Biografie Bulletin. Jaargang 9
(1999)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||
Biografie Bulletin 1999/2 | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
Snel, gedreven en samenhangend
| |||||||||
I Achterberg - de moordCiterenDe moord die de dichter Gerrit Achterberg in 1937 op zijn geliefde Roel van Es pleegde, vormt de crux van de Achterberg-biografie. Het jarenlange zwijgen over de misdaad door Achterberg en zijn vrienden, was voorgoed doorbroken. De betekenis van de vroegere gedichten over een verloren geliefde veranderde van karakter in de context van Hazeus biografie. In zoverre was Achterberg een dankbaar object voor zijn biograaf. Maar Achterberg was als pleger van een moord voor zijn biograaf ook een buitengewoon moeilijk geval. De moord was geen incident door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar kwam voort uit | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
een gewelddadig karakter, zoals Hazeu overtuigend aantoont. Het inlevingsvermogen van de biograaf werd dan ook zwaar op de proef gesteld. Hazeu komt er niet uit, zo lijkt het, en geeft deskundigen het woord over ‘het geval’ Achterberg. Zo citeert hij, ter vergelijking, uitvoerig uit een boutade van Roel Houwink over Dostojewski: ‘Men hoeft het zoeklicht van de psychoanalytische wetenschap maar op een dergelijke figuur te richten en als bij tooverslag komen perversies, neuroses, vader- en moedercomplexen, incest, regressies en wat dies meer zij tevoorschijn. Daarmee is dan het zoo verontrustend verschijnsel “Dostojewsky” verklaard.’ Hazeu voegt daaraan toe: ‘Vul voor “Dostojewski” “Achterberg” in en zie dan hoe psychiaters op dezelfde wijze het zo verontrustend verschijnsel “Achterberg” hebben verklaard.’ Hiermee wekt Hazeu de suggestie dat hij: a) het niet eens is met psychiaters die volgens de geëigende methoden een verklaring proberen te vinden voor Achterbergs onbeheerste driftleven en b) dat het verontrustend verschijnsel Achterberg lang niet zo verontrustend was als de psychiaters meenden (wat moeilijk te rijmen valt met het beeld dat in de voorgaande pagina's van Achterberg wordt opgeroepen). Eerder in de biografie citeert Hazeu met instemming (zo lijkt het althans) een psychiater die van mening is dat het Oedipuscomplex binnen het gezin Achterberg een grote rol speelde. Hazeu onderbreekt de aangehaalde psychiater af en toe met een tussenzinnetje, met als gevolg dat de lezer door de vele aanhalingstekens goed moet opletten wie wat zegt. De gevolgde werkwijze schept verwarring, omdat Hazeu de indruk wekt het met de psychiater eens te zijn. Waarom zou hij hem anders zo uitvoerig (meer dan een pagina lang) aan het woord te laten? Maar zekerheid daarover krijgt de lezer allerminst van de biograaf die met nadruk te kennen geeft dat hij niets ziet in psychologische verklaringen. Na het oedipale uitstapje geeft Hazeu het woord aan Paul Rodenko, die met een psychoanalytische interpretatie van Achterbergs werk komt en ‘incestgedichten’ ter sprake brengt. Bovendien is Rodenko van mening dat Achterbergs angst voor kritiek voortkomt uit castratieangst. Hazeu reageert dubbelzinnig op de geciteerde freudiaanse duidingen: ‘Aldus de kenners. Voor de biograaf en leek past weinig meer dan zwijgen. Immers, hier komen we in de sferen van het onbewuste, het oncontroleerbare, tenzij controleerbaar in de poëzie, waar inderdaad “incest” gedichten zijn aan te wijzen.’ Over de incestgedichten rept Hazeu vervolgens met geen woord. Om welke gedichten het hier gaat mag de lezer zelf zien te achterhalen. | |||||||||
StandpuntHoewel Hazeu Freud angstvallig op afstand zegt te houden, maakt hij in het geval van Achterberg wel degelijk gebruik van psychoanalytische verklaringen: ‘Een diepere laag van de agressie is de doodsdrift (vooral volgens freudianen), waarbij de wens om te sterven (Achterberg zou meer dan eens met zelfmoord dreigen, tot poëzie gesublimeerd in het gedicht “Suïcide”) wordt omgezet in de wens te doden.’ Om iets | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
zinnigs te kunnen zeggen over het verschijnsel agressie zou een biograaf volgens Hazeu alle natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke disciplines moeten bestuderen, waarna een ontmoedigende opsomming volgt: ‘biologie, erfelijkheidsleer, vergelijkende gedragswetenschap, medische wetenschap, farmacologie, chemie, psychologie, psychiatrie, sociologie, antropologie, filosofie, pedagogie, moraaltheologie, enzovoort, enzovoort.’ Inderdaad een ‘onhaalbare, hopeloze’ opgaaf. De vraag is welke biografische wet Hazeu voorschrijft dat ‘alle’ wetenschappelijke disciplines bestudeerd zouden moeten worden. In plaats van het erbij te laten zitten, omdat de bibliotheken vol staan met alle mogelijke bruikbare studies, mag de lezer van de biograaf verwachten dat hij zich - zo nodig - op de hoogte stelt van relevant onderzoeksmateriaal, ook als dat buiten zijn vakgebied valt. Hazeu heeft zijn Freud gelezen (en gebruikt), maar doet voorkomen of hij uit pragmatische overwegingen geen uitspraken kan doen over het gewelddadige karakter van Achterberg. Hazeu kiest een andere uitweg uit zijn dilemma. Om ‘het geval’ Achterberg te omzeilen houdt hij een pleidooi ten gunste van de dichter. Door het belang van zijn poëzie had Achterberg boven de wet gesteld moeten worden. Tijdens Achterbergs opname in een kliniek wees psychiatrisch onderzoek uit dat Achterberg niet zonder meer in de maatschappij teruggeplaatst kon worden. Zijn biograaf accepteert dat met moeite: ‘De biograaf kan hier[op], aangekomen op details van het onderzoek,Wim Hazeu (foto: Wil Dekkers)
niet verder ingaan, te zeer is het terrein van de psychiatrie een vakgebied waar hij een vreemde is. Hij wil wel aannemen (ja, moet dat zelfs, de bewijzen van het “onaangepaste”, vaak agressieve gedrag van de man die de hoofdpersoon van de biografie is, zijn aanwijsbaar), dat de psychiaters redenen hebben gehad om hun “onderzochte” niet “de wereld in te sturen”. Psychiaters hebben hun eigen beoordelingsgronden bij de analyse van een “onderzochte” en het is aan een biograaf om de conclusies zonder (ondeskundig) commentaar door te geven. Maar het staat hem vrij om de dichter, waar hij zijn poëzie en zijn dichterschap verdedigt, soms tegen het onbegrip van de medici in, te citeren.’ Dat Hazeu hier de termen ‘onaangepas- | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
te’ en ‘onderzochte’ tussen aanhalingstekens plaatst is merkwaardig. Over Achterbergs onaangepaste en agressieve gedrag bestaat bij de lezer, op dat punt in de biografie aangekomen, allang geen twijfel meer. Het zijn details die tekenend zijn voor Hazeus ambivalente houding ten opzichte van Achterberg. | |||||||||
II Slauerhoff - de mytheBronnenBiografen ontrafelen graag de mythes van hun voorgangers. Ook Hazeu bestrijdt in zijn Slauerhoff-biografie de door Slauerhoff en anderen gevormde mythes: ‘Uit veel materiaal is een samenhangend beeld ontstaan dat in veel opzichten afwijkt van het beeld dat door Slauerhoff zelf werd opgeroepen en dat door mythevormers als Kelk werd aangedikt. Leven en werk van Slauerhoff vielen veel minder samen dan de mythevormers hebben rondverteld, maar méér dan anderen (Du Perron) veronderstelden. Deze biografie nuanceert de mythe en corrigeert degenen (...) die het leven van Slauerhoff ontmythologiseerden of zelfs ontluisterden.’ Deze belofte lost Hazeu helaas niet in, zoals ook Wam de Moor signaleerde: ‘Het had belangrijk kunnen zijn, wanneer de biograaf de confrontatie met zijn voorgangers werkelijk was aangegaan. Dat is niet zo. Fessard wordt nauwelijks genoemd, Van Wessem eerder als collega en vriend van Slauerhoff geciteerd; alleen op Kelks mythevorming gaat Hazeu sporadisch in, maar zelfs wat die mythevorming inhoudt blijft buiten beschouwing.’ Carel Peeters meent dan ook ten onrechte dat Slauerhoff in Hazeus biografie voor het eerst werd gezien als ‘romantische poète maudit’ (Vrij Nederland, 17/6/1995). De eerste Slauerhoff-biograaf, Constant van Wessem, schetste in 1941 al een allround beeld van zijn vriend, waarin hij zowel zijn romantische als zijn burgerlijke kant naar voren haalt. Voor Hazeu is de biografie van Van Wessem een belangrijke bron, die hij terecht corrigeert als Van Wessem feitelijke onjuistheden debiteert. Over de kern van de biografie, Van Wessems visie op Slauerhoff, zwijgt Hazeu in alle talen. Wel lezen we over zijn collega-biograaf: ‘Het is onbegrijpelijk dat Constant van Wessem in zijn Slauerhoff- biografie schreef dat Slauerhoff weinig goeds over Vlieland te melden had.’ Om na te gaan of dat klopt sla ik er de gewraakte passage op na. Van Wessem legt daarin uit dat Slauerhoff voor zijn gezondheid naar Vlieland gestuurd werd, waarna hij vervolgt: ‘De dorpsche sfeer van “het visschersgehucht (...)” vindt men terug in zijn later gedicht “Dorp aan zee”. Hij vertelt er weinig goeds van, rekent het onder Holland op zijn smalst; toch ontwaakt een teederder herinnering.’ Onderaan de bladzij voegt Van Wessem er (in een noot bij ‘smalst’) nog aan toe dat Slauerhoffs depreciatie van het Vlielandse dorp gezien moet worden als ‘een “vernielzuchtige” gril van zijn geest, want hij schreef aan de doktersfamilie op Vlieland, waar hij later vaak logeerde, dat hij “zich geen prettiger vakantie kon voorstellen dan daar”’. Slauerhoff hield | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
vooral van de zee, minder van de benauwde dorpsgemeenschap op het eiland, zo valt niet alleen uit de tekst van Van Wessem, maar ook uit het genoemde gedicht op te maken. Toen ‘Slau’ de kans kreeg, heeft hij zich dan ook niet als arts op Vlieland willen vestigen. Van Wessems ‘onbegrijpelijke uitspraak blijkt na nauwkeurige lezing een genuanceerde weergave van Slauerhoffs tegenstrijdige gevoelens voor Vlieland. | |||||||||
NotenVan Wessem wordt meer dan tachtig maal genoemd in Hazeus biografie. Als onderzoeker van het leven en werk van Van Wessem hoopte ik dankbaar gebruik te kunnen maken van het bijeengebrachte materiaal. Ik was bijvoorbeeld benieuwd naar de door Hazeu genoemde brieven van Hans Feriz, een goede vriend van Slauerhoff, aan Constant van Wessem. In de bijbehorende noot vermeldt Hazeu: ‘Wanneer uit brieven aan Hans Feriz wordt geciteerd, is gebruik gemaakt van de door Herman Vernout samengestelde en geannoteerde uitgave Brieven aan Hans Feriz (Amsterdam 1984). Daarnaast wordt geciteerd uit niet door Vernout opgenomen brieven.’ Een toelichting waar de brieven van Feriz aan Van Wessem dan wel te vinden zijn blijft achterwege. Hetzelfde doet zich voor bij de brieven van Jopie en Heleen Hille Ris Lambers, Slauerhoffs liefdes uit Jorwerd, en bij de brieven van de dichter Hendrik de Vries, die Van Wessem over zijn gedichten veelvuldig om advies vroeg. Dat (een deel) van de geraadpleegde brievencollecties zich in het Letterkundig Museum te Den Haag bevinden wordt nergens vermeldt. Het notenapparaat bevat (behalve een schat aan informatie), meer onvolledige of minder ter zaken doende verwijzingen. We lezen bijvoorbeeld op pagina 36, na een passage over een bij Terschelling gestrand schip: ‘Er spoelden vaten wijn op de Waddeneilanden aan. Constant van Wessem memoreerde dat hij bij de student Slauerhoff “schipbreukwijn” had gedronken die hij van een oom had gekregen. De wijn was afkomstig van deze stranding.’ In de desbetreffende noot (nr. 34) verwachtte ik te weten te komen in welke brief of in welke publicatie de geciteerde herinnering te vinden is. Maar wat ik vond was niet wat ik zocht: ‘Over strandingen en schipbreuken zie verder: D.A. Postema, Op en rond Vlieland (Vlieland, 1936).’Ga naar eind1. In een aardige beschouwing in dit blad (98/2), getiteld ‘Nootzakelijkheden in de biografie’, vraagt Jan van de Vegt zich af waar al die honderden noten in biografieën voor dienen, behalve als wetenschappelijke bewijsvoering. Veel lezers zullen de noten met ijzeren zelfbeheersing negeren, denkt Van der Vegt, maar zelf kan hij de verleiding niet weerstaan om de verhaallijn te onderbreken. Bij zijn biografie van Hans Andreus realiseerde hij zich ‘dat gedetailleerde bronvermeldingen onmisbaar zijn, omdat het boek voor een medebiograaf of andere onderzoeker bruikbaar en betrouwbaar moet zijn (...)’ Dat noten maar een randverschijnsel zijn, ‘much ado about nothing’, ben ik maar gedeeltelijk met hem eens. Een wetenschappelijk verantwoorde biografie zonder notenapparaat is niet goed denkbaar. De hoeveelheid noten is | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
betwistbaar, de betrouwbaarheid van de annotatie echter niet. In het geval van de Slauerhoff-biografie werd slechts een handjevol van de 804 noten ‘gekraakt’. Dat de gevonden informatie niet aan de verwachtingen voldeed bevreemdde mij minder dan het raadsel waarom een biograaf zoveel moeite en energie besteedt aan een (deels) onvolledig of irrelevant notenapparaat. | |||||||||
III Escher - een intermezzoGelijktijdighedenHonderd jaar na de geboorte van M.C. Escher verscheen een biografie van Wim Hazeu over de wereldberoemde graficus. Wie na zijn Slauerhoff-biografie het aangekondigde boek over Vestdijk verwachtte had buiten de waard gerekend. In 1995 liet Hazeu weten dat het hem niet meeviel om zich, direct na Slauerhoff, met Vestdijk bezig te houden: ‘Het valt niet mee om aan Vestdijk te werken, omdat ik me na Slauerhoff geen rust heb gegund. Toen ik met Achterberg klaar was, heb ik een jaar vrijaf genomen als biograaf. Dat was veel beter.’ Mogelijk laste de biograaf daarom een intermezzo in: in plaats van de ‘loodzware’ Vestdijk de niet minder bezeten, maar minder gecompliceerde ‘Mauk’ Escher. Met de graficus Escher ruilde Hazeu de literaire wereld in voor die van de beeldende kunst. Het bloed kroop echter waar het niet gaan kon, want in de Escher-biografie ontmoeten we onder meer Achterberg, Slauerhoff en Vestdijk. Verwonderlijk is dat niet, omdat dat het illustere gezelschap in elkaar overlappende periodes leefde: Achterberg: 1905-1962; Slauerhoff: 1898-1936, Escher: 1898-1972; Vestdijk: 1898-1971. Wat wel aanleiding tot kritiek gaf, was de willekeur van de gelegde dwarsverbanden. Dat Hazeu van coïncidenties houdt, blijkt al direct uit het begin van de Escher-biografie. Het toeval wil namelijk dat Escher en Slauerhoff niet alleen beiden in Leeuwarden, maar ook in hetzelfde jaar en vlakbij elkaar in de buurt geboren zijn. Dit constaterende stelt de biograaf zich het volgende tafereel voor: ‘We zien het kindermeisje van de welvarende familie Escher de kinderwagen met “Mauk” door de Prinsentuin duwen, terwijl zij een dochter van de familie Slauerhoff, die achter de kinderwagen met broertje Jan loopt, passeert. Opnieuw, is dit geen mooie coïncidentie?’ Hoewel Slauerhoff en Escher nooit iets met elkaar te maken hebben gehad, zullen weinigen tegen zo'n creatieve ingreep bezwaar hebben. Dat ligt anders bij de veelvuldigheid waarmee Hazeu Slauerhoff laat opdraven in Eschers levensverhaal (hij wordt 35 keer vermeld). Niet alleen Slauerhoff valt de eer te beurt om te figureren in andermans leven, ook andere schrijvers en dichters krijgen een dergelijke rol toebedeeld. Als Escher bijvoorbeeld in een brief schrijft: ‘We wonen ruim en vlak bij het prachtige Forêt de Soigens [Zoniënwoud], waar ik in wandel zoodra ik er een oogenblik de tijd voor heb; een bosch zooals er in Holland geen één te vinden is, zóó groot dat een mensch er zelfs met Pinksterdagen nog alleen in kan zijn.’, voegt Hazeu er aan toe: ‘Over | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
de ongereptheid van het vooral uit beuken bestaande Zoniënwoud schreef de Vlaamse romancier Herman Teirlinck: ‘Hier stapelen zich voor eeuwig de groene duisternissen op. Hier vallen onherroepelijk de poorten van de wereld dicht....’ Een prachtig citaat, maar wat wil Hazeu met zo'n toevoeging? Geen verdieping of aanscherping van Eschers portret, want Teirlincks beleving is niet aantoonbaar ook die van Escher. Hazeu heeft iets anders in de zin, vermoed ik. Door het naast elkaar plaatsen van bronnen die veelal niets anders gemeen hebben dan hetzelfde thema, ontstaat de suggestie van een wereld waarin alles met alles samenhangt. Hazeu noteert - met een bijna encyclopedische kennis - bij ongeveer ieder onderwerp een daaraan verwante gebeurtenis of thematiek. Zo ook over een Japanse graficus, van wie Escher ter herinnering aan zijn Japanse jaren prenten aan de muur had hangen: ‘[Hokusai], de beroemdste Japanse graficus, wiens “Zesendertig gezichten op de Foedjie” later door Maurits in het Rijksprentenkabinet in het Rijksmuseum te Amsterdam intens zijn bekeken. De Foedjie werd door Slauerhoff aanschouwd en bezongen (...).’ Na dit terzijde wordt de lezer natuurlijk ook op Slauerhoffs Foedji-gedicht getrakteerd. Dergelijke zijpaden slaat de biograaf voortdurend in. Al die toevalligheden zijn tot in het oneindige aan te vullen, mits je over de benodigde kennis beschikt. Dat besef geeft aan de gesuggereerde samenhang al snel een volstrekt willekeurig karakter. Het grootste bezwaar van deze aanpak, die niet zelden tot wijdlopigheid leidt, is dat deze literaire uitstapjes niets toevoegen aan Eschers portret. | |||||||||
Visie en vragenDe context van een leven - het literaire, maatschappelijke en politieke klimaat - brengt Hazeu voor een deel onder in ‘Intermezzo's’: aparte hoofdstukjes waarin een bepaald thema aan bod komt. Hazeu heeft daarbij nogal eens de gewoonte om verschijnselen te bespreken waar zijn onderwerpen niet bij betrokken waren. In het geval van Escher passeren avant-gardestromingen de revue waar de graficus nooit deel van heeft uitgemaakt. Van de lezer wordt verwacht dat hij op basis van dergelijke gegevens conclusies trekt over de plaats van de kunstenaars in het heersende culturele klimaat. Dat de relatie tussen Escher en de artistieke context niet altijd even goed uit de verf komt, blijkt uit een kritiek van Hugo Brandt Corstius: ‘Waarom tekende hij zijn beroemd geworden werk niet op papier en liet dat vermenigvuldigen? Die vraag wordt door Hazeu niet gesteld. Het antwoord zou een scherp beeld van het conservatisme van Escher geven.’ (NRC Handelsblad 25/9/1998). Toch zou de welwillende lezer Eschers conservatisme ook kunnen afleiden uit Hazeus beschrijving van modernistische richtingen in de beeldende kunst, al zegt de biograaf niet met zoveel woorden dat Escher conservatief was. Steeds weer blijkt dat de feiten aan zichzelf niet genoeg hebben, maar vragen om een standpunt van de biograaf, waardoor ze van een betekenis worden | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
voorzien. Wat werkt in een roman (suggestie, impliciete vertelmiddelen), blijkt niet altijd te werken in een biografie. Volgens Brandt Corstius stelt Hazeu veel te weinig vragen aan zijn materiaal: ‘De enige werkelijke tragische figuur in de biografie is die van zijn echtgenote, de Russisch-Zwitserse Jetta Umiker. Vanaf haar eerste optreden krijgen wij de indruk van een labiele, irritante, lastige vrouw. Maar dit berust geheel op Eschers eigen woorden. Als het echtpaar ruim veertig jaar getrouwd is, vlucht ze naar Zwitserland. Escher is duidelijk opgelucht. Waarom bleven ze zolang bij elkaar? Waarom zat Escher zijn hele leven lang de hele dag in zijn atelier? Waarom maakte hij zo graag in zijn eentje zeereizen? Wij krijgen niet alleen geen antwoord, de vraag wordt niet gesteld.’ Lezend in ‘Escher’ zijn dat inderdaad de vragen die zich opdringen. Jetta komt over als een tragische (in mijn ogen geen irritante) figuur, maar zij blijft niet meer dan een schim op de achtergrond. Hazeu maakt veel gebruik van dagboeken en brieven van Escher, maar Eschers point of view alléén blijkt niet voldoende om zijn huwelijk met Jetta na te kunnen voelen. Misschien hebben belangrijke informanten als Eschers kinderen hierover het stilzwijgen bewaard, of zaten er lacunes in het verder zo overvloedige materiaal. Als Hazeu zijn lezers op de hoogte had gebracht van de witte plekken in zijn documentatie, was duidelijk geworden dat hij wel oog had voor de knelpunten in Eschers leven, maar dat ook hij niet op alle vragen sluitende antwoorden vond. | |||||||||
IV Hazeu - de methodeDe verantwoordingUit de casestudies (Achterberg, Slauerhoff, Escher) zou je de conclusie kunnen trekken dat er vooral veel mis is met de werkwijze van Hazeu. Maar is dat wel zo? Als je de biografische uitgangspunten van Angenies Brandenburg erop naslaat, dan werkt Hazeu aardig volgens het boekje: ‘Ook moet de biograaf als vertelinstantie herhaaldelijk buiten de tekst blijven, zoals wanneer hij de gegevens in hun chronologische en betekenisdragende ordening voorlegt aan de lezer en deze daardoor in staat stelt zelf zijn conclusies te trekken, en ten tweede wanneer hij een hoge graad van intersubjectiviteit nastreeft door de visies van anderen in het verhaal te verwerken. In beide gevallen trekt de schrijver zich terug als interpreet en laat hij de bronnen voor zich spreken.’ Deze voorschriften zijn Hazeu op het lijf geschreven: hij is een biograaf die zich schuilhoudt tussen de coulissen, een koor van stemmen laat horen en daarmee een hoge graad van intersubjectiviteit bereikt. Tevens geeft hij de bronnen het volle pond, met zijn uitgangspunt om de nadruk op de feiten te leggen. Wie voor het genre van de feitenbiografie kiest, moet zich echter goed bewust zijn van de inherente eisen die aan dit type biografie gesteld worden, zoals:
| |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Dit lijstje mag in de ogen van sommigen (biografen en lezers) een al te groot pakket van eisen zijn, volgens mij zou in de kern elke (wetenschappelijke) geannoteerde biografie moeten voldoen aan de hier geformuleerde eisen van controleerbaarheid en verifieerbaarheid, of dat nu in de inleiding, in de tekst of in het register gebeurt. Wie zijn methode niet to the point wenst te verantwoorden kan het beste voor een vorm kiezen waarbij die eisen niet gesteld worden, zoals bij de vie romancee of de experimentele biografie (à la Richard Holmes' Voetsporen of Julian Barnes' Flauberts papegaai). Wie een biografie schrijft waarin de feiten zo zwaar wegen, dient zijn bouwstenen van een stevig fundament te voorzien. Voor de lezer is de degelijkheid van het fundament onder meer af te lezen uit de bronnenverantwoording. Als er in de annotatie sprake is van een welhaast Slauerhoviaanse slordigheid dan is dat ondermijnend voor de geloofwaardigheid van het verhaal. Voor de biograaf die zich in de nabije of verre toekomst op Hazeus bronnenmateriaal wil baseren is er werk aan de winkel: hij zal het gepresenteerde onderzoeksmateriaal op hun juistheid moeten natrekken en niet nader gespecificeerde bronnen zelf dienen op te sporen. | |||||||||
IllusieDe terughoudendheid van Hazeu om zijn helden vanuit een (overkoepelende) visie neer te zetten zou opgevat kunnen worden als een modern biografenstandpunt. Van de hedendaagse biograaf mag je verwachten dat hij de zekerheden van de negentiende-eeuwse auctoriale verteller achter zich heeft gelaten. De moderne biograaf trekt zekerheden in twijfel en maakt zijn lezers daar deelgenoot van, zoals Jan Fontijn, die in zijn Van Eeden-biografie het begrip ‘persoonlijkheid’ problematiseert: ‘Naarmate ik door mijn onderzoek steeds meer vertrouwd raakte met Van Eedens leven, werd het me duidelijk met een kameleontische persoonlijkheid te maken te hebben. Als er zoiets als een persoonlijkheid bestaat, dan was Van Eeden een persoonlijkheid die vaak geen kern leek te hebben, die zich voeg- | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
de naar zijn omgeving en de mode van de dag, een windvaantje zo men wil, op wie de stormachtige ontwikkelingen van de laat negentiende-eeuwse maatschappij krachtig inwerkten. Was het om zo'n persoon te beschrijven niet nodig om in plaats van een biografie van het type van een Renaissance-schilderij een biografie van het type van een kubistisch schilderij te maken met een versplinterde persoonlijkheid, waarin allerlei aspecten simultaan aanwezig zijn en waar geen duidelijk middelpunt is? Ik koos voor het Renaissancemodel met kubistische toetsjes en ben mij ervan bewust de diffuse regenboog van Van Eedens persoonlijkheid wellicht te scherpe contouren te hebben gegeven.’ Hazeu problematiseert niet, maar houdt illusies in stand. De illusie van samenhang bijvoorbeeld, en van objectiviteit. Want ondanks de schijn van het tegendeel stuurt Hazeu het lezersstandpunt wel degelijk: ‘Voor het beschrijven van [Slauerhoffs] houding tot zijn moeder selecteer ik de fragmenten waaruit blijkt dat hij van haar àf wil.’ (Biografie Bulletin 95/3, p. 222). Voor de lezer is het selectieproces zonder verantwoording echter niet te controleren en het sturingsmechanisme achter de feiten moeilijk te ontdekken. Ondanks de kritische kanttekeningen die er te maken zijn ten aanzien van de door Hazeu gevolgde werkwijze, worden zijn biografieën gretig gekocht en gelezen. De waardering van Hazeus lezers - naast niet mis te verstane kritiek van sommige recensenten - heeft mijns inziens meer te maken met de beschreven levens dan met zijn methode. Door Hazeus keuze voor de feitenbiografie vestigt hij zich als een biograaf die, al heeft hij dan geen superieure stijl of vorm, velen overtuigt door het materiaal dat hij bijeen heeft gebracht. Natuurlijk is een feitenbiografie meer dan een op chronologische volgorde gezette kaartenbak. Om zijn verhaal te kunnen vertellen blaast een biograaf zijn materiaal nieuw leven in: hij rangschikt, selecteert, laat weg, interpreteert, plaatst zijn gegevens in een context, en wendt zijn stilistische middelen aan om een boeiende geschiedenis te vertellen. In die zin is de (feiten)biografie een maskerade. Door de veelheid van het bijeengebrachte materiaal en een dwingende vormgeving - het overzichtelijke, afgeronde levensverhaal -, pretendeert de (feiten)biografie impliciet de waarheid over een leven te geven. Het illusoire karakter van de biografie, haar onuitgesproken waarheidspretentie, kan een biograaf enigszins doorbreken door zijn werkwijze zichtbaar te maken. Die keuze heeft Hazeu niet gemaakt. Hazeu houdt de biografische illusie van ‘samenhang, objectiviteit en waarheid’ in stand, niet alleen door de nadruk op de (enorme hoeveelheid) feiten te leggen, maar ook door zijn methode en de subjectiviteit van zijn aanpak te verhullen. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Literatuur:
|
|