleidelijk bekeert ze zich, mede onder invloed van de lectuur van de Imitatio Christi, tot een ander, meer geestelijk leven van harmonie. Haar proces van geleidelijke bekering verschilt niet veel van het proces dat Tolstoi en Bunyan doormaakten.
Spectaculairder dan deze geleidelijke bekeringen zijn de gevallen van plotselinge bekeringen, waarvan Paulus het bekendste voorbeeld is. Belangrijk element in die plotselinge bekeringen is dat er sprake is van een acute crisis in het leven. Vrij onverwacht is er het besef dat men niet op de oude voet moet doorgaan, maar dat men een nieuw leven moet beginnen. Vaak heeft die crisis een dramatisch karakter. Ineens is er de nieuwe geboorte waarbij er van de oude mens niets overblijft. Het gevoelsleven, de gewone manier van denken, de gehele persoonlijkheid is erbij betrokken. Maar bekering is ook een daad met soms verstrekkende sociale consequenties. Velen rukken zich los uit hun vertrouwde omgeving; meer dan eens laten ze hun familieleden, vrienden en buren verbijsterd staan en keren hun de rug toe.
Plotselinge bekeringen vinden niet alleen op godsdienstig gebied plaats. Een fanatieke militarist kan ineens in een zachtmoedige pacifist veranderen, een carnivoor kan van de ene op de ander dag een overtuigd vegetariër worden. Hoeveel maoïsten uit de jaren zestig en zeventig hielden het communisme ineens voor gezien en ontpopten zich even later als gewiekste, kapitalistische zakenlieden? William James haalt psychologisch onderzoek aan, waaruit blijkt dat bekeringen heel vaak een adolescentieverschijnsel zijn, waarbij de mens een transformatie doormaakt, die hem van de kindertijd naar het nieuwe volwassen leven van rijpheid en persoonlijk inzicht voert. Bekeringen of breekpunten in een leven vallen grotendeels samen met wat Erik Erikson identiteitscrisis noemde. De persoon in kwestie, vaak een adolescent, heeft het gevoel dat de continuïteit van zijn persoonlijkheid verbroken wordt. Autoriteiten met wie men zich vroeger vereenzelvigd heeft, hebben hun glans verloren. Men is naarstig op zoek naar nieuwe.
Wanneer we Valéry's ervaringen uit 1892 confronteren met wat James over de bekering opmerkt, dan moeten we concluderen dat die ervaringen opvallend het karakter van een bekering hebben. Ook Valéry is op het moment van de ommekeer in zijn leven een adolescent. Wat James als radicale bekeringen beschreef, voltrok zich bij hem. De totale mens was erbij betrokken; de ene levensvisie werd ingewisseld voor een volkomen andere. Bij die strijd tussen die twee
| |
| |
levensvisies vond er ook bij Valéry een ware veldslag plaats met alle gevolgen van dien: onstabiliteit, neurose, depressies, vertwijfeling. Het proces dat zich afspeelde was niet mis: de oude mens met al zijn gewoontes en zekerheden moest vernietigd worden. Hij moest wijken voor een nieuwe. Er was wel degelijk sprake van een crisis, omdat het nog niet duidelijk was welke van beide visies zou winnen. Valéry wilde een beslissing forceren. Aan het eind van de nacht is hij een ander: ‘Je me sens AUTRE ce matin’, schrijft hij. De grote vraag is echter: wat zal de toekomst brengen als de oude visie met al zijn zekerheden is wegvallen? De nieuwe visie was voor hem zo aanlokkelijk, maar was nog niet in de praktijk van alledag getoetst. Gevolg: onzekerheid. Hij voelde zich gespleten, omdat nu eens het oude ik leek te zegevieren, dan weer het nieuwe.
James constateert in zijn studie ook dat bij een radicale bekering vaak stemmen worden gehoord, lichtschijnsels worden gezien of van visioenen wordt getuigd. Het lijkt wel, aldus James, of een hogere macht de mens komt binnenstromen en bezit van hem neemt. Vooral die lichtschijnsels zijn schering en inslag in de vele bekeringsgevallen. James noemt ze met een term uit de psychologie ‘fotismen’, hallucinatorische lichtverschijnselen. Het bekendste voorbeeld daarvan is weer de bekering van Paulus. Ik citeer Handelingen 22.6 en 7: ‘Maar het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen; en ik viel ter aarde, en ik hoorde eene stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?’ Na Paulus zijn er in de lange Europese geschiedenis van bekeringen voortdurend lichtschijnsels, donder en bliksem te constateren. Valéry is er een in een lange rij. Is de bliksem en het licht de noodzakelijke vonk die de ziel van de bekeerde doet ontvlammen? Ik bedoel ermee: zijn er omstandigheden die bij uitstek geschikt zijn om mensen vatbaar te maken voor diepgaande veranderingen in het leven? Is onweer een geschikte context voor bekeringen? Waarom al die lichtschijnsels? Onlangs stuitte ik op een lichtschijnsel in de schitterende autobiografie van Elias Canetti, en wel in het deel Die Fackel im Ohr dat over de jaren 1921 tot 1931 gaat. In de winter van 1924 op 1925 deed zich in de Alserstrasse in Wenen, aldus Canetti, een ‘verlichting’ voor, die voor zijn gehele verdere leven bepalend is geweest. Op dat keerpunt besloot hij een lang onderzoek te wijden aan het fenomeen ‘massa’. Ik laat Canetti zelf hierover aan het woord: ‘Ik moet het wel een “verlichting” noemen, want wat zich aan mij voltrok, ging gepaard met een bijzonder licht, het kwam plotseling over me, als een stormachtig gevoel van
expansie. Ik liep, net zolang als “de verlichting” zelf voortduurde, met rasse schreden en buitengewoon energiek door een straat in Wenen. Ik heb nooit vergeten wat er die nacht gebeurde. Als één ogenblik is die nacht mij bijgebleven en na vijfentwintig jaar, precies zolang is het geleden, ervaar ik deze als iets onuitgeputst. Ook al is de gedachte-inhoud van die illuminatie zo eenvoudig en gering dat haar uitwerking onverklaarbaar was, toch heb ik daaruit als uit een openbaring de kracht geput om vijfendertig jaar van mijn leven, waarvan twin- | |
| |
tig helemaal, te besteden aan de opheldering van wat een massa nu eigenlijk is’. Canetti is zeer concreet in de beschrijving van zijn ‘bekering’. Hij herinnert zich nog hoe er een rood lichtschijnsel in de hemel boven hem was. De energie waar hij plotseling van vervuld was dwong hem sneller te lopen. Het geheel had een vreemdheid, die uit hemzelf voortkwam, maar die hij niet in zijn macht had. Toen Canetti dat overkwam, was hij 19 jaar oud, de leeftijd waarop hij als adolescent zich los probeerde te maken van de invloed van zijn dominerende moeder.
Zijn er ook culturele omstandigheden die bevorderlijk zijn voor ‘bekeringen’?
Ik heb de indruk dat er in de cultuur golven van bekeringen zijn. Plotseling is het ‘in the air’. Het zijn een soort epidemieën. Erikson gaat ervan uit dat er periodes in de geschiedenis zijn die ‘identity vacua’ zijn, teweeggebracht door angsten voor nieuwe feiten (uitvindingen, nieuwe wapens), het verval van bestaande ideologieën of door de dreiging van een leven, beroofd van alle geestelijke betekenis. Er zijn ook historische periodes waar de invulling van een nieuwe identiteit alle kans krijgt.
Neem de periode van het fin de siècle. Henriette Roland Holst en Gorter omarmen het communisme en kijken met misprijzen terug op de tijd waarin zij bekneld zaten in het keurslijf van de bourgeoisie. Van Eeden heeft rond 1898 plotseling het licht gezien, bestookt zijn publiek dat hem op handen draagt met allerlei verwijten (ze waren te egoïstisch, te kapitalistisch), trekt zijn klompen aan en gaat in een hut op Walden wonen.
Het fin de siècle is ook de periode waarin de mystiek bloeit. In West Europa was er na de jaren van het wetenschappelijk positivisme en materialisme bij schrijvers en intellectuelen een hang naar mystiek. Ook Valéry onderging hier de invloed van. Omstreeks 1890 was hij een tijd in de ban van de geschriften van mystici. Hij las Ruusbroec en Ignatius van Loyola en schreef zelfs religieuze gedichten. Karakteristiek voor de neo-mystiek is de poging om een geesteshouding te realiseren waarin religieuze, esthetische en vaak ook amoureuze idealen van een radicaal karakter samengaan. Vele jonge schrijvers probeerden de moeilijk begaanbare mystieke weg te bewandelen die van de banale gewone werkelijkheid trapsgewijs naar een moment van extase voerde. Velen haakten onderweg af of raakten, zoals Van Deyssel in Nederland, in een overspannen toestand.
Belevenissen als die van Valéry in 1892 in Genua pasten heel goed in die extatische sfeer van de neo-mystiek. Plotselinge bekeringen, waarin men in één nacht de mystieke weg doorliep en het grote licht zag, waren schering en inslag.
Maar het verrassende van het keerpunt in Valéry's leven was dat hij op zijn weg de omgekeerde richting wilde inslaan. Van een overgevoelige jongeling met zijn absolute idealen over God, de Vrouw en de Literatuur wilde hij veranderen in iemand die rationeel, lucide, koelbloedig was. In zijn kamer had hij de tekst opgehangen: ‘wantrouw jezelf voortdurend’ (‘méfie-toi sans cesse’). Die weg naar een bijna absoluut rationalisme is een soort omgekeerde mystiek. Had hij daarvoor een model, een voorbeeld?
| |
| |
Valéry's intellectuele held was Descartes. In latere jaren zou hij zijn landgenoot prijzen als de man die voor het eerst van een door de wiskunde bepaald universum heeft gedroomd. In zijn befaamde formule ‘ik denk, dus ik ben’ had Descartes de moed gehad schoon schip te maken met alle geloof aan overgeleverde waarheden. Ook hij deed dat na een plotselinge bekering.
In de winter van 1619-1620, in de nacht van 10 op 11 november had Descartes, 23 jaar oud, een bijna mystieke ervaring. Hij bevond zich toen in Duitsland en wel in het katholieke vorstendom Neuburg. In alle eenzaamheid zat hij in een soort stoof, een soort goed verwarmd vertrek, waar hij in alle rust kon mediteren. Hij had die nacht drie dromen, die volgens hem door God gezonden waren. Zij openbaarden hem, naar eigen zeggen, de schatten van alle wetenschappen. Plotseling wist hij welke wegen hij moest volgen. Tussen de dromen door had hij tot God gebeden om niet voor grote zonden gestraft te worden. Zijn slaap werd onderbroken, aldus Descartes, door een hevig en hard geluid als van een donderslag, ‘un bruit aigu et éclatant qu'il prit pour un coup de tonnerre’. Hij zag dat de kamer vervuld was van een vonkenregen. Hier vond de bekering van Descartes plaats, waarover hij het in het begin van het tweede gedeelte van zijn Discours de la méthode over zou hebben. Hij nam zich voor om alle meningen die hij tot dan voor waar had aangenomen resoluut op zij te zetten en zijn eigen methode te volgen.
Men ziet, de ervaring van Valéry in 1892 lijkt een echo van die van Descartes. Ook hij had zijn methode gevonden. Daar blijft het niet bij. Het moet in 1892 aan Valéry bekend zijn geweest dat zijn grote literaire vader Mallarmé, met wie hij dweepte, in 1866 ooit een bijzonder emotionele nacht had doorgebracht in zijn kamer te Tournon, waarin hem ineens het concept van het Livre, de visie van het absolute kunstwerk, verscheen. Het was een soort religieuze ervaring. Aan zijn vriend Cazalis schreef Mallarmé dat zijn geest in de eeuwigheid verkeerde en er meer dan eens koude rillingen had gehad. Na het Niets, de totale leegte, ervaren te hebben, had hij nu het Schone gevonden. De vierentwintigjarige Mallarmé was er vast van overtuigd nu eindelijk de basis van een groots oeuvre gelegd te hebben.
De vraag is: hoe authentiek is de Genuanacht van Valéry? Zette Valéry de feiten daarvan naar zijn hand om op die manier een tweede Descartes of Mallarmé te worden, of was zijn bewondering voor hen en zijn identificatie met hen zo groot dat de ommekeer van hem erg veel begon te lijken op die van hen?
Een menselijk leven krijgt alleen maar betekenis als er een verhaal van gemaakt wordt. Een verhaal maken van een leven betekent dat we een bonte, chaotische hoeveelheid gegevens veranderen in, omvormen tot een weloverwogen, samenhangend geheel. Wil het leven geen oeverloze brei worden, dan moeten we keerpunten hebben, die het leven structureren. Klaus Mann noemt zijn mooie autobiografie niet voor niets Der Wendepunkt. Het keerpunt in dit boek is de dag waarop hij op 28 september 1945 ontslagen werd als militair van het Amerikaanse leger. Mann verbindt deze
| |
| |
belangrijke dag in zijn leven met het keerpunt waar de Europese cultuur voor staat. Hij schrijft: ‘Nu pas, vandaag pas, voel ik echt dat de oorlog is afgelopen. Nu gaan we verder, volgende episode! De vraag is alleen, in welke richting we verdergaan. Dat hangt van ons af; op ieder keerpunt kun je kiezen. We kunnen de goede richting kiezen of de verkeerde. De verkeerde wordt steeds verkeerder, steeds gevaarlijker. Van het ene keerpunt naar het andere wordt het gevaar groter. Nog een paar passen in de richting van de afgrond en wij storten erin, halsoverkop. Dan zouden we gekozen hebben, voorgoed. Dan zou het laatste keerpunt bereikt zijn, het drama met al zijn episoden afgelopen. (...) Wat willen we, een verenigde wereld of een vernietigde? (...) De keus gaat alleen nog tussen universele ordening of universele chaos, daartussen is niets. Het Entweder-Oder waartoe Kierkegaard ons verplicht op religieus gebied, dat is de keus waarvoor wij nu ook staan in de politiek-sociale sfeer. Wij hebben het punt bereikt van waaruit nog maar één stap mogelijk is: naar de algemene ondergang of naar de algemene redding. Voor de keuze is ieder van ons medeverantwoordelijk. Er bestaat geen neutraliteit tegenover het Entweder-Oder!’ Opvallend is dat Klaus Mann hier het keerpunt in zijn persoonlijk leven en in de Europese cultuur via Kierkegaard met de religieuze bekering vergelijkt. Hij plaatst het keerpunt ook in een literaire context, wanneer hij het heeft over het ‘drama met al zijn episoden’. Het keerpunt of het moment van bekering is met het literaire verschijnsel van de epifanie te vergelijken, het moment waarop een personage in drama of verhaal van onwetendheid of onschuld tot kennis en ervaring komt.
Geen autobiograaf ontkomt er aan in het verhaal dat hij over zijn leven vertelt zijn uniciteit als persoon te laten uitkomen. Kortom, alles wat hem van andere mensen doet verschillen. Een van de middelen om die uniciteit te benadrukken is om in het eigen levensverhaal keerpunten of bekeringen te verwerken, momenten waarin een mens als een autonoom individu alleen verantwoordelijk is voor zijn keuze.
John Sturrock heeft in zijn knappe studie The Language of Autobiography uit 1993 ‘conversion’ (bekering) het fundament van de autobiografie genoemd. De Confessiones van Augustinus, een der oudste autobiografieën, is voor hem het paradigma van alle andere autobiografieën. Elk goed geschreven levensverhaal bevat een ‘bekering’, een ‘keerpunt’, daar in de loop van het verhaal de begintoestand in een andere toestand verandert. Als de eindsituatie sterk contrasteert met de beginsituatie, dan noemen we de ontwikkeling dramatisch. Feiten vóór het keerpunt krijgen betekenis, omdat ze een voorspel zijn op dat keerpunt; feiten na het keerpunt krijgen betekenis door het kontrast dat ze met de feiten vóór het keerpunt vormen.
Keerpunten of bekeringen stellen de autobiograaf in staat via een gestructureerd verhaal van zijn leven zijn persoonlijke mythe aan de lezer op te dringen. Een van die lezers is de biograaf. Wat doet de biograaf? Gaat hij akkoord met het door de autobiograaf met keerpunten gestructureerde levensverhaal?
Ik denk dat de biograaf er verstandig aan zou doen om die keerpunten of bekerin- | |
| |
gen kritisch te bezien. Tegenover de samenhang en beeldvorming van de autobiograaf zet de biograaf zijn samenhang, zijn keerpunten. De biograaf moet voorzichtig en kritisch zijn.
Hoe voorzichtig en kritisch hij moet zijn, demonstreert André le Gall in zijn biografie van Pascal. Daarin wordt natuurlijk uitvoerig aandacht besteed aan de bekering van Pascal in de herfst van 1654. In de nacht van 23 op 24 november 1654 onderging Pascal een soort vuurdoop tussen half elf 's avonds en half een 's nachts. Wat hij doormaakte heeft hij onmiddellijk op papier gezet en is, als manuscript bekend geworden onder de naam Mémorial. Het verhaal gaat dat Pascal die tekst altijd, tot zijn dood toe, bij zich gedragen heeft en wel in de voering van wambuis. Er staan zinnen in waaruit blijkt hoe groot de verrukking van Pascal geweest moet zijn, toen hij dat alles doormaakte. Naast woorden als ‘FEU’ in kapitalen staan er zinnen als: ‘Certitude. Certitude. Sentiment. Joie. Paix.’; ‘Joie, joie, joie, pleurs de joie’; ‘Renonciation totale et douce.’
Belangrijk vind ik het dat de biograaf van Pascal behoedzaam te werk gaat. Hij gaat uitvoerig na hoe het Mémorial ons is overgeleverd en komt dan tot de conclusie dat we niet over het origineel beschikken maar dat we met deze tekst vrij zeker over de getuigenis beschikken die Pascal heeft willen bewaren van de gebeurtenis die hij meemaakte. (Al in het eerste hoofdstuk van zijn biografie had Le Gall laten zien, hoe gecompliceerd de tekstgeschiedenis is van Pascals oeuvre)
De biograaf André le Gall heeft zich ook over de vraag gebogen wat die gebeurtenis nu precies was, die Pascal die bewuste nacht onderging. Er is in de loop der eeuwen een vloed van commentaren, veronderstellingen en verklaringen geweest. De een noemde het een extase, de ander een levendig gevoel van de aanwezigheid van God, weer een ander (Voltaire) meende dat Pascal gek was. Een bewijs temeer hoe subjectief de oordeelsvorming over en interpretatie van feiten in een leven is.
Pascal schreef in zijn Pensées: ‘Nous ne sommes que mensonge, duplicité, contrariété, et nous cachons et nous déguisons à nous-mêmes.’ (Louter leugen, schijnheiligheid, misnoegen zijn wij, en we verbergen en vermommen onszelf.) Een reden temeer, lijkt me, voor de biograaf om attent te zijn. Zeker als de held of heldin hem een keerpunt in zijn leven opdringt.
| |
Belangrijkste geraadpleegde literatuur:
Denis Bertholet, Paul Valéry. 1871-1945 (Paris 1995) |
William James, Varianten van religieuze ervaring (Zeist-Arnhem 1963) |
Elias Canetti, De fakkel in het oor. Mijn herinneringen 1921-1931 (Amsterdam 1982) |
Jean-Luc Steinmetz, Stéphan Mallarmé. L'absolu au jour le jour (Paris 1998) |
John Sturrock, The language of autobiography (Cambridge 1993) |
André le Gall, Pascal (Paris 2000) |
Geneviève Rodis-Lewis, Descartes. Biographie (Paris 1995) |
Klaus Mann, Het keerpunt. Een autobiografie (Amsterdam 1985) |
Eric H. Erikson, Life History and the Historical Moment (New York 1975) |
Stephen Menn, Descartes and Augustine (Cambridge 1998) |
|
|