| |
| |
| |
Biografie Bulletin 1999/1
| |
| |
| |
De transparante man
Hans Renders behandelt Jan Hanlo
Wam de Moor
In het leven van Jan Hanlo zijn de thema's in aantal beperkt. Maar ze komen wel het hele leven door terug, zoals zijn moeder, zijn liefde voor jongetjes en het katholieke geloof. Hanlo's biograaf Hans Renders heeft een thematische aanpak wel overwogen maar koos toch voor een chronologische benadering. Door een telkens herhalen van deze thema's wordt de lectuur, bij alle waardering voor enige hoofdstukken waarin nu juist die concentratie aanwezig is, tot een gebed zonder end.
Compositorisch is de biografie die de literatuurhistoricus Hans Renders schreef over de dichter-prozaïst Jan Hanlo (1912-1969), om het maar zachtjes uit te drukken, geen wonder. Ze telt veertien hoofdstukken, elk voorzien van een thematische titel en van een datering die een hechte chronologie suggereert. Die suggestie is sterker dan de werkelijkheid van het biografisch verhaal. Keer op keer gebeurt het dat personages met wie al lijkt afgerekend (dood, verdwenen, behorend tot een geschiedenis die al verteld is) zich weer melden in het vervolg. Dan moet men terugbladeren om vast te stellen wanneer een gebeurtenis nu werkelijk precies heeft plaatsgevonden. Dat bijvoorbeeld Hanlo's vader, wiens afwezigheid zozeer zijn identiteit heeft bepaald, in 1951 stierf, staat pas in het hoofdstuk over de jaren 1953-1958. Dat de man zijn zoontje aanspoorde om muziekinstrumenten te bespelen wordt verteld als de Deurnse periode waarin dit gebeurde al lang achter de rug is.
Minstens even bezwaarlijk is het dat Renders tevens herhaaldelijk op de zaken vooruit loopt. Vooral het eerste hoofdstuk is er (te) vol van. Als hij het zogeheten Peter Pan-syndroom bespreekt en criteria van verschillende psychiaters voor het syndroom aan de orde stelt - zoals de walging van het eigen groeiende lichaam, een afkeer van seksualiteit en de hevige uitbarstingen van onvervulde verlangens in ongeregelde activiteiten -, beschrijft hij Hanlo vervolgens als volwassen man die beseft dat uit deze geaardheid zijn buitensporigheden voortkomen. ‘De jongen met het rode haar die vaak gepest werd en later in zijn leven onmatig rookte en dronk en onverantwoord hard op zijn motor reed, was zich als het ware aan het voorbereiden op een voortijdige dood.’ Aan het eind van het hoofdstuk luidt de conclusie dat zijn leven beheerst zou worden door de ‘edele pedofilie’, dat wil zeggen kind te worden met de kinderen.
| |
| |
Hier geeft de biograaf naar mijn opvatting veel te veel weg, waardoor wat volgt minder spannend wordt. En dat kan de lezer, wanneer het vaker voorkomt, knap gaan irriteren. Zo schrijf je geen roman, je houdt de spanning erin door te verhullen. Zo schrijf je dus ook geen biografie.
| |
Het begin
Op de eerste bladzijde van zijn boek voert de auteur de lezer naar een cruciaal moment in het leven van zijn personage. Net als Fontijn (Renders' grote voorbeeld) dat deed in Tweespalt, Van der Vegt in zijn Hans Andreus- en Kuiper in zijn Herzberg-biografie. Zeker de inzet van Fontijn en Van der Vegt overtuigen in compositorisch opzicht; er is een direct causaal verband met de thematiek van de biografie.
Voor Renders was cruciaal het dieptepunt in het bestaan van Jan Hanlo, zijn opname in de Amsterdamse Valeriuskliniek en voortgezette behandeling in Heiloo, waar de katholieke Sint Willibrordusstichting hem tot een castratie verleidde. De geschiedenis daarvan vertelt hij in het midden van zijn biografie, in het zevende en achtste hoofdstuk. Hij opent zijn boek evenwel met de samenvatting van het psychiatrisch rapport van de Valeriuskliniek. Hoe Hanlo omschreven werd ‘als een bleke man met een tenger gestel en een weinig ontwikkeld spierstelsel’. ‘In het rapport, dat geen melding maakt van zijn opvallend hoge stem, staat dat Hanlo beheerst wordt door puberale gedachten, alcoholisch was, dat hij een moederfixatie had en homoseksuele neigingen vertoonde.’ Meteen op die openingsalinea volgt een tweede, die het voorgaande interpreteert. Net zo min als Peter Pan wilde Hanlo volwassen worden.
Deze opening lijkt mij een klassiek voorbeeld van een stellingname. Wat volgt is de bewijsvoering voor de ingenomen stelling. In de Volkskrant toont Kees Fens zich overigens allesbehalve content met deze deductieve keuze. ‘De biografie van de dichter is nog niet begonnen of alles ligt al vast. Wat een conclusie had kunnen zijn, is het uitgangspunt. Daardoor is ook de lezer zijn bewegingsvrijheid kwijt, want de biograaf schept een situatie van predestinatie.’ Er is iets te zeggen voor deze tegenwerping. Maar blokkeert ze niet iedere deductieve benadering van een leven? Wat Renders voor de 35-jarige Hanlo vaststelt en waarmee hij zijn verhaal begint is immers een constatering áchteraf. De lezer weet heel goed waar hij aan toe is: nu volgt de bewijsvoering. Ik ben dus eerder geneigd te zeggen: deductieve benadering, best, maar nu de argumenten.
| |
Vragen
Al op de tweede bladzijde van zijn verhaal stelt Renders vast hoe merkwaardig het was dat Hanlo nagenoeg al zijn poëzie schreef vóór hij in 1947 onder behandeling kwam in de Valeriuskliniek en daarna nauwelijks meer. Dat is des te merkwaardiger omdat de dichter daarná pas bekend werd als dichter. Steeds met oude gedichten.
Ik stel mij daar vragen bij. Had hij werkelijk genoeg aan die poëzie, waarvan het meeste uit 1944 dateert? Hoe kwam dat dan? Inspireerde het succes niet tot verdere beoefening van het ambacht?
En ik heb nog een vraag. De veelzijdigheid van Hanlo's dichtkunst is altijd
| |
| |
Jan Hanlo, gefotografeerd door Philip Mechanicus (foto uit besproken boek)
| |
| |
geroemd, maar eigenlijk is die waardering in strijd met de gangbare opvatting dat een dichter zijn eigen stem moet vinden, dat consistentie in thematiek en stijl een dichterschap ten goede komt. Zou je ook niet gewoonweg kunnen zeggen dat Hanlo als dichter een kameleon was, of nog barser: de chaoot die hij ook in de rest van zijn leven was? Evenzeer chaoot als de notoire dronkelap die om zich heen kon slaan, met name in zijn Amsterdamse tijd? Of als de man die lang zoekende was naar zijn ware seksuele identiteit, die zich liet gelden als lieveling van vrouwen zo goed als - in mindere mate - mannen, om uiteindelijk te belanden bij de jongetjes? Die, naar duidelijk wordt gemaakt, aan van alles begon maar nooit iets afmaakte?
Het wordt vaak als een gave van Hanlo gezien dat hij als dichter telkens in andere gedaanten kroop. Maar is het dat ook? Waarom zou men aan het dichterschap van Hanlo andere eisen moeten stellen dan aan dat van andere dichters? Leende hij niet links en rechts bij Gezelle (‘Vogels’), Gorter (‘mijn hart slaapt’), Hélène Swart (‘Nova lux claritatis tuae’), René de Clercq (‘Regen regen’, ‘ho poièètèès’), Van Ostaijen (‘hou je van me/altijd’), Alice Nahon (‘aan de winter’), Kurt Schwitters (‘Oote’) of Van de Woestijne (‘Wij komen ter wereld’)? Wonderlijke combinatie! Maar ik erken tegelijkertijd dat het geheel van Hanlo's poëzie qua tóón wel specifiek Hanlo was: van het zachte en tedere tot het speelsopgewekte Lebensbejahende. Een toon die dan in zijn beroemdste gedichten ook met eigen stem ten gehore wordt gebracht, zie ‘zo meen ik dat ook jij bent’, ‘je bent’, ‘Hond met bijnaam Knak’, ‘Naar Archangel’, ‘ik noem je bloemen etc.’, ‘'s Morgens’, ‘De Mus’, ‘Jossie’, ‘AanY onbekend’ en ‘Vers per 7 Juni '51’. Die ontlenen hun roem aan hun onvervreemdbaar-Hanlo-zijn-naar-inhoud-en-vorm. Kwantitatief in elk geval een zeer beperkt dichterschap. Renders opent met een vaststelling maar gaat op de vraag naar het waarom niet in.
Een redelijk klinkende verklaring voor de geringe omvang van Hanlo's poëtisch oeuvre en zijn vroegtijdig zwijgen zou kunnen liggen in het feit dat hij als de dood was zich te verraden als pedofiel. Hij vreesde ‘de transparante man’ te zijn, door wie iedereen heenkeek. Overigens had zijn geremdheid in dit opzicht een positief effect tot gevolg, namelijk dat zijn liefdesgedichten door hun verhulling van het object van verering een algemene strekking kregen. Iedere minnaar van poëzie zal ze wel eens in zijn andere minnaarschap hebben aangewend om de geliefde iets aardigs te zeggen. ‘Ik noem je: bloemen in de vroegte’. Prachtig. Ik herinner mij hoe verrukt wij waren toen in 1953 The Varnished (Het Geverniste in De Windroos) verscheen. Ik ben benieuwd of Hanlo zelf ‘je bent’ en ‘zo meen ik dat ook jij bent’ in het oor heeft gefluisterd van de meestal wat oudere vrouwen die vielen op deze ‘wat bleke man met een tenger gestel en een weinig ontwikkeld spierstelsel’, achtereenvolgens Marietje, Agnes, Mary, Miet, Jeanne, Harjo, mejuffrouw Raateland en Carola. Waarschijnlijk niet. Ze vielen wel voor hem, maar hij zal ze ervaren hebben als substituten van zijn moeder Mai.
| |
| |
| |
Ootes genesis
Het negende hoofdstuk biedt een interessante beschrijving van de wording van Hanlo's meest beruchte gedicht ‘Oote’. Dat Hanlo zoveel bekendheid heeft verworven, heeft hij eigenlijk te danken aan een notoire tegenstander van de experimentele poëzie, Michel van der Plas, die zijn ‘Oote’ als voorbeeld volledig afdrukte in Elseviers Weekblad. Gevolg: kamervragen over te subsidiëren tijdschriften (in dit geval Roeping, waarin het gedicht eerder verscheen), talloze boze brieven en Hanlo die het allemaal prachtig vond. Eindelijk respons, van welke aard dan ook! Wat ik van dit boeiende hoofdstuk onder meer leerde is dat Oote in feite zijn wortels had in de familie Hanlo. Daar was de grootvader met Oote Boe begonnen, als een soort Dada-pastiche, Hanlo's vader Bernard mocht haar ook graag declameren en uiteindelijk werd ‘Oote’ door Jan in de ons bekende vorm gegoten. Hanlo heeft altijd met veel genoegen opgepikt wat hij om zich heen hoorde, en daar kwam hij rond voor uit. Ook de bekende regels ‘Ik kan kamelen/Uw lucht niet velen’ is van Hanlo's vader afkomstig. Leuk om te weten.
Ook in ander opzicht is het negende hoofdstuk van de biografie voor de samenhang tussen leven en literatuur het belangrijkst. Hier wordt de vraag gesteld in hoeverre Hanlo terecht of ten onrechte tot de Vijftigers is gerekend. Renders' antwoord op die vraag is eenduidig: Hanlo schreef bijna al zijn werk vóór dat de bekende bloemlezing atonaal verscheen van de experimentele dichters, onder redactie van Vinkenoog. Hanlo's meest vernieuwende werk werd in traditionele tijdschriften geplaatst omdat de vernieuwers er niet aan wilden. Het liefst had Hanlo zijn gedichten gepubliceerd bij de katholieke uitgeverij Het Spectrum, waar ook werk van Van Duinkerken, pater Jacques Schreurs, Engelman en Gabriël Smit verscheen. Toch vind ik die verklaring niet erg overtuigend en bepaald niet wetenschappelijk. Ze valt gemakkelijk te falsifiëren met voorbeelden uit de literatuurgeschiedenis van andere vooruitstrevende dichters die in het verkeerde tijdschrift schreven en/of door de avantgarde niet herkend werden.
| |
Hanlo's jonge jaren
Het leven van Jan Hanlo is in al zijn turbulentie zonder meer een biografie waard. Toen Hanlo's ouders, beide van goede komaf, op 1 september 1909 in Deurne trouwden, kenden ze elkaar nauwelijks. Híj was landraad in Indië en zíj volgde hem kort na zijn terugkeer om vast te stellen dat hij daar een bijzit had. Jan werd geboren op 29 mei 1912, met de liefde tussen zijn ouders was het gedaan en in de zomer van 1913 keerde Dolly Hanlo-Crobach, die we verder vooral tegen zullen komen als Mai, alleen met haar zoontje terug naar Deurne. Later zou Bernard, de vader, ook naar Nederland komen, maar van een echt huwelijk was geen sprake meer, hij vestigde zich ten slotte in Arnhem, en intussen waren moeder en zoon aan een levenslang verbond begonnen. Dat verbond én de afwezigheid van de vader heeft zonder enige twijfel de levensloop van Hanlo in hoge mate bepaald. Significant en naar gewone maatstaven gemeten nogal merkwaardig is dat Jan totdat hij de volwassen leeftijd bereikte bij zijn moeder in bed sliep. Oidipous
| |
| |
had een bye. Vader was er toch niet.
Een echt vrolijk knaapje was de jonge Hanlo niet. Een vroeger vriendje noemt hem ‘een wispelturig, beschermd en bedorven jongetje’. Zijn speelmakkertje, de zoon van de postbode, ervoer hem als iemand die bijna nooit zin had om te doen wat zijn moeder wilde en zich voortdurend verveelde, maar ook een trieste jongen. Dat is een verrassende tekening voor wie zijn literaire werk juist als heel speels en amusant ervaart. Renders werkt de tegenstelling niet uit, problematiseert haar niet en dat is spijtig.
Wat het katholicisme betreft, speelde er zich onder het dak van Hanlo's grootouders van moederszijde een stille strijd af. De Deurnse huisarts en zijn vrouw zagen het geloof als iets voor eenvoudige dorpelingen, Jans moeder ging dat geloof juist cultiveren. Ze legde de lat aanzienlijk hoger dan eenmaal in de week, op zondagmorgen naar de kerk. Ze begon te doen wat in de jaren dertig voor de meeste katholieken heel gewoon werd: elke dag naar de mis en in de mei- en oktobermaand naar het lof. Zoon Jan volgde haar en zou zijn hele leven fanatiek katholiek blijven. Die kant van zijn bestaan is door Renders goed uitgemeten, ook de ambivalentie daarin: hoe Hanlo jan en alleman tot het katholieke geloof wilde brengen, terwijl hij er nauwelijks naar kon leven en in debat met geestelijken zijn eigen tekortkomingen en afwijkingen probeerde recht te redeneren.
In zijn puberteit, moeder en zoon waren toen met de grootouders uit Deurne verhuisd naar Valkenburg, ervoer de jonge Hanlo een intuïtieve afkeer van het feit dat jongens en meisjes hun schoonheid verliezen zodra ze in de ban komen van ‘de glibberige geilheid van de andere sekse’ (formulering van Renders). Feit is dat Hanlo, mede dankzij zijn omgang met de nichtjes Crobach, goed met meisjes en vrouwen op kon schieten.
Als negentienjarige haalt Hanlo zijn HBSB-diploma en hij schrijft zich in aan de Utrechtse universiteit, met als doel zich voor te bereiden op de journalistiek. Renders verbaast zich daarover, onder meer omdat Utrecht geen studierichting journalistiek kende. Maar misschien deed Hanlo hier hetzelfde als Koolhaas. Deze wilde eveneens een journalistieke opleiding volgen en kreeg in precies dezelfde periode een onderwijsprogramma voor de gelegenheid samengesteld door de hoogleraar Nederlands prof. C. de Vooys.
| |
Het goede en het schone
In deze tijd nam Hanlo van de katholieke Franse filosoof Maritain de thomistische idee over dat ‘het schone een goddelijke representatie was van het goede’. Het gaat hier natuurlijk vooral om het adjectief ‘goddelijke’, want de rest komt, ook al zwijgt Renders daarover, rechtstreeks van Plato, met diens eenheid van het schone, het goede en het ware. Het schone herleiden tot het goede, dat was nog niet gelukt toen Hanlo in 1932 weer in Valkenburg ging wonen. Niet voor niets werd het gedachtegoed van Maritain juist in De Gemeenschap gekoesterd. Daarin verenigden zich katholieke kunstenaars en schrijvers die de ballast van ‘stichtelijkheid’ waarmee religieuze kunst doorgaans gepaard ging, van zich af wilden schudden. Kunst mocht autonoom zijn: ‘L'oeuvre chrétienne veut l'artiste libre, en tant qu'artiste’. Dat sprak Hanlo aan. Meer dan de prangende uitleg die er aan
| |
| |
religieuze kunst werd gegeven binnen het andere katholieke tijdschrift, Roeping, als een kunst die zich moest ontwikkelen binnen door de kerk van Rome bepaalde normen over schoonheid en geestesleven.
Was het idealisme, verlangen naar gezelschap of geldingsdrang die Hanlo ertoe bracht in Valkenburg de katholieke film als pure kunst te propageren onder de jongeren? Het volstaat te zeggen dat Hanlo zich goed kon vinden in de opvattingen van Tijd-criticus Janus van Domburg over de katholieke film als kunstvorm zoals Maritain deze zag en dat dit ook de richting aangeeft van zijn eigen opvatting over kunst, poëzie, literatuur. Die kreeg een persoonlijke variant. ‘Schoonheid en goedheid werden door Hanlo gekoppeld aan het pure’, schrijft Renders. Hier wordt de marge met Plato's kunstopvatting wel erg smal. Het pure staat nagenoeg voor het ware. Dat Hanlo intussen, als het ging om de propaganda voor de (katholieke) film knap moralistisch voor de dag kwam, kan deels verklaard worden uit Hanlo's streven om de Valkenburgers voor de film te winnen.
Naast deze vorm van opportunisme was er een diepere reden voor deze tegenstrijdigheid. Twee zielen huisden blijvend in Hanlo's boezem: die van de katholieke moralist met een diep besef van eigen zondigheid en die van de kunstenaar voor wie kunst alleen kunst is als ze aan bepaalde kunstzinnige criteria voldoet. Hij kon die twee kanten in hem niet met elkaar verzoenen. Typerend daarvoor is zijn gedrag ten opzichte van de dans. Niet voor niets werd hij een enthousiast lid van de Nederlandse Hot Club die in
Jan Hanlo, getekend door Dick Wiarda
1933 door een stelletje jazzfanaten werd opgericht. Hij kon zichzelf naar een orgasme toe dansen! (Zoals hij van Afrikaanse muziek in trance kon raken). Maar tegelijkertijd schreef hij een brief aan Filmfront waarin hij vaststelde dat volksdansen tot erotische gevoelens kon leiden en daarom verboden moest worden.
| |
Vrouwen of jongetjes?
Hij had al eens het hart van een Utrechtse medestudente in vuur en vlam gezet, toen, voor het eerst zichtbaar voor ons, zijn oog viel op het zoontje van zijn landlady in Londen. En kort na zijn verblijf in Londen van half januari tot eind maart 1936 volgde er een relatie van een hogere intensiteit en van langere duur, met de 16-jarige Engelse au pair Mary Matthews - haast typerend voor wat volgen zou: hij zelf was inmiddels 24! -. In die relatie toont Hanlo zich seksueel zeer terughoudend. ‘Jij laat je niet door mij kussen’ verzucht het meisje teleurgesteld. Zelfs haar wekenlang verblijf bij
| |
| |
hem en Mai thuis deden het vuur niet ontbranden; hij voelde zich tegenover haar een ‘dried up volcano’. Zij ervoer hem, achteraf, als homoseksueel.
In 1962 kwam Hanlo er voor het eerst voor uit dat hij pedofiele neigingen had. Deze coming out is voor Renders - niet voor het eerst - aanleiding om te verwijzen naar het gedicht ‘Wij komen ter wereld’. Hij interpreteert dit gedicht, waarin de dichter het leven als het ware omdraait tot een achterwaarts leven, van de dood naar de geboorte toe, als Hanlo's bevrijding van zijn schuldgevoel. De oorlog ging grotendeels aan Hanlo voorbij, schrijft Renders, en dat lijkt zo te blijven, zelfs wanneer hij zich in 1943, na een korte onderduikperiode als niet tekenende student, meldt voor de Arbeitseinsatz en via doorgangskamp Ommen in de buurt van Berlijn te werk wordt gesteld in de lakafdeling van Siemens in Spandau. Hij houdt er toezicht op het spoelen van vertind koperdraad en dat geeft veel ruimte voor lummelen en lezen. Met zijn vriend Albert Jan Govers, ook dichter, spreekt hij er over van alles: de vrije wil (Hanlo's stokpaardje), biseksualiteit, het geloof, jazzmuziek en zijn voorliefde voor het Afrikaanse ritme in de muziek. Aan Mai schrijft hij dat er onderling flink wordt ‘geouwehoerd’. Het lijkt wel vakantie, daar midden in het hart van de oorlogsmachine. Geplaagd door een ontsteking aan de twaalfvingerige darm, mocht Hanlo in juli 1943 naar huis. Renders noemt de periode in Berlijn - in een echo van Van Oudshoorn - Hanlo's ‘bezwaarlijk verblijf’ waarover hij, net als over het door hem veroorzaakte motorongeluk met dodelijke afloop, angstvallig heeft gezwegen. Dat werd dus, terug in Valkenburg, weer drinken en opgepakt worden door de plaatselijke Bromsnor. Zijn vriend Govers kende hem intussen als iemand die voortdurend over het geloof orakelde en hem wilde bekeren. Overigens bond de beide mannen ook hun liefde voor de poëzie. Maar met geen woord repte Hanlo over zijn voorkeur voor jongetjes.
| |
Hulpbehoevende hulpverlener
Men moet de kat niet op het spek binden, maar Hanlo liet zich graag in die situatie manoeuvreren door korte tijd later bij Wilhelmina Bladergroen in Amsterdam te gaan assisteren als huiswerkbegeleider van jongens die woordblind waren of stotterden. Hij gedroeg zich al gauw meer als psycholoog dan als huiswerkbegeleider, en werd regelmatig verliefd op zijn pupillen. Langzamerhand gaf hij toe aan zijn neiging in openbare gelegenheden contact te zoeken, nu eens met mannen, dan met jongens, terwijl hij tegelijkertijd in Valkenburg tot Mai's ontzetting ‘verleid’ werd door een kapelaan voor wie het celibaat niet haalbaar bleek. Kortom: hij was de hulpverlener die zelf hulp behoefde. In een bijzin (!) vertelt Renders dat Hanlo door Bladergroen werd ontslagen ‘vanwege al te intieme omgang met een paar leerlingen’.
Is het dichterschap een substituut voor pedofiele neigingen? Hanlo dacht 't en hoewel zijn dichtader was opgedroogd, beschouwde hij zich toch als dichter, maar alleen moest de buitenwereld daar nog van op de hoogte worden gebracht. Hij kwam intussen aan de kost als leraar Engelse handelscorrespondentie bij Schoevers. Als je Renders' geschiedenis van dat instituut leest: een vooruitden- | |
| |
kende firma. In het blad dat Schoevers uitgaf, met name om jongeren te bereiken en warm te maken voor een opleiding bij Schoevers, debuteerde Hanlo als dichter met ‘Illusions’. Zo kwam hij ook in aanraking met de literator Ernst Groenevelt. Deze had al halverwege de jaren twintig vanwege zijn seksuele contacten met minderjarige jongens de gevangenis van binnen gezien.
Ondanks de geestelijke steun die de steeds chaotischer wordende psychologiestudent ervoer van een oude, bijna blinde organist, Jan Slot, naderde hij, mogelijk ook omdat het maar niet lukte zijn gedichten geplaatst te krijgen, de psychose. Hij rookte tegen de klippen op, zoop zich te pletter en kreeg dientengevolge hevige angstaanvallen. Hij deed rare dingen, bad de rozenkrans geknield midden op straat, beoefende ‘het apostelschap-van-het-aankijken’, dacht dat hij Jezus was en liet zich door de wind voeren - dus donderde van het dak af. Op 2 mei 1947 werd hij met een alcoholdelirium in de Valeriuskliniek opgenomen. In Zonder geluk valt niemand van het dak, in 1949 geschreven maar pas na zijn dood uitgegeven, is daarover te lezen. Interessant is de onthulling dat Hanlo dit boek schreef als een roman, met voor de hoofdpersoon een andere naam, maar dat Van Oorschot die het werk uitgaf, van deze Klaas Ibbink Hanlo als ik-figuur maakte.
In Heiloo, een strenge katholieke inrichting, behandelde men hem voor schizofrenie. Seksuele afwijkingen werden rigoureus volgens de toen geldende roomse principes aangepakt. Bij geconstateerde homoseksualiteit onder criminelen varieerden de methoden van gasbehandeling en stroomschokken tot castratie! Ook niet-delinquenten konden zich voor zo'n behandeling aanmelden. Hanlo lijkt dit uiteindelijk ook gedaan te hebben en gecastreerd te zijn op eigen verzoek, niet vanwege homoseksualiteit, maar in de hoop zo van zijn pedofiele neigingen af te komen.
In 1958 stierf Hanlo's moeder, Mai. Dat moet een breekpunt zijn geweest in zijn leven. Hoe rouwde hij? Wat was de aard van zijn verlies? Hij verloor toch de meest intieme geliefde aan wie hij alles had kunnen schrijven, ook over zijn liefde voor jongetjes? Renders beperkt zich tot de buitenkant: Hanlo deed veel brieven weg en moest ergens anders gaan wonen. 't Werd de portiersloge van de volkshogeschool Geerlingshof in Broekhem bij Valkenburg. De pastoor en de burgemeester vonden 't maar niets, zo'n pedofiel in 't dorp, maar Hanlo had in de directeur van de volkshogeschool op voorshand een tolerante huisbaas, tot het ook deze tien jaar later te gek werd met al die kleine jongetjes rond Jans motorfiets.
Naarmate hij ouder werd namen de gezochte contacten met jongetjes toe, eerst platonisch, later bracht hij dat niet meer op en werd er gezoend, gestreeld en zo mogelijk geslapen. Overigens is een foto van Hanlo met drie jongetjes wel een van de ontroerendste in het boek. Daar is hij de grote broer die voordoet hoe je op een motor zit. Maar in 1968 nog werd hij door de ouders van het bezorgertje van het katholieke dagblad De Tijd voor het gerecht gesleept omdat hij het niet gelaten had bij het aannemen van de dagelijkse krant.
Van de zoektocht naar het schone en het goede vernemen we intussen niets meer.
| |
| |
| |
Wijdlopigheid
In de reacties op deze biografie overweegt het bezwaar tegen de wijdlopigheid. Dat bezwaar lijkt me terecht. Met name doet 't zich voor waar de auteur zich moest beroepen op justitiële documentatie. Dieptepunt in Hanlo's leven vóór 1940 moet geweest zijn het ongeluk waarbij hij met zijn motor een dorpsgenoot, de belastingambtenaar Pieter Al, doodreed. Weliswaar blijken er heel wat verzachtende omstandigheden te zijn geweest en was Hanlo deze keer niet dronken, maar helemaal vrijuit ging hij ook niet. Terecht besteedt Renders veel aandacht aan deze zaak, te meer omdat Hanlo het later deed voorkomen alsof hij pas ná de oorlog aan het motorrijden sloeg en zo als het ware de herinnering aan het voorval verdrong. Het is kenmerkend voor de omslachtigheid waarmee de biograaf te werk gaat, dat hij voor deze kwestie meer dan tien bladzijden reserveert en uit het ene getuigenis na het andere citeert. Elders zijn het weer negen bladzijden voor een affairetje op het circuit van Zandvoort. Bezwaarlijker nog is de zeer omstandige beschrijving van het gedoe in de Haarlemse Jazz Club in september 1959. Daaruit was Hanlo, met de nodige pilzen en oude-klares op en geen uitnodiging bij zich, nogal hardhandig verwijderd door een politieagent. Dat kwam deze op een aanklacht van de dichter te staan. Opnieuw zes bladzijden aanklacht en verweer.
De wijdlopigheid doet zich ook gevoelen in de beschrijving van een aantal vriendschappen met jongens die Hanlo in de jaren zestig uit belangstelling voor zijn literaire werk opzochten in zijn portiersloge. De scholier Hans Krol, de kwekeling Ser Prop, Renders' latere uitgever Ronald Dietz als leerling uit Groenlo, ze krijgen in hun monotonie veel te veel ruimte toegemeten, waarschijnlijk bij gebrek aan beter. Als Krol nu Reve had geheten en Prop W.F. Hermans, dan had dat natuurlijk gescheeld: niet alleen de belangrijkheid van de hoofdpersoon doet ertoe, ook die van zijn tegenspelers bepaalt de mate van belangstelling die de lezer op kan brengen. Maar Hanlo had eenvoudig geen werkelijk boeiende relaties. En dat maakt het werk van de biograaf er niet gemakkelijker op.
Wél boeiend is het hoofdstuk over de laatste jongen met wie de dichter het aanlegde, de Marokkaanse ondeugd Mohåmed. Het steunt voor een belangrijk deel op Hanlo's eigen Go to the mosk, dat Van Oorschot in 1971 postuum uitbracht, maar dat de lezer wel in onzekerheid hield over de afloop, daar elke toelichting ontbreekt. Op basis van een essay van Henk Struyker Boudier had Hanlo voor zichzelf een uitweg gevonden uit zijn dilemma als katholiek pedofiel. De katholieke kerk heeft nooit ontkend dat mensen een homoseksuele of pedofiele geaardheid kunnen bezitten, maar zij hield en houdt haar leden voor dat deze geaardheid niet tot een homoseksuele of pedofiele praktijk mag leiden. Met de dertienjarige Mohåmed die hij in Marrakech op sleeptouw neemt haalde Hanlo het paard van Troje binnen. In mijn beoordeling destijds van Go to the Mosk lees ik terug dat dit brievenboek de relatie beschrijft ‘tussen de onbedorven, zuivere volwassene en het verpeste, hoererende kind’. Dat beeld van Hanlo als de onbedorven volwassene is door Renders' biografie wel geretoucheerd: de drift om de
| |
| |
Hanlo op het circuit van Zandvoort, oktober 1965. Hij zit op de motor met nummer 47
genegenheid van jongetjes te winnen was eenvoudig zijn schuldgevoel de baas en hij zette zijn ratio in om wat hij wist dat verkeerd was goed te praten.
In de situering van deze geschiedenis is Renders op zijn best. Hij geeft het onvolledige verhaal van Go to the Mosk een context mee die ertoe doet. Hanlo was de kluts volledig kwijt en de jonge wilde, die hij meenam naar België en Nederland, was niet te houden. Geen van Hanlo's kennissen wilde hem in huis hebben, geen internaat hem opnemen als leerling. De knaap werd dan ook naar Marokko teruggestuurd. Overigens lijkt mij Renders dan wel weer op zijn beurt naïef, als hij de nu ouder geworden jongen van toen gelooft, wanneer deze Hanlo's beschrijving van zijn losbandigheid afdoet als een uiting van jaloezie en zelf als een brave oppas van de dronkeman poseert. Dat zou ik wel driedubbel gecheckt willen zien, voor ik 't geloofde. 't Zal je maar gevraagd worden dertig jaar na dato om als (brave?) huisvader terug te kijken op je wilde jaren. Dat verduistert iéders geheugen.
| |
Grondig fout
In de twee laatste hoofdstukken leeft het boek dus op. Hier beschikte Renders duidelijk over voldoende materiaal, documentatie én ooggetuigen om voor een normaal, evenwichtig verhaal te zorgen. Deze constatering geeft meteen aan waar het over het algemeen in deze biografie
| |
| |
verkeerd is gegaan: in de ordening van de stof en de hantering van het materiaal. Hanlo's leven leent zich bij uitstek voor een thematische aanpak. De thema's in Hanlo's komen zijn hele leven door terug: de zoektocht naar de identiteit met de pedofilie als uitkomst, de plaats van de moeder in dit leven, de afwezigheid van de vader, de wonderlijke aantrekkingskracht die Hanlo bezat voor meestal oudere vrouwen, de veelvormigheid van zijn poëzie, zijn greep naar de fles en zijn houding tegenover het katholieke geloof. De vervlechting van thema's maakt de lectuur, bij alle waardering voor enige hoofdstukken waarin nu juist die concentratie aanwezig is, tot een gebed zonder end.
Uiteraard heeft Renders wel nagedacht over een thematische aanpak, zoals uit zijn uitvoerige verantwoording blijkt, maar de facto koos hij voor een chronologische benadering die, zoals ik hiervoor heb laten zien, herhaaldelijk op zijn kop werd gezet om maar niets te vergeten. En wat te zeggen op Renders' zinsnede ‘De biografie verandert de kijk op het schrijverschap, en dat is de waarde ervan’? Zíjn biografie heeft dat voor mij wat Hanlo betreft niet gedaan. Dat Hanlo's liefdesgedichten in feite voor jongetjes werden geschreven, wisten we al en dat was ook toen al niet van belang voor de algemene betekenis ervan. Dat het gedicht ‘Naar Archangel’ schizofrene kenmerken vertoont, klinkt heel opmerkelijk, maar als die kenmerken dan zo eventjes worden genoemd, verliest de kanttekening alle waarde, want klanknabootsingen en associaties behoren tot het gewone arsenaal van menig niet-schizofrene dichter. Als Renders het verschil tussen Hanlo's poëtica en die van de Vijftigers met meer dan woorden alleen had willen aangeven, was een veel intensere analyse van de voornaamste gedichten én van beide poëtica's noodzakelijk geweest, maar dan had een aparte monografie over dit thema meer voor de hand gelegen. Dat vergt een specialisatie in poëzie-analyse en een ruime kennis van voorhanden poëtica's, meer in elk geval dan waarover Renders als literatuurhistoricus beschikt. Wat mij ten slotte taalkundig stoort in deze biografie is Renders' voortdurend hanteren van de onvoltooid verleden tijd in een zin die met ‘nadat’ begint. Ik weet wel dat steeds meer Nederlanders die fout maken, maar van een neerlandicus mogen we verwachten dat hij de juiste constructie kent. Al even irriterend is het gebruik van ‘veralgemeniseren’ waar ‘veralgemenen’ of ‘generaliseren’ wordt bedoeld (p. 79). Kleinigheden van de kniesoor, ik geef het toe, maar je wordt er vanzelf wat
gevoeliger voor, wanneer je door wezenlijker zaken als lezer uit het lood bent geslagen.
Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo. Open Domein 34. Uitg. De Arbeiderspers. Amsterdam/Antwerpen 1968. |
Nop Maas, Jan Hanlo. ‘Een zonderling verdwaald in de literatuur’. Het Parool, vrijdag 4 december 1998 |
Kees Fens, Het Nederlandse neefje van Peter Pan. De Volkskrant, maandag 7 december 1998. |
Piet Calis, Zoveel strijd voor speelsheid. Jan Hanlo's biografie. Vrij Nederland, 19 december 1998. |
|
|