| |
| |
| |
Biografie bulletin 1998/3
| |
| |
| |
Wegzinkend in zwijgzame neerslachtigheid
De ontsnapping van Federico Garcia Lorca
Arjen Fortuin
Straks ontdekken mijn ouders dat ik homo ben. Die grote angst beheerste een belangrijk deel van het leven van Federico Garcia Lorca. Het rookgordijn waarachter hij zijn privéleven verborg, blijkt een grote handicap voor Ian Gibson. Zijn tien jaar oude biografie is ter gelegenheid van Lorca's honderdste geboortedag vertaald, al gaf de dichter er zelf de voorkeur aan 1900 als geboortejaar op te geven. Zoals hij in het openbaar altijd de zingende en pratende vrolijkheid was, tot hij zich middenin een gesprek in zichzelf keerde. Waar hij dan aan dacht? Veel aanwijzingen blijken er niet te zijn.
Nederlandse biografen ontlenen nog altijd een deel van hun trots en identiteit aan de overtuiging dat er in Nederland nooit een biografische traditie heeft bestaan en dat het genre pas de laatste tien jaar een beetje serieus genomen wordt. ‘In tegenstelling tot in het buitenland,’ klinkt het dan nog altijd met spijt. Met dat biografisch beloofde buitenland wordt negen van de tien keer gedoeld op de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, waar iedere persoonlijkheid van enig formaat kan bogen op een vijftal kloeke boeken met zijn levensverhaal.
Echter niet het hele buitenland wroet zo graag in de levens van de nationale helden. Spanje moet het wat de aansprekende biografieën vooral doen met de bijdragen van (Angelsaksische) biografietoeristen. Zo is het beste werk over koning Philips II het vorig jaar verschenen boek van Henry Kamen. Ook de meest geslaagde pogingen om een biografie van generaal Franco te schrijven, werden gedaan door buitenlanders.
Dat Spanjaarden nauwelijks biografieën schrijven heeft veel te maken met de politieke cultuur van het land. Tot de dood van Franco in 1976 was het land, enkele korte onderbrekingen daargelaten, gedurende vijfhonderd jaar een streng-katholieke dictatuur geweest en nog altijd wordt de Spaanse politiek gedomineerd door een simpele tweedeling. Aan de ene kant de socialisten die zich de erfgenamen voelen van alles wat zich ooit in vrijheids- en gelijkheidsminnende zin tegen het gezag heeft verzet en aan de andere kant de conservatieve Partido Popular, die weliswaar manmoedig probeert een plaats te vinden tussen de Europese christen-democratische par-
| |
| |
Federico Garcia Lorca op achttienjarige leeftijd (foto uit besproken boek)
| |
| |
tijen, maar desondanks blijft worstelen met de erfenis van de laatste dictatuur. Al is het maar omdat de partij werd opgericht door een oud-minister van Franco. In een gepolariseerde cultuur is het slecht biografieën schrijven: ieder biografisch onderwerp is bij voorbaat een vriend of een vijand en iedere biografie dus potentiële munitie in de politieke strijd.
De Spaanse biografische cultuur worstelt bovendien met een grote, culturele, handicap: Spanje wordt wel gekarakteriseerd als een cultuur van de schaamte. Scheve schaatsen uit iemands privéleven horen volgens grote groepen Spanjaarden nog altijd niet aan de openbaarheid prijsgegeven te worden.
Onverkwikkelijkheden - of het nu steekpenningen zijn of een buitenechtelijk kind - halen op zijn best de biechtstoel. Er zijn nu eenmaal dingen waarover men hoort te zwijgen, waarover men roddelt, maar zelfs dat met mate.
Voeg daarbij nog dat de onderzoekslust van de overheid - van de inquisitie tot Franco's geheime dienst - het door de eeuwen heen onverstandig maakte al te veel paperassen te verzamelen, en de ellende van de Spaanse biograaf tekent zich scherp af: geen materiaal. In dat licht staat er al op de eerste bladzijde van lan Gibsons biografie over Federico Garcia Lorca (1898-1936) een veelbetekenend zinnetje: ‘Tijdens mijn werk aan Lorca heb ik geleerd dankbaar te zijn voor kleine weldaden.’ Want Lorca mag dan een van de grootste dichters uit de Spaanse geschiedenis zijn en een van de voornaamste slachtoffers van de moorden van Franco tijdens de Burgeroorlog, zijn homoseksualiteit is in Spanje nooit een favoriet onderwerp geweest.
Ook toen het progressieve dagblad El Pais deze zomer twee pagina's wijdde aan Lorca, naar aanleiding van een grote tentoonstelling over het leven van de dichter, werd er geen moment over de herenliefde gerept. Sterker nog, in een kadertje werden zelfs ‘de vrouwen van Lorca’ op een rijtje gezet. Dit overzichtje van toneelspeelsters, ‘grote vriendinnen’ en een tante contrasteert sterk met de afwezigheid van geliefden en minnaars in het eigenlijke artikel, waarin slechts bij tijd en wijle wordt gerept van ‘andere persoonlijke motieven’ wanneer de dichter in een depressie raakt.
De terughoudendheid van het krantenartikel, twintig jaar na het einde van de dictatuur, maakt voorstelbaar hoe lastig Gibson het moet hebben gehad toen hij in 1978 besloot het levensverhaal van Lorca op te schrijven en voor dat project zelfs naar Spanje te verhuizen. Niet alleen ontdekte hij dat er nauwelijks persoonlijke papieren van de dichter overgeleverd waren, bovendien werd hij al snel geconfronteerd met de zwijgzaamheid met de intimi van de dichter die nog in leven waren, zeker waar het Lorca's homoseksualiteit betrof.
| |
Homohaat
De vele malen dat de biograaf ‘ik weet van niets’ te horen kreeg, komen niet alleen voort uit onwil van de betrokkenen. Lorca zelf deed er tijdens zijn leven alles aan om zijn geaardheid verborgen te houden. Hij sprak er nauwelijks over, laat staan dat hij er over schreef. Deed hij dat toch, dan ging de brief al snel vergezeld van een verzoek om het na lezing te verbranden. Niet alleen zou de opvoe- | |
| |
ring van zijn toneelstukken aanmerkelijk stroever verlopen zijn als hij uit de kast was gekomen, het is ook maar de vraag of zijn familie begrijpend zou hebben gereageerd. Volgens de Franse schrijfster Marcelle Auclair, die door Gibson met instemming wordt geciteerd, was de grootste angst van de dichter dat zijn ouders zouden ontdekken dat hij meer van mannen hield dan van vrouwen. Zijn relatie met hen was er sowieso een met haken en ogen. Keer op keer maakten zijn ouders duidelijk dat zij hun oudste zoon toch liever zagen studeren dan dichten en zingen. Federico schroomde bovendien niet om hen met grote regelmaat om een bijdrage in zijn levensonderhoud te vragen en het is die ondergeschikte positie die hem er mede van weerhouden zal hebben om controversiële gespreksonderwerpen aan te snijden.
Gibson maakt in de loop van zijn betoog duidelijk dat hij terdege beseft een biograaf met een handicap te zijn. Het publieke leven van Lorca kent weinig geheimen: na zijn jeugd in het dorpje Asquerosa (een bepaald ongelukkige naam voor een nederzetting; ‘asquerosa’ betekent in het Spaans ‘weerzinwekkend’, Lorca vermeed die naam en noemde het dorp bij voorkeur bij de latere naam Vega del Zujaira) verhuisde hij met zijn ouders naar Grenada. Daar, aan de voet van het Alhambra, leek het er eerst op dat Federico muzikant zou worden, maar uiteindelijk koos hij voor de poëzie. Een keuze die hem door zijn ouders niet in dank werd afgenomen, vooral ook omdat hij in studieresultaten belangrijk achterbleef bij zijn jongere broer Francisco. Uiteindelijk trok hij naar Madrid om daar te studeren aan de prestigieuze en nieuwe Residencia de estudiantes, waar hij in aanraking kwam met de avant garde die later de cultuur van de Tweede Republiek zou vormgeven. Hij sloot er onder andere vriendschap met Salvador Dali en Luis Buñuel, al bleef de relatie met die laatste moeizaam. Die strubbelingen zijn volgens Gibson voor een deel te wijten aan Buñuels openlijke homohaat.
Na het grote succes van de dichtbundel Romancero Gitano in 1924 (de best verkochte Spaanse dichtbundel aller tijden) wilde Lorca zich ook als dramaturg bewijzen. Zijn theaterloopbaan verliep in eerste instantie moeizaam, pas in de jaren dertig trok hij met stukken als Bodas de sangre, La casa de Bernarda Alba en Yerma volle zalen. Na het uitroepen van de republiek bestierde hij een reizend theater dat meesterwerken uit de Spaanse toneelgeschiedenis bracht op de pleinen van dorpjes waar hoogstens een enkeling onder het publiek ooit een theater van binnen had gezien. Bij het begin van de burgeroorlog vierde Lorca zijn grootste triomfen. In Argentinië, waar hij voor het eerst werkelijke faam en - vooral ook - inkomsten uit zijn werk haalde. Zijn populariteit en zijn duidelijke steun aan de Republiek maakten hem uiteindelijk een prooi voor de falangisten in zijn eigen Grenada, waar hij op 18 augustus 1936 werd geëxecuteerd. Vrijwel direct na het bekend worden van de moord werd Lorca de voornaamste martelaar van de Spaanse Republiek en de hele linkse Europese beweging. In het Spanje van Franco was zijn werk tot halverwege de jaren zestig verboden.
Dat openbare deel van Lorca's leven is door Gibson voorbeeldig uitgewerkt tot
| |
| |
een fraai groepsportret van een dichter en zijn generatiegenoten (die de Spaanse literatuurgeschiedenis zijn ingegaan als ‘de generatie van 27’, naar het jaar waarin de meesten beroemd werden). Ook maakt Gibson duidelijk dat Lorca veel nadrukkelijker bij het progressieve republikeinse gedachtengoed was betrokken dan werd aangenomen. Hoewel zijn werk ogenschijnlijk meer over liefde en dood dan over politiek gaat, toont de biografie aan dat Lorca allesbehalve a-politiek was.
| |
Mannenvriendschappen
In dat openbare leven was Lorca een vrolijke man. Bij de talloze literaire bijeenkomsten had hij een vaste rol; hij was het middelpunt van het feest. Hij speelde piano, zong, schertste en lachte. Iedereen hield van hem.
De dichter had echter een andere kant: ‘Verschillende mensen die hem goed gekend hebben, hebben verslag gedaan van zijn verwarrende neiging om opeens, midden in een levendige conversatie, af te haken en diep in zichzelf te keren.’ Voor de biograaf is dat, het wegzinken in zwijgzame neerslachtigheid, waar het allemaal om draait, ook al omdat het kunstenaarschap van Lorca in gelijke mate werd gevormd door zijn bijzondere capaciteiten om zijn gevoelens in woord, muziek en in mindere mate klank om te zetten en het feit dat er iets in zijn binnenste broeide.
Bij de ontrafeling van die binnenwereld stuit Gibson op de schaarste aan intieme geschriften. Zo is het nauwelijks duidelijk wie in de achtendertig jaar van Lorca's leven zijn geliefden zijn geweest. De relaties met Emilio Aladrén, een beeldhouwer die in de jaren twintig in Madrileense
Garcia Lorca met Emilio Aladrén
(foto uit besproken boek)
kring plotseling door Lorca op een voetstuk geplaatst werd dat eigenlijk wat aan de hoge kant was voor Aladréns artistieke capaciteiten, met alle praatjes over geheime liefdes als gevolg, en met Rafael Rodriguez Rapun, zijn onduidelijk. Vrijwel zeker waren het liefdesrelaties, maar er is geen liefdesbrief bewaard gebleven, laat staan een getuigenis die verder gaat dan het beeld van ‘normale mannenvriendschap’ dat de heren naar buiten toe in stand moesten houden. Ongetwijfeld heeft de treurige zijde van Lorca's persoonlijkheid veel met zijn
| |
| |
homoseksualiteit te maken. Gibson brengt het terecht in verband met de in Lorca's werk terugkerende thematiek van de onmogelijke liefde.
In het geval van één van Lorca's liefdes is er wél een redelijke hoeveelheid bronnen. Dat is zijn onstuimig verliefdheid op de schilder Salvador Dali, die enige jaren jonger was dan hij en die hij voor het eerst ontmoette toen beiden studeerden aan de Residencia de estudiantes. Dali, die toen al door het leven ging als zelfbenoemd genie, was stellig minder katholiek burgerlijk dan zijn land- en generatiegenoten en hij heeft in de loop der jaren behoorlijk wat losgelaten over zijn relatie met de dichter, op een wijze die het midden houdt tussen oprechte openheid en exhibitionistische opschepperij. Feit is dat de twee jarenlang innig bevriend waren en veel samenwerkten. Bovendien stemden ze overeen in de opvatting dat vrouwenborsten maar niks waren (billen konden er wel mee door) en hadden respect en bewondering voor elkaars werk.
Dali zei in 1966 in een interview over Lorca: ‘Hij was een pederast, dat is bekend, en waanzinnig verliefd op mij. Tot twee keer toe heeft hij geprobeerd me te - Dat vond ik gênant, want ik was geen pederast en ik was niet van plan eraan toe te geven. Bovendien deed het pijn. En dus gebeurde er niets. Maar ook was ik ten zeerste gevleid uit een oogpunt van prestige. Diep van binnen hield ik mezelf voor dat hij een zeer groot dichter was en dat ik hem een heel klein stukje k-gat van de Goddelijke Dali verschuldigd was.’
Gibson, die vorig jaar ook een biografie over Dali publiceerde, gaat ervan uit dat de schilder hier in grote lijnen de waarheid weergaf, hoewel Dali volgens hem in het algemeen ‘sterk anaal gefixeerd’ was. Feit is dat toen Lorca kort nadat hij een tijd bij Dali in Catalonië had gelogeerd, de zomer alleen moest doorbrengen en prompt last kreeg van depressiviteit. Toen Dali besloot zijn leven met een vrouw te delen, moet dat voor Federico een grote schok zijn geweest, Gibson vermoedt dat hij zich vertwijfeld zal hebben afgevraagd hoe de schilder ooit bij een vrouw aan zijn gerief zou kunnen komen.
Gibson heeft zijn uiterste best gedaan om de homoseksualiteit van Lorca zo duidelijk mogelijk boven water te krijgen en mede dankzij de openheid van Dali geeft de biografie een beeld van het ongelukkige liefdesleven van de dichter. Hij worstelde niet alleen met de ‘onverkwikkelijkheid’ van de homoseksuele liefde op het moment dat hij een relatie met een man had, ook was het maar steeds de vraag of zijn geliefde niet vroeg of laat voor het ‘gewone’ heteroseksuele leven zou kiezen. Een niet onterechte angst, want ook Emilio Aladrén besloot op een gegeven moment te trouwen.
| |
Complicerende stukjes
De enorme energie die Gibson heeft gestoken in de oplossing van wat ik maar even het ‘homoseksualiteitsprobleem’ zal noemen, met alle schrikachtige zwijgzaamheid die hij aantrof bij de vrienden en nabestaanden van de dichter wanneer hij dat onderwerp aansneed, brengt een probleem met zich mee. Het lijkt er soms haast op of alle problemen van de dichter een direct gevolg waren van zijn seksuele voorkeur. Alsof iedere keer dat hij in een gesprek plotseling verviel in
| |
| |
stilzwijgen er een gefrustreerde liefdesdaad door zijn gedachten ging. Of dat iedere brief die hij schreef over een zomerdepressie betekende dat hij er over in zat dat hij een fundamenteel deel van zijn persoonlijkheid moest verbergen.
Uiteindelijk reduceert de vraag naar de zieleroerselen van de dichter zich bij Gibson tot de vraag naar het hoe en wat van zijn homoseksualiteit. Zo blijft het karakter van de dichter vlak. De obsessie met de dood die uit zijn werk spreekt krijgt nog wel een (aan de seksualiteit ondergeschikte) plaats, evenals Lorca's liefde voor de natuur, maar een aantal andere vragen over de dichter laat Gibson gewoon liggen.
Zo ging Garcia Lorca als student in 1917 mee op een studiereis naar het noordelijk deel van Castilië die was georganiseerd door de beroemde hoogleraar Martin Dominguez Berrueta. Het was een mooie reis en een van de studenten, ene Lorca, publiceerde een jaar later een reisboek waarin verslag werd gedaan van wat de studenten op hun reis gezien hadden, inclusief de meningen die de professor erover ten beste had gegeven. De hoogleraar keek echter vreemd op toen in het dankwoord de namen van de andere deelnemers en de organiserende hoogleraar werden genoemd ‘als dank omdat ze hem (Federico) hadden vergezeld’. De indruk wordt gewekt dat Federico de reisleider was, in plaats van een van de vele studenten die door een docent op sleeptouw waren genomen. Berrueta stuurde zijn presentexemplaar woedend terug en wilde na dit staaltje van inpikgedrag niets meer met Lorca te maken hebben. Gibson beschrijft het voorval, meldt dat Lorca later spijt kreeg van de breuk met de hoogleraar, maar laat de rotstreek verder voor wat hij is. Zo laat de biograaf zijn held wel vaker ‘ontsnappen’ en dreigen complicerende stukjes van de lorcapuzzel zoek te raken.
| |
Beschermend
Toen hij eenmaal succes kreeg, blaakte Lorca in zijn publieke optredens van het zelfvertrouwen. Met grote regelmaat meldde hij zijn interviewers dat hij meende een belangrijke invloed op het Europese theater uit te gaan oefenen. Dat hij daarin achteraf gezien volkomen gelijk in had, doet er niet zoveel toe. Feit is dat hij zichzelf graag als buitengewoon talent voorstelde. De details in het plaatje werden daarbij rustig een beetje aangepast. Zo heeft de dichter lange tijd beweerd in het jaar 1900 geboren te zijn. Mogelijk deed hij dat om de voor Spanjaarden akelige connectie met het traumatische jaar 1898 te vermijden, toen het voormalige wereldrijk zijn laatste twee koloniën, Cuba en de Filipijnen, verloor, met een volledige identiteitscrisis van de intelligentsia als gevolg. Ook is het mogelijk dat Lorca in alles duidelijk wilde maken een man van de twintigste eeuw te zijn, die dus ook niet in de negentiende geboren kon zijn.
Op de dieper liggende redenen van de mystificatie - die niet eenvoudigweg uit de verzwegen homoseksualiteit te verklaren is - gaat Gibson niet in, zoals hij ook geen aandacht besteedt aan Lorca's verzwijgen van de onelegante dorpsnaam Asquerosa. Bij een biografisch onderwerp dat zo weinig bronnen over zijn intimiteiten heeft achtergelaten zijn dat gemiste kansen. Zo vervaagt Lorca niet alleen in de mist waarachter hij zijn
| |
| |
seksuele voorkeuren probeerde te verstoppen, maar ook doordat Gibson zich zozeer op dat ‘grote onderwerp’ heeft gefixeerd, dat hij geen aandacht overhoudt voor een aantal andere aspecten van de persoonlijkheid van de dichter.
Dat waren voor een deel minder vriendelijke eigenschappen en misschien ligt daar ook nog wel een erfenis van de eeuwenlange polarisatie van de Spaanse maatschappij. Toen Gibson Lorca begon te lezen, waren zijn boeken juist weer legaal in Spanje te verkrijgen. Toen hij zijn biografie begon, was Franco net overleden. Zeker in combinatie met de voor progressief en conservatief Spanje lastige homoseksualiteit, is het voorstelbaar dat de biograaf zijn held in bescherming wilde nemen.
De distantie die Gibson in het hele boek in acht neemt, verdwijnt wanneer de dood van de dichter nadert. De feiten maken het overigens ook onmogelijk de moord zonder woede te beschrijven. Dus heeft de biograaf het letterlijk over de ‘klauwen’ van de falangisten waarin Federico belandt. De voorgeschiedenis van de moord is op zichzelf een onopgelost mysterie. Voordat hij zijn laatste reis zou maken, zat Lorca relatief veilig in Madrid. Volgens zijn vrienden wilde hij tegen ieders advies in toch naar zijn ouders in Grenada, een stad die juist door de falangisten was overgenomen en waar aan de lopende band republikeinen en (mogelijke) sympathisanten werden vermoord. Waarom hij zo nadrukkelijk het gevaar (en uiteindelijk de kogels) tegemoet liep, weet niemand.
Feit is dat hij na een aantal dagen bij zijn ouders en een huiszoeking aldaar besloot onder te duiken. Dat lukte na enige moeite bij een met Franco sympathiserende familie waarvan hij de zoon uit het culturele circuit kende. Uiteindelijk werd hij daar verraden, gevangengezet en in de vroege morgen van 18 augustus bij Fuente Grande doodgeschoten. Een reddingsactie van de beroemde componist Manual de Falla kwam te laat. Vermoedelijk was de dichter niet meteen dood en kreeg hij een ‘genadeschot’. En dat niet alleen. Later die ochtend liep een zekere Juan Luis Trescastro in de straten van Grenada op te scheppen. Hij had meegedaan aan de executie, zeker. Waarbij hij bovendien ‘twee kogels in zijn reet had geschoten omdat het een flikker was’. In 1940 werd de dood van Federico Garcia Lorca officieel: in augustus 1936 zou hij bezweken zijn aan oorlogswonden. Gibson: ‘Waar hij die oorlogswonden aan te danken had, wordt niet vermeld.’
|
|