| |
| |
| |
Biografie Bulletin 2000/3
| |
| |
| |
De compositie van het leven
Léon Hanssens biografie over Menno Ter Braak
Thomas Vaessens
In Want alle verlies is winst, het eerste deel van zijn biografie over Menno Ter Braak, neemt Léon Hanssen de lezer mee op een tocht langs het kind, de scholier, de student, de minnaar, de promovendus en de debutant. Het wordt een monumentale biografie, maar had Hanssen er niet beter aan gedaan het juk van de chronologie af te werpen?
‘Je ziet, ook ik heb het contact met het algemeen geldende, het absolute verloren’, schreef Menno ter Braak op 21 juni 1923 op een briefkaart aan zijn studievriend Dick Binnendijk. Op pagina 205 van Want alle verlies is winst, het eerste deel van wat een monumentale Ter Braak-biografie gaat worden, schrijft de cultuurhistoricus Léon Hanssen dat deze uitspraak Ter Braaks leven plaatst in de algemene, diepgravende problematiek van de moderne cultuur. ‘Als Ter Braaks leven moet worden ontleed aan de hand van één uitspraak, waaraan alle andere gedachten stilzwijgend refereren en waarnaar zij terugkeren’, schrijft Hanssen, dan is het deze wel.
Ter Braaks denken wortelt in het grote intellectuele drama van de moderniteit. De fundamenten onder het bestaan lijken één voor één te zijn weggeslagen in de negentiende eeuw: nadat velen haar vóór 1900 al als de eeuw van spirituele ontnuchtering waren gaan zien, zou ze met terugwerkende kracht ook nog de eeuw van rationele ontnuchtering worden toen in 1914 de vooruitgangsillusies van de denkende mens werden kapotgeschoten. Ook Ter Braak verloor het geloof in algemeen geldende waarden. ‘De geschiedenis van mijn intelligentie begint (...) met den completen chaos’, schrijft hij in Politicus zonder partij. Dat begin is voor hem niet in de eerste plaats de ‘Groote Oorlog’, maar de kleine oorlog die zijn studententijd was. Ter Braak verloor in die strijd de laatste resten van zijn geloof. Maar voordat de ‘winst’ kon worden geboekt die dat ‘verlies’ met zich meebracht, moest er met het nodige worden afgerekend.
Hanssens biografie begint met ruim honderd pagina's beschrijving van Ter Braaks kindertijd. Erg veel is er over deze periode natuurlijk niet te vertellen en de biograaf compenseert dit door uitgebreid in te gaan op de familiegeschiedenis, de naam Menno, Eibergen etcetera. De sterkste momenten van dit wat moeizame en vaak nogal speculatieve eerste gedeelte zijn die waarin de biograaf erin slaagt de levensfeiten uit deze periode in verband te brengen met wat Ter Braak later over opvoeding en volwassenwording heeft geschreven. Fraai is bijvoorbeeld de passage in hoofdstuk 8 over
| |
| |
Carnaval der burgers en de latere psychotherapeutische theorieën waarmee Ter Braak in dat essay verwantschap blijkt te hebben.
Echt interessant wordt het pas wanneer we de intellectueel Ter Braak beginnen te herkennen. Vanaf het moment dat Ter Braak begint te schrijven, en Hanssen kan putten uit de geschriften die de scholier, later de student, vervaardigde, wordt de toon van Want alle verlies is winst ook zekerder. De Ter Braak die in dit gedeelte van de biografie geportretteerd wordt, is een andere dan de Ter Braak die we (menen te) kennen uit de literairhistorische overlevering. Zo is een van de opmerkelijkste aspecten van zijn gymnasiastenbestaan dat hij uitgerekend in een dominee, ene Van der Brugh uit Tiel, Hegeliaan en Bolland-adept, zijn leermeester dacht te vinden. Ter Braak, volgens Hanssen ‘in de kern een religieus mens’ (p. 221), nam pas afscheid van domineesland nadat hij zijn eerste morele en intellectuele leidsman onder zielenherders gezocht had.
| |
Harmonie
In deze periode toonde hij zich ook beïnvloed door Frederik van Eeden - dezelfde Van Eeden die hij later, in het essay ‘Idealisme in 1911 en 1933’, een ‘tragische figuur’ zou noemen. Verrassend is deze invloed misschien niet (Ter Braak was zeker niet de enige modernist die in zijn puberteit wel voelde voor de ideeën van deze toch wat dwaze vooruitgangsideoloog), maar ze draagt wel bij aan de mooie karakteristiek die Hanssen geeft van Ter Braaks Bildung. De toon die in de beschrijving van deze periode wordt gezet, blijft in dit hele eerste deel hoorbaar: hoezeer Ter Braaks denken misschien in de jaren dertig ook bepaald zal zijn door de afwezigheid van het oude, Van Eeden-achtige geloof in eenheid en harmonie, en hoezeer de onmogelijkheid en zelfs onwenselijkheid van een herstel van de oude metafysica voor hem ook buiten kijf zal gaan staan - diep in zijn hart blijft de Ter Braak van Want alle verlies is winst in een vorm van harmonie geloven.
Na zijn gymnasiumtijd ging Ter Braak studeren in een Amsterdam dat nog klein genoeg was om met een gerust hart te kunnen vaststellen dat ‘iedereen’ er was in café American, zo om een uur of 11 's avonds. De student verkeerde in een milieu waarin kunst en intelligentie niet samen konden gaan. De intelligente Ter Braak had per definitie geen gevoel voor poëzie, zo vond men in American. Studievriend Binnendijk stond er dan ook een stuk hoger aangeschreven dan Ter Braak zelf.
Terwijl hij de gebeurtenissen in kringen van de American-bohémiens beschrijft, schetst Hanssen een beeld van de buitenstaander Ter Braak. Buitenstaander is hij al vóór aanvang van de eerste colleges als hij ontgroend moet worden bij het Amsterdams studentencorps - de vereniging waarin hij zijn netwerk van vrienden en contacten denkt te gaan ontwikkelen. De retoriek van zijn mentoren wordt de feut al na enkele dagen te machtig, en hals over kop vlucht hij naar vader en moeder in Eibergen. Hij verlaat het corps voorgoed. Het zou niet de laatste keer zijn dat Ter Braak zijn toevlucht zoekt in het ouderlijk milieu: hij mag zich dan 's avonds in American laten zien, als het zomer wordt, zoekt hij toch het liefst de
| |
| |
vakantiekampen op van de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond - een vereniging waar niet ontgroend werd.
Hanssen, die zich overigens een romanticus toont wanneer hij stelt dat de traumatische, vernederende ervaringen van de ontgroening Ter Braak tot een ‘belangwekkender denker’ gemaakt hebben dan hij zonder deze ervaringen geweest zou zijn, typeert Ter Braak als een ‘eeuwige student’. Daarmee bedoelt hij onder meer dat het studentenbestaan de latere literator op het lijf geschreven was. Voor Ter Braak was de student een ‘overgangswezen’. Hij verdiept zich met brandende interesse in de maatschappelijke problemen. Hij geeft zich met hart en ziel aan de cultuur over, maar blijft toch steeds aan de maatschappelijke zijlijn staan. Zijn denken houdt zich steeds in de sfeer van de overgangen op. Uiteraard brengt Hanssen dit in verband met Ter Braaks theorie van de ‘eeuwige puber’ - de adolescentie als levensideaal. En de geïdealiseerde positie van de student heeft ook wel overeenkomsten met de tussenpositie die Ter Braak later in Politicus zonder partij zelf zegt in te nemen: de man die wil scheppen met de kunstenaars en studeren met de intellectuelen.
Na de student Ter Braak komt de minnaar Ter Braak aan bod. Twee vrouwen spelen in dit deel van de biografie een prominente rol: Jo Planten-Koch en Carry van Bruggen. De eerste als beoogde minnares, de tweede als papieren geliefde. Planten-Koch was getrouwd. Onverstandig genoeg werd Ter Braak op zijn eigen, onhandige manier verliefd op haar. Tot een echte relatie kwam het waarschijnlijk niet (waarschijnlijk, schrijf
Menno ter Braak (midden) met H. Scholte en Mies Veegens, redacteuren van Propria Cures, 1924
ik, omdat ook Hanssen zich niet met zekerheid kan uitspreken over de ins en outs van de betrekking tussen haar en Ter Braak). Wel gaf ze haar aanbidder op een goed moment een boek dat zijn leven zou veranderen: Van Bruggens Prometheus.
Ter Braak las Prometheus in december 1925 en het maakte grote indruk op hem. In zijn verkapte memoires Politicus zonder partij geeft hij ook toe schatplichtig te zijn aan dit boek. Hanssen gaat uitgebreid op die schatplichtigheid in en hij maakt dankbaar gebruik van de coïnci- | |
| |
dentie dat Ter Braak Prometheus las terwijl hij eigenlijk zat te wachten op een liefdesbrief van Planten-Koch. Deze gelijktijdigheid biedt Hanssen de gelegenheid de beide vrouwen te spiegelen - hij spreekt zelfs van een ‘overdracht van gevoelens’ voor Planten-Koch op Van Bruggen (p. 289).
| |
Nihilisme
Hoe interessant de psychologisch georiënteerde passages over Ter Braaks amoureuze betrekkingen met Planten-Koch ook zijn (pikant is bijvoorbeeld dat hij op het dieptepunt van zijn liefdesverdriet voor de pagina ‘Voor de vrouw’ van De Telegraaf een stukje schreef onder de titel ‘Ik en de vrouw’: Hanssen citeert er kostelijke passages uit), uiteindelijk is het toch van Bruggen die in dit deel van de biografie als ‘vrouw van Ter Braaks leven’ uit de bus komt. Hanssen schijnt deze mening uiteindelijk ook te zijn toegedaan: de titel van het eerste deel van zijn biografie is aan haar Prometheus ontleend.
Ter Braak zelf benadrukte vooral het pamflet-karakter van Prometheus: de studie, vindt hij, zet intellectuelen aan tot partij kiezen (Hanssen memoreert in een noot de bevinding van Nel van Dijk dat Ter Braaks receptie van Prometheus de beeldvorming van Van Bruggen tot de dag van vandaag blijft beheersen). Maar de achtergrond van deze ‘boodschap’, de context ervan, is een behandeling van het probleem van het moderne nihilisme, veroorzaakt door het wegvallen van de metafysica en het daarmee verbonden geloof. Traditionele zekerheden zijn er niet meer. De twintigste-eeuwse mens leeft in een wereld waarin de dingen uit elkaar vallen. Van Bruggen ontkent noch omzeilt dit probleem, en Ter Braak ontwaart in de manier waarop ze het te lijf gaat een nieuw uitgangspunt.
Hier, bij Ter Braaks ‘ontdekking’ van Prometheus, komt er lijn in de chaos die het uitgangspunt van ‘de geschiedenis van zijn intelligentie’ was, en in diezelfde lijn ligt de paradoxale (of beter: dubbele) grondslag van zijn latere denken: Ter Braak wijst enerzijds de oude illusie van metafysische eenheid af, terwijl hij anderzijds ook niet wil vervallen in de nihilistische conclusies die de opportunist daaruit zou kunnen trekken, zoals de conclusie dat er dan helemaal geen waarheid meer zou zijn. Het is een paradoxale houding die Ter Braak, tegen de achtergrond van het bête anything goes-post-modernisme, heel actueel maakt.
Het verhaal over de minnaar Ter Braak gaat naadloos over in een episode waarin de promovendus Ter Braak ten tonele verschijnt, die na zijn studie enkele jaren werkt aan een proefschrift over Otto iii. Hanssen ziet deze keizer als een tragische figuur die de verpersoonlijking was van conflicten waarin Ter Braak veel van zichzelf heeft herkend. Het proefschrift, dat uiteindelijk in 1928 werd verdedigd, noemt Hanssen een ‘spiegel’. Ter voorbereiding van de dissertatie, waarin hij de romantisch-poëtische en: nationaal-Duitse karikatuur probeert te corrigeren die in de historische beeldvorming van de keizer was ontstaan, verbleef Ter Braak enige tijd in Berlijn. Hoewel hij, anders dan bij eerdere gelegenheden (een zeer kortstondig verblijf in Londen), probeerde iets mee te pikken van het leven in deze metropool van de cultuur en het amusement van de gouden jaren
| |
| |
twintig, bleef hij de buitenstaander die hij altijd was. Geheel in de lijn van de door Hanssen gewekte verwachtingen blijkt dat de auteur ‘zich geen zand in de ogen (wilde) laten strooien door het verblindende nachtelijke amusement van de stad aan de Spree’ - het verschil met de literaire Berlijn-gangers die hem voorgingen (Marsman, Van Ostaijen) kon niet groter zijn. Toch weet het ‘absoluut zondig Sodom’ (Ter Braak) hem enigszins te verleiden. Hoewel hij zich er volgens Hanssen vooral concentreerde op zijn dissertatie, pikte hij in cultureel en gastronomisch opzicht mee wat hij mee wilde pikken. Eénmaal schrijft hij zelfs aan Binnendijk dat het uitgaan hem van het werk houdt: ‘ware wetenschapsindividuen zijn we niet’. Terwijl ter Braak in 1928 de laatste hand aan zijn proefschrift legde, werd hij zich als literator meer en meer bewust van zijn positie en opvattingen. Zijn maatschappelijke carrière leek na de promotie betrekkelijk snel en zonder veel poespas op de rails te staan - hij werd leraar in Amsterdam, ‘het moest maar’, schrijft Hanssen - dus aanvankelijk was er alle tijd en aandacht voor de literatuur en de filosofie. En daarmee zijn we bij de laatste episode van dit eerste deel: de debutant Ter Braak.
| |
Autonomie
In de literatuur ging de twintiger nu meer en meer zijn neus aan het venster drukken. Hanssen bespreekt bijvoorbeeld Ter Braaks (slechts gedeeltelijk gepubliceerde) polemiek met A.M. de Jong over de democratisering van de literatuur. Anders dan andere literaire opponenten van deze linkse schrijver en journalist onderschreef Ter Braak De Jongs behoefte
Carry van Bruggen, getekend door Annie de Meester
aan democratisering, maar hij tekent daarbij aan dat deze behoefte zich niet zonder meer tot het domein van de literatuur mag uitstrekken. Daarmee zegt Ter Braak iets fundamenteels over literatuur. De Jong ‘scheert mensch en dichter over één kam’, zegt hij, en hij postuleert dat de wereld van de kunst een apart, autonoom territorium vormt waar de wetten van het dagelijks leven niet van toepassing zijn. Deze autonomie-opvatting, die Ter Braak overigens veel subtieler onder woorden bracht dan zijn toenmalige vriend Binnendijk, is een in onze tijd wel zo ongeveer algemeen aanvaarde stellingname, die Ter Braak echter in de loop van de jaren dertig voor zichzelf in een wat moeilijk parket bracht - in deel twee zal daaraan ongetwijfeld aandacht besteed worden.
| |
| |
Ter Braaks debuut in boekvorm verschijnt in 1930: Carnaval der burgers. Het is opgedragen aan mevrouw Planten-Koch, maar in een aantal opzichten schatplichtig aan Carry van Bruggen. Het duister-allegorische geschrift heeft naar huidige maatstaven ontegenzeglijk iets monstrueus. Hanssen laat zich er niet toe verleiden zulke hedendaagse maatstaven te hanteren, maar hij gaat slechts kort in op Ter Braaks eerste grote proeve van zijn denken in binaire opposities - de belangrijkste is wel die tussen burger en dichter (maar ook: levensdrift en doodsdrift, vorm en vent, collectiviteit en individu). Het zijn zulke, veelal onwerkelijke, tegenstellingen die in Ter Braaks denken de kaders vormen waarbinnen zijn maniakale, soms bijna bezwerende reflectie zich beweegt, al veegt hij ze dan veelal als schijntegenstellingen van tafel. In Carnaval der burgers zoekt hij in zijn ‘carnavalsmoraal’ naar een synthese (tussen burger en dichter), naar een identiteit ook. Het is de identiteit van iemand die noch burger, noch dichter (of: outcast) wilde zijn. Iemand die, in de woorden van Hanssen, ‘de tegenstellingen in zichzelf niet heeft geëlimineerd, maar ze in de confrontatie met elkaar laat voortbestaan’ (p. 411).
De Ter Braak van Carnaval der burgers is een Ter Braak in ontwikkeling. De zelfbevrijding waarmee de scholier begonnen was, die de student, de minnaar en de promovendus hadden voortgezet en die door de debutant met een publicatie kracht was bijgezet, was nog niet voltooid. Het verlies van zekerheid moest nog de volle winst van onder andere het anti-collectivisme brengen. Veelzeggend is dat Ter Braak de tweede druk van zijn debuut, verschenen in september 1934, in een voorwoord presenteert als ‘de gedachtengang van een mens, die zich bevrijdt van de gemeenplaatsen, waartussen hij is opgegroeid’. ‘Zich bevrijdt’, staat er en niet ‘zich heeft bevrijd’.
Bij het sluiten van het eerste deel van Hanssens biografie is de Ter Braak die wij kennen dus nog niet ‘af’. In het slothoofdstuk schetst Hanssen opnieuw het beeld van de buitenstaander. In de jaren tien en twintig heeft hij bij geen van de vier zuilen aansluiting willen vinden. Zijn ‘distinctiedrift’ en zijn al evenzeer Van Bruggiaanse overtuiging dat de mens alleen bestaat in contrasten heeft hem ervan weerhouden het tot een dergelijk eenzijdig ‘idealisme’, tot een dergelijk gefixeerd engagement te laten komen. Ter Braak was ‘geen harmoniemens’ zoals Hanssen eerder al schreef, ‘geen klassieke persoonlijkheid, maar eerder een romantisch type’ (p. 225).
Afgezien van de vraag of het eerlijk is om van het eerste deel van een biografie te verlangen dat het een ‘af’ portret van Ter Braakis, kunnen we wel vaststellen dat het in dit specifieke geval onmogelijk is om zo'n voltooid, ‘compleet’ beeld te schetsen. Op een of andere manier lijkt dat bij deze auteur niet te kunnen: hoe zou je een afgerond portret moeten maken van deze ‘wordende onder de huid van het gewordene’ (Ter Braak), deze man die zich steeds opnieuw tracht te ‘verwerkelijken’ in het identiteitslaboratorium dat voor hem het essay was?
| |
Archiefwerk
In 1930, wanneer Ter Braak op het punt staat vriendschap te sluiten met Du Perron, eindigt het eerste deel van
| |
| |
Ter Braak met zijn twee poezen
Hanssens Ter Braak-biografie. Nadat de biograaf ons meegenomen heeft op een tocht langs het kind, de scholier, de student, de minnaar, de promovendus en de debutant, moeten we nog tot eind 2001 wachten op deel 2. Want alle verlies is winst is alleen al door het onderwerp een belangrijk boek. Er is in de pers inmiddels terecht veel aandacht aan besteed. Hanssens indrukwekkende hoeveelheid noten geven een indruk van de al evenzeer imposante hoeveelheid archiefwerk. De biografie, die de resultaten van tien jaar onderzoek presenteert, geeft bovendien blijk van een grote vertrouwdheid met en - heel belangrijk - een grote waardering voor Ter Braaks werk. Hanssen doet zijn onderwerp recht, wat hem er niet van weerhoudt impliciet soms ook kritisch te zijn; zoals bij de bespreking van Ter Braaks anti-Amerikanisme en bij zijn nogal belegen vrouwbeeld. Zonder iets af te willen doen aan al deze kwaliteiten, veroorloof ik mij toch nog enkele punten van kritiek.
Hanssen beschrijft de eerste 28 jaar van Ter Braaks leven in korte hoofdstukken. Dit geeft zijn biografie, ondanks de enorme omvang ervan, vaak een prettige vaart. Maar soms zijn het wel erg complexe onderwerpen die hij in enkele bladzijden afhandelt. Ik kan me voorstellen dat de manier waarop hij bijvoorbeeld op acht pagina's het ‘crisisbewustzijn’ van de begin twintigste-eeuwse intellectueel verwoordt, in de ogen van lezers voor wie dit alles geen gesneden koek is nogal bondig, zelfs onbegrijpelijk is. Hetzelfde
| |
| |
geldt voor zijn slechts anderhalve bladzijde lange samenvatting van de complexe, paradoxale gedachtengang van Prometheus. Misschien had Hanssen, die als het bijvoorbeeld om Ter Braaks betrekkingen met Jo Planten-Koch gaat de gemiddelde hoofdstuklengte van zo'n tien pagina's ruim overschrijdt, bij zijn bespreking van dit soort ingewikkelde kwesties toch wat meer moeten uitpakken. Formuleringen als ‘veel denkers vonden’ en ‘talrijke intellectuelen kwamen tot het inzicht’ komen wat plichtmatig over.
Hanssen heeft ervoor gekozen op de eerste bladzijde van zijn biografie zonder verdere plichtplegingen met het verhaal te beginnen. Een ‘Inleiding’ ontbreekt, net als een ‘Verantwoording’ achteraf. Geen bedankjes aan collega's, vrienden, familieleden en de poes dus in dit boek, maar ook geen reflectie op de methode(n) van onderzoek of verantwoording van de specifieke interesses of de invalshoek van de biograaf. Dat ik mij over het algemeen thuis voel in dat soort boeken, komt niet omdat ik vind dat zulke verantwoordingen overbodig zijn. Integendeel: ik denk dat reflectie op je werkwijze, op je eigen positie ten opzichte van de besproken auteur en op je eigen belangstelling voor diens werk impliciet onderdeel moet zijn van elke beschouwing over literatuur. Zulke impliciete reflectie op werkwijze en positie heb ik niet aangetroffen in Want alle verlies is winst. Hanssen zal gedacht hebben dat dat niet nodig is. In zekere zin heeft hij daarin gelijk. Hij maakt immers geen keuzes, zodat hij zijn eigen positie als onderzoeker niet in een ‘Inleiding’ hoeft te expliciteren. Zo volgt hij bijvoorbeeld strikt de chronologie van Ter Braaks leven. In alle aspecten van dat leven lijkt hij in gelijke mate geïnteresseerd te zijn: hij streeft een welhaast positivistisch volledigheidsideaal na. En daarmee kom ik bij mijn hoofdbezwaar tegen Want alle verlies is winst, dat tegelijkertijd een bezwaar is tegen zo goed als alle Nederlandse schrijversbiografieën die in de laatste jaren las: ik zie wel in dat er volstrekt integere bedoelingen ten grondslag liggen aan de beslissing om jezelf als biograaf zo veel mogelijk op de achtergrond te houden (het gaat immers niet om de biograaf, maar om de gebiografeerde), maar ik vind het jammer dat Hanssen, door niet voor een specifieke invalshoek te kiezen en door zich te verplichten aan de chronologie, het probleem van de compositie
uit de weg is gegaan.
| |
Volledigheid
Ik begon deze bespreking met een uitspraak van Ter Braak waarvan Hanssen, halverwege zijn boek, naar mijn idee terecht stelt dat ze exemplarisch is voor Ter Braaks denken. Waarom heeft hij deze uitspraak niet als uitgangspunt genomen voor zijn biografie? Evenmin als de meeste van zijn collega-biografen heeft Hanssen het aangedurfd een vraag te stellen. Hij heeft zijn persoonlijke preoccupaties verdoezeld en de specificiteit van zijn aanpak verstopt achter de volledigheidsretoriek van iemand die de biografie van Ter Braak heeft willen schrijven.
Ik geloof niet dat je vat krijgt op de dingen door ze allemaal achter elkaar te zetten. Greep op je ‘onderwerp’ krijg je door er een structuur in aan te brengen. Of die structuur ‘de werkelijke’ Ter Braak bloot- | |
| |
legt? Natuurlijk niet. De ‘werkelijke’ Ter Braak staat in zeven dundrukdelen in de kast. In een biografie wil ik de door de biograaf aangebrachte structuur zien, haar als een voorstel beschouwen en mij in het beste geval uitgedaagd voelen er een andere structuur voor in de plaats te zetten. Had Hanssen zich aan een structuur verplicht, dan zou Want alle verlies is winst veel meer zijn biografie geworden zijn.
Ter Braak leren kennen ‘zoals hij werkelijk was’, kan nooit de ambitie zijn van een biograaf. Als we dat eenmaal aannemen, dan zou ik ervoor willen pleiten het werk, denken en leven van deze auteur op een persoonlijke, kritische manier te beschouwen. Ter Braak lezen, is de confrontatie zoeken met zijn denken. Zijn essays zijn niet om hun parafraseerbare strekking interessant, niet vanwege de ‘inhoud’ ervan - voor velen is deze in 2001 zelfs volkomen verouderd - maar vanwege de voortdurende strijd die erin geleverd wordt. Ter Braak zet in elk essay opnieuw zijn hebben en houwen op het spel. Wie Carnaval der burgers of Politicus zonder partij leest, voelt dat deze boeken vragen om een betrokkenheid die verder gaat dan historische belangstelling.
Ter Braak zet, ook vandaag nog, zijn lezer aan tot daadwerkelijk engagement. Het is daarom niet genoeg deze actuele figuur in zijn tijd te plaatsen.
Hanssen laat de chronologie slechts sporadisch los, steeds om vooruitwijzend de strekking van later te schrijven werk in verband te brengen met gebeurtenissen in Ter Braaks leven. Het zijn de sterkste passages in Want alle verlies is winst en ze maken benieuwd naar wat er van de biografie geworden zou zijn wanneer Hanssen ook in de beschrijving van de gebeurtenissen het juk van de logisch-chronologische volgorde had afgeworpen.
Léon Hanssen: Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940. Deel een 1902-1930. Balans, fl. 85.-
|
|