| |
| |
| |
Biografie bulletin 1998/2
| |
| |
| |
Olijkheid ‘op het paleis’
Cees Fasseur over Wilhelmina
Mieke Aerts
Koningin Beatrix gaf de Leidse hoogleraar Cees Fasseur als eerste historicus toegang tot het privé-archief van haar grootmoeder. In het eerste deel van zijn biografie, Wilhelmina, de jonge koningin, meldt de biograaf dat hij echt alles mocht schrijven wat hij wilde. Het leidt tot een boek met eindeloze weerberichten, olijke opmerkingen, fragmentarische anekdotes en stilistische eigenaardigheden die duidelijk moeten maken dat de Oranjes toch echt tamelijk normale mensen waren. Aan de voor een monarchie zo belangrijke mythevorming gaat hij voorbij.
Een kleine twintig jaar geleden schreef de Nijmeegse hoogleraar A.F. Manning een klassiek geworden biografisch essay over koningin Wilhelmina. In de kantlijn merkte hij met spijt op dat hij het had moeten doen met her en der bijeengeraapte gegevens, die nauwelijks op archiefonderzoek gebaseerd waren. Eigenlijk verdiende Wilhelmina volgens hem beter: een substantiële studie, om precies te zijn een ‘uitvoerige Victoriaanse biografie’. Manning zelf heeft voor zo'n biografie het nodige werk gedaan, maar overleed voordat hij zich werkelijk aan het schrijven kon zetten. Maar ziedaar, Cees Fasseur, de Leidse Indië-specialist die uiteindelijk door de directeur van het Koninklijk Huisarchief als Wilhelmina-biograaf werd aangezocht, heeft iets op tafel gelegd dat alles weg heeft van een kloeke, negentiendeeeuwse biografie. En dan vormen de ruim zeshonderd pagina's van Wilhelmina, de jonge koningin, stuk voor stuk gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek, nog maar het eerste deel. Wat wilde Manning nog meer, zou je zeggen, en vooral: wat wil een hedendaags lezerspubliek nog meer?
Niet veel, zo werd mij, nog voordat ik een letter had gelezen, wel duidelijk uit de eerste recensies en commentaren. Over het algemeen waren die zeer lovend. De biograaf was er volgens velen in geslaagd een overtuigend en levendig portret te schilderen van Wilhelmina, waarin korte metten werd gemaakt met mythevorming, en dat nog sprankelend en meeslepend was geschreven ook. Tegen deze achtergrond begon ik met misschien iets te hooggespannen verwachtingen te lezen, maar hoe het ook zij, ik werd gaandeweg steeds minder enthousiast. Wat volgt is dan ook een poging om te verwoorden wat en waarom ik wel degelijk méér zou willen in een biografie van koningin Wilhelmina, desnoods dan maar in een volgend deel over de oude koningin.
| |
| |
Allereerst viel mij de veelgeprezen sprankelende stijl van de auteur niet mee. Dat Wilhelmina ‘op’ het paleis Noordeinde werd geboren (p. 59*), dat er ‘op’ het paleis wordt gedejeuneerd (p. 249), dat in het kader van speculaties over de identiteit van haar biologische vader ‘het vaderschap van Wilhelmina’ (p. 63) ter sprake komt, dat prins Alexander in zijn laatste jaren ‘een steeds sterker kluizenaarsbestaan’ heeft geleid (p. 66), dat het eind van de negentiende eeuw ‘de tijd was van la belle époque’ (p. 222) en dat allerlei details ‘de sporen verraadden’ van het feit dat Hendrik meer Duitser bleef dan men had gehoopt (p. 256), dergelijke wendingen wil ik wel op het conto schrijven van de haast die wellicht is betracht om het boek op tijd te laten verschijnen voor het eeuwfeest van Wilhelmina's inhuldiging.
| |
Leut
Erger is naar mijn smaak de welzijnsspreektaal in karakteriseringen als de volgende: ‘zij was een ambitieus en heerszuchtig type’ (over de moeder van koningin Emma, p. 43), ‘op mannen kwam miss Winter goed over’ (p. 86), ‘bepaald niet het type van de bekrompen beroepsmilitair’ (p. 129), ‘hij komt op ons over als een krijgsman met literaire aspiraties’ (p. 414). Werkelijk dodelijk voor het leesplezier zijn de vele passages waarin de auteur leuk doet. Soms gaat het daarbij om dik aangezette flauwiteiten als: ‘de Italiaanse gezant viel in de armen van Bacchus en daarna languit in de palmen van de Haagse club’ (p. 312), ‘Pays-Bah’ (over de vele briefkaarten met daarop ‘bah!’ naar aanleiding van een antimonarchale uiting van Troelstra, p. 304) en ook ‘Nederland, ijsvogelland’ (naar aanleiding van Wilhelmina's voorkeur voor ijsvogelsymboliek, p. 504), ‘België ontpopte zich als nieuwe operastaat, wat nog iets anders is dan een operetteland’ (een verwijzing naar de opera van Auber die de Belgische opstand inluidde, p. 24), en naar aanleiding van de dood van prins Willem: ‘Misschien had hij ook maar beter nooit kunnen gaan wonen in de Rue Auber bij de Parijse opera waar hij de laatste adem uitblies. De componist en dirigent van de Parijse opera, Daniel Auber, had immers het huis van Oranje niet veel geluk gebracht’ (p. 56-57).
Fasseurs humor neemt vaak de vorm aan van olijke terzijdes met een vette knipoog naar de actualiteit, in de trant van: ‘er is niets nieuws onder de zon’ (als Wilhelmina een toneelstukje schrijft waarin pratende bomen voorkomen, p. 274), of ‘waar hebben wij dat meer gehoord?’ (als de kranten na een van de vele aanslagen op een vorst suggereren ‘dat de politie 's avonds thuis zat in plaats van dienst te doen’, p. 176), ‘altijd een veeg teken, zo'n hooggeleerde aan iemands ziekbed’ (over het laatste ziekbed van Willem III, p. 97), ‘zo gaat dat op de Balkan’ (over het mislukken van Nederlandse politionele acties in Albanië, p. 475) en tenslotte ‘dat hebben scherpzinnige juristen wel vaker’ (het soort gezag dat zowel Troelstra als De Savornin Lohman in de Tweede Kamer hadden, p. 188) en ‘naar professoren werd toen nog geluisterd’ (de voorlaatste zin van het boek, p. 572).
In de context van zoveel leut krijgt de gewoonte van de alwetende verteller om vooral in de hoofdstukken over Wilhelmina's privé-leven zijn beschrijvin-
| |
| |
Wilhelmina en Hendrik, kort na hun huwelijk (foto: Ebner, Den Haag)
| |
| |
gen een weerbericht mee te geven het effect van een running gag. Nadat ik ondermeer te weten was gekomen dat het huwelijk van Emma en Willem III voltrokken is op een ‘koude januaridag’ (p. 53), dat Wilhelmina werd geboren op ‘een mooie zomerdag’ (p. 59), dat Willem III begraven werd op een ‘naargeestige, stille, natte winterdag’ (p. 99), dat Wilhelmina haar eerst officiële handeling (de eerste steen leggen voor het Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam) verrichtte toen het weer ‘bar en boos’ was (p. 109), en nota bene in 1898 nog eens: ‘Het weer werkte ook niet mee’ (p. 158), was ik natuurlijk opgelucht om te lezen dat bij de inhuldiging het weer ‘zich goedhield. Het was aanvankelijk wat betrokken maar het werd in de volgende dagen steeds mooier en op de laatste dag van het Amsterdamse feest zelfs benauwd’ (p. 169-170), dat in Den Haag even later de hitte zelfs ‘verschrikkelijk’ was, maar de parade van het leger op de hei gelukkig bij ‘stralend weer’ plaatsvond (p. 174), en dat Wilhelmina in april 1907 ‘na de grauwe wintermaanden in Den Haag’ kon terugkeren naar een paleis Het Loo ‘dat zich blijkt te koesteren in de voorjaarszon’ (p. 339). Mijn teleurstelling was des te groter toen bleek dat juist op een apotheotisch moment aan het slot van het boek, in de beschrijving van de fameuze pro-Oranje betoging op het Malieveld na Troelstra's mislukte revolutiepoging in 1918, een verwijzing naar de weersomstandigheden geheel achterwege bleef.
| |
Gewone mensen
Het is mijns inziens zinvol om zo uitgebreid stil te staan bij de stilistische eigenaardigheden van deze biografie omdat ze bij uitstek duidelijk maken welke visie de auteur op zijn onderwerp heeft. Fasseurs stijl creëert een universum waarin de schrijver en de lezer het erover eens zijn ‘dat er niets nieuws onder de zon is’ omdat we allemaal immers wel weten ‘hoe het toegaat op de Balkan’. In dat universum is de wereld behaaglijk overzichtelijk en bestaat het vreemde en verrassende alleen als vertederende of lachwekkende curiositeit. Tot zover is er niet zoveel meer aan de hand dan in de gemiddelde academische sociëteit waarin er ‘naar professoren nog wordt geluisterd’. Er komt nog iets bij. In het universum van Wilhelmina, de jonge koningin lijken schrijver en lezer elkaar om het hardst te moeten toeschreeuwen dat zij zich door niemand iets laten wijsmaken, en al helemaal niet dat het Oranje-zonnetje schijnt als de regen met bakken uit de hemel valt. Die luide toon, daar gaat het om. Niet alleen weten wij dat de mythes rond het Oranjehuis op niets berusten en dat vorsten en vorstinnen ook maar heel gewone mensen zijn, wij durven dat ook best hardop te zeggen - èn te zeggen, èn te zeggen: over de jeugd van Emma valt weinig te vertellen ‘zoals bij meer gelukkige families’ (p. 41), Emma's moeder streefde ernaar haar dochters zo goed mogelijk aan de man te brengen ‘een legitiem streven overigens van elke moeder’ (p. 44), koningin Sophie was in haar opvattingen progressief en in haar dagelijkse omgang met haar ondergeschikten erg behoudend ‘maar dat overkomt vooruitstrevende personen wel vaker’ (p. 65), als kind schreef Wilhelmina in haar briefjes netjes wat haar door volwassen was voorgezegd, maar ‘vrijwel ieder kind van
| |
| |
haar leeftijd zou hetzelfde hebben gedaan’ (p. 95), Willem III was meer geïnteresseerd in militaire zaken dan in het landsbestuur, ‘daarin verschilde hij overigens niet van de meeste gekroonde hoofden van zijn tijd’ (p. 107), terwijl zijn beleggingsstrategie ‘nauwelijks verschilde van die van de meeste andere vermogende Nederlanders een eeuw geleden’ (p. 113), het huwelijk van Wilhelmina en Hendrik begon gelukkig maar verzandde in sleur, ‘zoals dat vaker in huwelijken gaat’ (p. 278), en eindigde in verwijdering, maar ‘hierin verschilde hun huwelijk, naar mag worden aangenomen, minder van andere huwelijken toen en nu, dan hun uitzonderlijke positie misschien zou doen verwachten’ (p. 331).
Het gaat om die haast dwangmatige herhaling. Alsof het eigenlijk toch niet zo vanzelf spreekt dat vorsten gewone mensen zijn, en alsof het eigenlijk ook niet vanzelf spreekt dat de lezer met de schrijver mee een kijkje ‘op het paleis’ mag nemen. En natuurlijk spreekt dat niet vanzelf. Al in de eerste zin van het boek (en trouwens ook bij allerlei andere gelegenheden) maakt de auteur trots melding van het feit dat hij als eerste, en tot nog toe enige, van Hare Majesteit toegang heeft verkregen tot Wilhelmina's persoonlijk archief, om daar dan prompt op te laten volgen dat hij toch gewoon alles heeft kunnen schrijven wat hij wilde. Hier wordt met zoveel woorden de spanningsboog geschetst die het boek stilistisch draagt: die tussen de zelfbewust geprivilegieerde blik in een geprivilegieerde wereld enerzijds en het ‘gezonde verstand’ dat zich door al die hoogheid heus niet laat intimideren anderzijds.
Hendrik, Wilhelmina en Juliana, 1910 (foto Guy de Coral)
Is daar nu zoveel op tegen? Ja, dat vind ik wel. Een biograaf die leunt op deze spanningsboog van uitsluiten en aantrekken, komt per definitie niet toe aan een analyse ervan. Zo blijft precies datgene buiten beschouwing wat als het wervende mechanisme van succesvolle moderne monarchieën (zoals de Nederlandse) bij uitstek om nader onderzoek vraagt: de manier waarop de vorst(in) erin slaagt de bijzondere glans van erfelijk privilege tot kristallisatiepunt te maken van een ‘wij-
| |
| |
Emma, plm. 1910
gevoel’ dat alle leden van de politieke gemeenschap insluit (ook degenen die zich niets laten wijsmaken).
| |
Raden
Af en toe maakt Fasseur wel melding van dit aspect van de monarchie, of beter gezegd van het feit dat anderen dit een belangwekkende kwestie vinden (p. 35, 73-76), maar zelf wenst hij zich met wat hij aanduidt als de ceremoniële en representatieve kanten van Wilhelmina's koningschap niet in detail bezig te houden (p. 11). Auteurs die dat wel doen (in Nederland bijvoorbeeld Henk te Velde en Coen Tamse) en die bijvoorbeeld allerlei parafernalia van de negentiende-eeuwse monarchie proberen te begrijpen als invented traditions, als een politiek effectief geconstrueerde mythe van continuïteit, mag Fasseur graag een vliegje afvangen. Zo neemt hij wel het idee over dat prinsessedag, later koninginnedag, in 1885 letterlijk werd uitgevonden om de nationale betekenis van de monarchie zichtbaar te maken, maar dingt daar dan op af dat het niet om iets geheel nieuws ging, maar slechts om de getransformeerde ‘herleving’ van een vroegere traditie uit de tijd van Willem I (p. 72). In dezelfde geest signaleert Fasseur in navolging van andere auteurs wel allerlei geslaagde initiatieven van Emma om de populariteit van het vorstenhuis te vergroten, maar er moet toch even worden gesnibd naar degenen die de ‘nooit bewezen stelling’ verdedigen dat Emma de monarchie zou hebben gered (p. 108). Het zij de biograaf gegund, net zoals het hem ook gegund is dat hij aan het slot van zijn boek de bovenpartijdige roeping van de constitutioneel monarch expliciet prefereert boven het republikeinse presidentschap, dat toch alleen maar door een ‘beduimeld, uitgerangeerd politicus’ zou worden vervuld (p. 571). Maar de biografie en haar lezers had ik toch iets anders gegund: een meer zorgvuldige analyse van het idee van die bovenpartijdige roeping en van de magie van het koningschap als (constantly) invented tradition, al was het alleen maar omdat bij ontstentenis daarvan de beschrijvingen van Wilhelmina's
getob over haar taak- | |
| |
vervulling en haar banden met ‘het volk’ zijn verzand in fragmentarische anekdotiek.
En waar een zorgvuldige situering van Wilhelmina's persoonlijke ontwikkeling binnen het web van verwachtingen ten aanzien van de monarchie ontbreekt, daar springt alweer de biograaf in met zijn common sense. En dus moeten de lezers het doen met onderling tegenstrijdige observaties als ‘een representatieve jonge vrouw aan het hoofd van de staat was honderd jaar geleden een welkome afwisseling in een land waar de politieke macht berustte bij oude mannen’ (p. 567), naast ‘de druk die haar vrouw-zijn op haar legde, zal mede van invloed zijn geweest’ op het feit dat zij zich geen onzekerheden kon permitteren ‘omdat die slechts het vooroordeel over vrouwen zouden hebben bevestigd dat bij haar mannelijke omgeving bestond’ (p. 567). ‘Het laat zich raden’, aldus de auteur, ‘waarom Wilhelmina in haar latere leven juist wilde uitblinken in deugden en bekwaamheden die vooral mannen geacht werden te bezitten, zoals paardrijden en lust voor het militaire. Ook haar assertieve optreden als jeugdige koningin in een wereld waar mannen van oudsher geacht werden de dienst uit te maken, vindt daarin althans gedeeltelijk zijn verklaring.’ (p. 62) Ik had hier liever minder willen raden en bijvoorbeeld een beschouwing willen lezen waarin Wilhelmina's reactie op ‘de druk van haar vrouw-zijn’ werd vergeleken met die van andere vrouwen als Emma en Juliana, of ook Victoria, die immers evenzeer in een door mannen gedomineerde politieke context moesten regeren maar kennelijk niet voor een militaristisch-assertieve presentatie kozen.
Maar goed, er staat niet wat er niet staat, wat te denken van wat er wel staat? Fasseur belooft als alternatief voor de invented tradition-invalshoek een reconstructie te bieden van Wilhelmina's concreet staatkundig functioneren en de manier waarop dat beïnvloed is door haar privé-leven, om zo indirect de plaats en rol van het constitutionele staatshoofd in onze dagen te verhelderen (p. 11). Dit perspectief blijkt er in de praktijk op neer te komen dat de biograaf de meetlat van de constitutie legt langs Wilhelmina's invloed op het regeringsbeleid als deel van de Kroon. Hij beoordeelt of de vorstin door opvoeding en in het persoonlijk leven wel goed op haar constitutionele taak was berekend (een en ander bondig samengevat in de epiloog, p. 565-572).
| |
Privé
Hoewel over Wilhelmina's rol in het landsbestuur toch al tamelijk veel bekend was, weet Fasseur op basis van het nieuwe archiefmateriaal op allerlei punten het beeld te corrigeren, nuanceren en verlevendigen. Soms komt hij daarbij tot overtuigende conclusies. Zo weet hij aannemelijk te maken dat Wilhelmina's wending naar het geloof als houvast niet zozeer te maken had met de politieke beroeringen in het spoorwegstakingsjaar 1903, zoals de koningin het voorstelt in haar memoires, maar met een aaneenschakeling van zwangerschapsellende en de eerste problemen in haar huwelijk (p. 284). In andere passages vond ik Fasseurs constateringen echter nogal clichématig, bijvoorbeeld wanneer hij Wilhelmina's onconstitutio-
| |
| |
Wilhelmina, 1913 (foto: Deutmann, Den Haag)
neel gedrag bij de behandeling van de Legerwet van 1901 probeert te verklaren uit het feit dat dit ‘plaats had kort voor haar huwelijk, in emotioneel bewogen dagen dus’, terwijl hij op dezelfde pagina (p. 410) nog wel meer factoren van belang opsomt die kennelijk op andere momenten voldoende zijn om de bestuurlijke opstelling van de koningin begrijpelijk te maken.
Meer in het algemeen blijft naar mijn mening steeds als beperking van Fasseurs aanpak voelbaar dat zijn overzichtelijke indeling in privé-leven en werk juist voor degene die hij wil beschrijven niet zomaar opgaat. Opvoeding en opleiding, het vinden van een levenspartner, het krijgen van kinderen, dat alles is in het geval van een dynastiek vorst, zeker een in de unieke positie van Wilhelmina, niet méér privé dan het jaarlijkse bezoek aan de hoofdstad, of het openen van de Staten-Generaal, of het aanzoeken van een kabinetsformateur. En anders dan bij andere bestuurders en politici is de bijdrage van de vorst aan het landsbestuur nooit alleen een kwestie van loopbaankeuze, maar altijd ook een van voorbeschikking door geboorte. Wat dat betreft zijn de parameters van het vorstenbestaan juist gedurende het leven van Wilhelmina steeds meer gaan afwijken van wat voor de gewone Nederlandse staatsburgers regel is. Daarom zou ik, als het om de evaluatie van Wilhelmina als staatshoofd gaat, graag meer hebben gelezen over de wijzigingen die niet alleen het denken over de monarchie, maar ook de politieke cultuur in zijn algemeenheid onderging.
Juist in de periode 1880-1918 veranderden de opvattingen over de politieke gemeenschap en praktijk van parlementaire politiek immers nogal, met de opkomst van massapartijen, nieuwe stijlen van politiek leiderschap en veranderingen in de sociale samenstelling van de bestuurlijke en politieke elite. Omdat een dergelijk kader in Fasseurs biografie geheel ontbreekt krijgen Wilheimina's staatsrechtelijke activiteiten veel te gemakkelijk het aanzien van een treffen
| |
| |
tussen persoonlijkheden, waarin allerlei gunstige of minder gunstige ‘eigenschappen’ of idiosyncratische opvattingen van de koningin de loop der gebeurtenissen moeten verklaren.
Daarmee ben ik natuurlijk toch weer terug bij wat ik al eerder heb gezegd dat deze biografie zo node mist: serieuze aandacht voor de cultureel-politieke, als men wil mythogene of symbolische, dimensie van de monarchie. Dit gemis verzwakt naar mijn mening ook wat Fasseur herhaaldelijk heeft genoemd als de centrale plot in deze periode: de confrontatie tussen Wilhelmina en republikein Troelstra. Eigenlijk heeft Fasseur mij met die opvatting nogal verbaasd, omdat ik in de tekst maar weinig heb gevonden dat wijst op het centrale belang van die confrontatie. Ik kan uit Fasseurs weergave van Wilhelmina's persoonlijke bespiegelingen geenszins opmaken dat het ‘rode gevaar’ of de persoon van Troelstra haar meer interesseerde dan de staat van de defensie, terwijl ik het voor Troelstra's kant van de zaak moet doen met een opmerking als: ‘Troelstra had iets met - of beter tegen - het koningshuis. Het zou twee keer een breuk in zijn leven teweegbrengen’ (p.164). Natuurlijk is wel bekend, en Fasseur releveert dat uitgebreid, dat de sociaal-democratie zich graag als republikeins en anti-monarchistisch profileerde, en dat omgekeerd sommigen in den lande graag het Oranje-gevoel als anti-socialistisch wapen mochten inzetten.
Maar om van deze tegenstelling een centrale plotlijn te maken had de biograaf dieper moeten ingaan op de cultuur van politieke mobilisatie die rond de eeuwwisseling in Nederland kon worden aangetroffen. Dan had hij bovendien moeten laten zien dat deze politieke mobilisatie de natie in twee kampen, een republikeins-socialistisch en een monarchistisch, had weten te verdelen.
Fasseurs suggestie in dit verband, dat Troelstra's ‘ongeëmancipeerde’ en ‘psychologisch niet verantwoorde’ antimonarchisme minstens even verantwoordelijk was voor het electorale debâcle van de SDAP in 1909 als de beruchte politieke ruzies die resulteerden in de politieke afscheiding van de marxisten, wordt door niets gestaafd (p. 305). Integendeel, het staat wel vast, en ook dat vermeldt Fasseur zelf, dat de socialisten op cruciale momenten zoals in de novemberdagen van 1918 de afschaffing van de monarchie niet openlijk eisten of durfden te eisen. In dat geval blijft er van de titanenstrijd tussen twee kampen waarvan dan Wilhelmina en Troelstra het symbool zouden zijn weinig over.
De vraag wat Troelstra nu precies met of tegen de koningin had hoeft Wilhelmina's biograaf van mij niet uitputtend te beantwoorden. Maar ik hoop wel dat in het volgende deel van de biografie, waarin de bij uitstek mythe-gevoelige periode van de Tweede Wereldoorlog centraal zal staan, de vraag wat de biograaf zelf met of tegen de koningin heeft een beter antwoord krijgt dan de halfgefascineerde olijkheid die dit deel biedt.
* De paginaverwijzingen in deze bespreking betreffen de paperback-editie van het boek
Cees Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin. Amsterdam (Balans) 1998, 647 blz., gebonden f 85,-, paperback f 59,50.
|
|