Kuilenburg J.A.S van Schaik (17), monseigneur Van de Wetering, in die tijd aartsbisschop van Utrecht (20), collega-docenten als de zeer veelzijdige, intelligente Herman Fortmann aan wie de biograaf Van Schaik uitgebreid aandacht besteedt (25), de hard werkende maar naïef genoemde praeses Hartmann (20) en ver boven allen uit zijn voorganger in het bisschopsambt en docent, mgr. Jan de Jong (42).
Grootste antagonist in de tweede belangrijke periode is paus Paulus VI, die Alfrink als Montini had leren waarderen (33 maal genoemd) en wiens vriendschap hij, tengevolge van de Hollandse beroerten, na januari 1970 zou moeten derven. Voorts de paus die niet alleen hem maar vrijwel de hele wereld wist op te peppen tot een euforie, waardoor te grote verwachtingen werden gewekt, Johannes XXIII (25 vermeldingen), en Alfrinks twee steunpilaren tijdens de Romeinse woelingen: de plezierige beheerder van het Nederlands College in Rome, monseigneur Damen, die de kardinaal herhaaldelijk wees op de ins en outs van de Curie, en de kritische theoloog Edward Schillebeeckx.
De enige figuur in dit gremium die hier wat vreemd doorheen marcheert - en dat is precies wat hij ook in Alfrinks Utrechtse bisschopsbestaan deed - is de ultramontaans denkende diehard mgr. J.A. Geerdinck, rechterhand van aartsbisschop De Jong, maar voor diens opvolger een sta-in-de-weg. Overigens: typerend voor Van Schaiks concentratie op het Utrechtse diocees is dat men mgr. Hopmans, de bisschop van Breda, vergeefs zal zoeken in het register. Hopmans was een belangrijke bisschop, over wie door Nederlandse katholieken veel gesproken werd. Curieus omdat bijvoorbeeld de bisschop van Haarlem, Huibers, ruim in het register voorkomt. Maar dat was dan ook wat anders blijkbaar: Haarlem was net wat chiquer en flamboyanter dan het nuchtere Utrecht, maar natuurlijk wel van boven de rivieren en dus was er veel meer onderling contact. Toen Van Schaik onlangs gevraagd werd of hij nu aan biografie van Bekkers ging werken, was het antwoord: ‘Ik moet er niet aan denken! Ik zou dat niet kunnen,’ waarmee hij niet alleen het verschil accentueerde dat hij ervoer in cultuur tussen Alfrink en Bekkers maar ook tussen de Utrechtse en de Brabantse clerus. Ik zou nu verder kunnen gaan met mijn bestudering van het register, bijvoorbeeld door een antwoord te zoeken op de vraag: van welke personen die je uit de lopende tekst zijn bijgebleven valt de score opmerkelijk tegen? Dat lijkt me een vorm van falsifiëren die nuttig kan zijn. Mijn hypothese is dat je dan heel weinig personen zult vinden die je als lezer tekort doet. Een andere vraag zou kunnen zijn: welke personen die tien jaar na Alfrinks dood zo innig en persoonlijk over de man schrijven, komen niet of zeer laag scorend in het register voor? Ik ben er zeker van dat dit een aardig aantal is en daarmee een vermakelijk resultaat oplevert. Of, een andere uitkomst: Van Schaik heeft er lang niet uitgehaald wat erin zit. Wishful thinking voor wie de moed zou hebben zo'n biografie
van de aartsbisschop-kardinaal te schrijven.
W.A.M. de Moor, Van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951 (Open Domein nr. 1, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1982)