| |
| |
| |
Biografie Bulletin 96/3
| |
| |
| |
Fontijns focus op de oudere Van Eeden
Trots verbrijzeld meer roman dan essay
Wam de Moor
Wie ooit voor Frederik van Eeden heeft gevoeld, raakt door de kennis omtrent diens leven knap bekoeld. Dat had ik al bij heteerste deel van de biografie die Jan Fontijn over hem schreef. En die ervaring is met deel twee alleen maar verhevigd, met name door de superieur ironische wijze waarop het verhaal verteld wordt. Superieur, omdat de ironie er niet bovenop ligt, maar zich schuilhoudt in de stijl.
Van Eedens biograaf had al in deel een van dit leven aangegeven hoezeer het is beheerst, en zelfs in kwaliteit aangetast, door tweespalt. Tweespalt was ook de titel. Fontijn mocht erop promoveren bij Fens en Van den Berg, en kreeg als extraatje: de lof van de pers en de Dordtprijs voor de Biografie. En wij gunden hem die. Want Tweespalt is een mooi boek. Inmiddels verscheen het tweede deel, Trots verbrijzeld. Weer was er lof. Trots verbrijzeld, ja.
Het is niet alleen de titel van dit deel van de biografie, maar ook een aanduiding van een drama waarvan Van Eeden gedroomd heeft, waarover hij gedacht heeft en waarnaar hij geleefd blijkt te hebben. Volg het spoor van deze titel op de pagina's 57, 100, 151, 242, 314, 346, 434, 525, 527, 565, 574 en 576, tot en met de slotzin van dit levensverhaal, en je weet veel van dit boek. En van de man die de Sarphatistraat de mooiste straat van Europa vond, en ook dat wel even onbekookt te kennen zal hebben gegeven als het merendeel van zijn idealen, ideeën en grootse plannen om deze wereld te herscheppen. Nescio had het goed gezien: ‘geen wonderlijker kerel dan den uitvreter’, deze Frederik van Eeden, geboren in Haarlem op 3 april 1860, en na een turbulent bestaan in Bussum gestorven op 16 juni 1932.
Als het tweede deel van de biografie in 1901 aanvangt zijn de kaarten in het leven van Van Eeden al geschud. Het is het jaar waarin zijn vader sterft, het jaar ook waarin de zoon terugziet op de vader als een eenzame, geïsoleerde man, die zichzelf als het middelpunt van de wereld ervaart en bij voorkeur vrouwen om zich heen verzamelt die als klankbord kunnen fungeren. Zo vader, zo zoon, evalueert de biograaf onomwonden. Een nieuwe vrouw komt de oude echtgenote aflossen en Van Eeden ruilt, mentaal in 1901 en voor de wet zes jaar later, een parel in voor een houten kruis. Al zal de parel zijn levenlang vanuit de verte blijven glanzen en gaat het kruis vervelen. Truida Everts was geen partij voor Martha van Vloten. Althans niet voor ons, die beide vrouwen in Van Eedens leven waarnemen door de ogen van zijn biograaf.
Overigens: in welk merkwaardig licht komt Van Eedens verhouding tot beide echtgenotes te staan, wanneer we tot twee keer toe zijn uitspraak lezen, dat hij geen seks kon hebben ‘met een persoon die hij hoogachtte’? Waren zijn huwelijken dan morganatisch of had hij eigenlijk geen respect voor Martha en Truida? En zag hij in feite ook Betsy van Hoogstraten en Ella Geldmacher, om maar twee hartsvriendinnen te noemen met wie hij daadwerkelijk seks bedreef, als personen die hij niet hoogachtte? Fontijn geeft slechts de feiten en stelt deze vragen niet. Ergens schrijft hij dat Van Eeden een goed zelfbeeld had. Omvatte dat ook deze kwestie?
| |
| |
| |
Sprekende motto's
De biograaf heeft titel en biografie ingeleid met twee motto's, die terwijl je het boek leest steeds meer gaan spreken. Ze komen van auteurs die tegen het einde van de negentiende eeuw ongelooflijk populair waren, in zeer verschillende kringen. Het ene is uit de Navolging van Christus van Thomas à Kempis, het andere, uit Nietzsches Wille zur Macht. Thomas spoort de lezer aan zichzelf gering te achten en afstand te doen van alle waan, ja, alvast tot stof weder te keren om zo in de genade van de Schepper te worden aangenomen. Nietzsche stelt zich te weer tegen deze aansporing tot nietswaardigheid. Wees trots, onttrek je aan zelfverachting, laat je niet beetnemen door het christendom. In Tweespalt hadden we al gelezen hoe Van Eeden met zijn dichtwerk Ellen de mystieke traditie waarin De Imitatione Christi gelezen kan worden had gevolgd. En dat terwijl toch in de jaren negentig bij hem het accent lag op het tweede citaat. Maar zijn motief was dan ook eerder van esthetische dan van godsdienstige aard. Eerst dweepte hij immers, als de meeste kritische intellectuelen van zijn tijd, met de Duitse krachtpatser die in waanzin eindigde, en barstte hij van de eigenwaan, zij het met een ondertoon van zelfhaat. Maar al in 1899 was hij daadwerkelijk met spiritisme bezig, als blijk van een toenemend geloof ‘in de invloed van gene zijde van de mens’ (p. 24). Gaandeweg gingen krachten in en buiten hem met zijn gaven van geest en hart op de loop, verloor hij een groot deel van zijn persoonlijkheid in het spiritisme en stortte hij zich in de wildste wereldplannen. Daarvan getuigen de werkelijk spannende hoofdstukken 22 tot 24, waarin ook weer vrouwen, onder wie het sterke en geraffineerde medium Annie Bosch, de toon aangaven. Ten slotte bekeerde hij zich, getroffen door de sereniteit van het kloosterleven in de abdij van Oosterhout, en gedreven door de Nijmeegse taalkundige pater Van
Ginneken, tot het roomse geloof. Voor zijn biograaf
Nietzsche, 1864
de consequentie van de geestelijke versukkeling waarin Van Eeden geraakte.
Aan het begin van 1902, hij is dan 41, duikt in zijn brein een drama op dat Trots verbrijzeld zal moeten heten, ‘over een man die keizer wil worden, zonder liefde het hoogste nastreeft en door zichzelf in de diepste ellende zinkt’ (p.57). Als hij tussen 1905 en 1907 in een langdurige crisis terechtkomt en het idee van het drama blijft leven heet het, dat lijden en grootheid onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden (p. 151). Zo roept Van Eeden dat ook op in De kleine Johannes. Wat Trots verbrijzeld betreft blijft het bij plannen, maar het thema van de verbrijzelde trots ziet hij zelf als de ‘hoofd-tendens’ van zijn leven. Hij schreef er al over in 1893, verbond het later met tragische grootheid, met krankzinnigheid en sinds 1902 met Nietzsches Wille zur Macht.
Hij had er ook een heel leven voor nodig om het ultieme punt te bereiken waarop de verbrijzeling een feit was. Het wemelt in dit levensverhaal van passages als: ‘De ideale schrijver was voor hem een combinatie van dichter, wijsgeer en profeet. De dichter was
| |
| |
‘de koninklijke mensch van de toekomst’, die de mensheid een nieuwe religie, een nieuwe levensbeschouwing moest schenken, ja zelfs een geestelijke wedergeboorte tot stand moest brengen’ (p. 91). Dit type hoogmoed is slechts aan enkelen gegeven. Onbestaanbaar is ze niet en ze komt ook nu nog voor, al achten wij haar ‘uit de tijd’.
Van Eedens leven vanaf 1901 staat in het licht van deze gedachte. Zijn kunstenaarskolonie Walden? Ach, daarin was hij een kind van zijn tijd, Fontijn geeft wel andere voorbeelden van dergelijke coöperaties voor de kunstenaarselite, tot in Amerika en Engeland toe. Bij het idee van een wereldelite, de zogenaamde Forte-Kreis, eerder door hem en andere Europese intellectuelen bedacht, onder wie de bekende, een tikje gedistantieerde Martin Buber, vallen ons de klompen van de voeten. Dat het bestond! We danken het aan Fontijn, dat we hier iets meer van gaan begrijpen. Voor 1914 was de wereldlucht bezwangerd van dit soort utopieën. Beschrijving van de historische context is bij hem in goede handen. Als hij later, aan het einde van de wereldoorlog, de droom van een wereldstad, een Lichtstad koestert, wijten we dat maar aan een verstuiking van de menselijke geest, de bijna bejaarde op weg naar zijn dementale stadium.
| |
Slechts af en toe een oordeel
Slechts mondjesmaat laat Fontijn zich verleiden tot een expliciet oordeel over zijn object, zoals hij eerder bijvoorbeeld Van Eeden terugziet in de vader: een geïsoleerde vrouwengek. Op p. 94 en 95 tekent hij hem royaal als een romanticus, een vent zijn malligheden (Fontijn houdt het netjes op ‘zijn daden, zijn raadselachtige persoonlijkheid, de inconsequenties en het tegenstrijdige in zijn gedrag’) passen in een romantische traditie. Innerlijke onrust, onvrede, absolutisme, escapisme, grootheidswaan (‘profetendom’), literaire opvattingen, fascinatie voor de droom, wandelingetjes in de waanzin, geniecultus, natuurgevoel, rokkenjagerij (‘verheerlijking van de geliefde’) en zelfs de bekering tot het katholicisme - allemaal romantisch. Een levenshouding ‘die voor een groot gedeelte bepaald werd door de behoefte om trots te verbrijzelen en deemoed te zoeken’ (p. 100). Zijn dagboeken getuigen regelmatig van deze behoefte: hij wist dat ‘zolang trots niet verbrijzeld was, de mens onzeker zou blijven’ (p. 242).
In Rabindranath Tagore ontdekte Van Eeden in mei 1913 een dichter, in wiens leven de trots verbrijzeld bleek (of leek?), zie p. 314. En dat hijzelf dichter bij zijn doel kwam deed Het lied van schijn en wezen vermoeden. Vol deemoed opgaan in God, dat was Thomas à Kempis. Nietzsche had het nakijken. Van Eeden adoreerde Tagore. Hij was teleurgesteld toen hij jaren later de man in werkelijkheid ontmoette en deze weinig aandacht schonk aan degene die hartstochtelijk had geholpen hem in Europa beroemd te maken.
Zelfs temidden van zijn Kreis-elite-vrienden, in Potsdam verblijvend, spookte het levensthema van de verbrijzelde trots door Van Eedens hoofd (p. 346). En toen hij, lang na de wereldoorlog, in augustus 1921 dan eindelijk de beslissing nam om katholiek te worden onder het motief dat hij ‘het vrije leeven’ niet kon volhouden en ‘een machtige, geestelijke sfeer’ nodig had om zich vóór zijn dood ‘te ontzondigen’ (p. 525), kwam opnieuw de gedachte aan het niet geschreven toneelstuk boven.
Fontijn, steeds terzijde wakend over zijn patiënt, kan zich hier niet meer bedwingen: ‘Voor de biograaf, lezend in de dagboekaantekeningen en de correspondentie van de laatste jaren, is de ontluisterende wijze waarop Van Eeden zijn leven moest beëindigen, een trieste en weinig verheffende ervaring. In korte tijd werd een vitale, levenslustige, vaak overmoedige man met vele kwaliteiten gedegradeerd tot een hulpeloze stakker voor wie de werkelijkheid een nachtmerrie was of een grijze mist’ (p. 537).
| |
| |
| |
| |
| |
De complete tegenhanger van Kalff
Het moet inderdaad een kwelling zijn om een leven dat zo sterk begon op deze wijze te zien versukkelen. Van Van Eedens schrijverschap en zijn goede naam was niets over. Een zoon van literatuurhistoricus Kalff gaf hem in 1927 met een monografie over zijn persoonlijkheid een dreun van jewelste; het was volgens Fontijn ‘een onbarmhartig requisitoir’ in plaats van ‘een apologie’ (p. 565). Wie meent dat de auteur hier wel erg summier is in zijn bespreking van Kalffs vileine monografie, doet er goed aan terug te grijpen naar de beschrijving die Fontijn in Tweespalt, p.19 en 20, heeft gegeven van dit boek: een psychologisch portret, ‘ontsierd al door een teveel aan morele oordeelvellingen’, en gebaseerd, niet op dagboek en brieven, maar op het werk en mededelingen van vriend en vijand.
Fontijns boek staat hier, wat het gebruik van materiaal betreft, diametraal tegenover. Niet zozeer het werk als de documenten vormen zijn materiaal. Veroorloofde hij zich in Tweespalt nog een enkele uitweiding over Van Eedens werk, Trots verbrijzeld valt op door het bijna wegstoppen van daarvan. Mij gaat dat iets te ver, hoezeer ik ook heb geleerd dat men diepgaande behandeling van het oeuvre en het leven van elkaar moet scheiden. Ik blijf erbij, dat een werk toch méér dan Fontijn in dit deel van zijn biografie heeft willen doen, gezien moet worden als een levensfeit, niet minder dan het lidmaatschap van een kring of een spiritistische séance bij een even kiene als geschifte juffrouw. Al verschaft de beschrijving van dat laatste de lezer waarschijnlijk meer leesplezier.
In tegenstelling tot Kalff heeft Fontijn over heel veel geschreven documenten kunnen beschikken. Hij heeft in de duizenden brieven van Van Eeden zelf en zijn uitgebreide kring van hofdames en fans, zijn mede-idealisten en zijn naaste familie, en in de uitgebreide dagboeken zijn weg moeten zoeken. Daarbij heeft hij heel veel weg moeten laten, duidelijk gekozen wat in het door hem langzamerhand gevormde beeld van de schrijver paste. Tenslotte heeft hij zich overgegeven aan de ‘mythe van de coherente persoonlijkheid’ waar hij zes jaar geleden nog zo huiverig tegenover stond. Alle verwijzingen naar de titel die ik hiervoor opsomde dragen daartoe bij: ze zijn opzettelijk aangebracht, het meest opzettelijk in de laatste zin: ‘De trots was verbrijzeld.’
| |
Een bijzondere stijl
In de verwerking van de documenten verschillen Tweespalt en Trots verbrijzeld overigens aanzienlijk. Wisselt Fontijn in het eerste deel van de biografie letterlijke citaten uit correspondentie en dagboek af met navertelling daarvan, in het tweede deel verlegde hij het accent naar de navertelling vanuit het perspectief van Van Eeden als dagboek- of briefschrijver.
Dat heeft een groot voordeel en een paar kleine nadelen.
Voordeel is dat de stijl een sterkere eenheid is geworden en je, terwijl toch het leven van Van Eeden als zodanig minder spectaculair is dan vóór 1901, het innerlijk leven van de hoofdfiguur van heel nabij volgt. Daarbij word je - werd ik althans - nog net op afstand gehouden door de licht ironische toon die, terwijl toch de biograaf zijn oordeel zogenaamd zorgvuldig achter houdt, wel degelijk verraadt hoe deze over zijn object denkt. Zag ik het eerste deel meer als een essay dan als een roman, wat dit tweede deel betreft handhaaf ik die zienswijze niet: hier schrijft Van Eedens leven als het ware het boek en wordt dit bijna een personale roman. Misschien kun je als biograaf, wanneer je eenmaal hebt vastgesteld hoe je personage in elkaar zit, ook niet méér doen dan de feiten voor zichzelf te laten spreken. Dat Van Eeden ambivalent was weten we nu wel, zoiets.
Een klein nadeel van deze aanpak is tweevoudig.
Ten eerste dat je je als biograaf uitlevert aan
| |
| |
Jan Fontijn (foto: Klaas Koppe)
je personage en dat dit min of meer dicteert wat jij hebt op te schrijven - zonder dat het waarheids- of werkelijkheidsgehalte van wat er staat is gecontroleerd. Natuurlijk doet Fontijn dat wel als het om werkelijk belangrijke feiten gaat, maar allerlei geneuzel over dromen bijvoorbeeld, overgenomen uit de dagboeken, of weergave van gemoedservaringen - hij is weer eens verliefd, heeft een idee, zal iets gaan doen - lijkt de zuivere tekst van dagboek of brief.
Ten tweede, en dat sluit hier direct op aan, leidt de stijlkeuze soms tot onduidelijkheid over wie nu spreekt. Een voorbeeld. Op de pagina's 146-149 wordt verteld over een verblijf van Van Eeden in Berlijn in december 1906. Hier en daar is het is moeilijk om uit elkaar te houden of Fontijn aan het woord is of Van Eeden, zie de zin: ‘Het feit dat hij zijn brief aan Truida met “je man” ondertekende bevestigde nog eens hoe serieus hij het meende’, of iets verder: ‘Kahane zelf zei Van Eeden dat het nodig was minstens een paar jaar in Berlijn door te brengen. Verder zei hij dat hij nooit een dichter en mens had ontmoet met Van Eedens naïveteit. Die woorden maakten indruk’ (p. 147). Wat Fontijn hier opschrijft komt, blijkens de voetnoten achterin, waarschijnlijk uit brieven aan respectievelijk Truida Everts, toen nog niet zijn echtgenote, en misschien, maar dat laat zich niet goed afleiden uit de context, aan de dramaturg Kahane. Daar ik vermoed dat in beide gevallen de tekst berust op Van Eedens uitspraak, vind ik er toch een element van onbetrouwbaarheid in. Ik stond als lezer wel vaker zo te hinkelen.
En soms wordt de tekst - al of niet bedoeld - hierdoor komisch. In hetzelfde hoofdstukje is het dagboek de bron voor een paar citaten. Dan gaat Fontijns tekst verder: ‘Hij voelde hoe broos zijn bestaan en zijn tere ziel waren en hoe groot zijn taak was en barstte in snikken uit. Hij schreide die nacht zoals hij nog nooit geschreid had’ (p.149). Zou Fontijn dat zelf zo zeggen? Ik denk het niet en proef iets van ironie.
| |
De ontraadseling voltooid
Van de grote Van Eeden die al in Tweespalt aan grandeur verloor, blijft eigenlijk in Trots verbrijzeld niets over. Zijn biograaf heeft kundig zijn unconsciouth myth ontraadseld. Het betekent niet dat de faam van de auteur van De kleine Johannes en Van de koele meren des doods al tijdens zijn leven ook bij het grote volk verbleekt was. Nog in 1919 wist hij een zaal met tweeduizend luisteraars en lezers in Vlaanderen te boeien; daarmee was hij in de tijd dat een microfoon met luidspreker het meest geavanceerde medium was, geen kleine jongen. En dat bij zijn zeventigste verjaardag, op 3 april 1930, nog zoveel literatoren en andere kunstenaars uit binnen- en buitenland acte de présence gaven, er voor hem een benefietconcert werd georganiseerd, er voorstellingen waren van De kleine Johannes in een toneelbewerking en zijn misschien enige goe- | |
| |
de toneelstuk De heks van Haarlem, en er op de receptie te zijner ere een liber amicorum van klasse werd aangeboden - dat was meer dan (welgemeende) plichtplegingen. Maar Van Eeden had toen, ook letterlijk, niets meer te zeggen.
En dat was toch de man die nog in de jaren voor en net in de wereldoorlog wereldfaam genoot, voor die tijd grote reizen maakte naar de Verenigde Staten, waar hij met Upton Sinclair bouwde aan een pendant van Walden, en naar Berlijn en andere Europese steden om de wereld een geestelijk hart te geven. Hij werd er geprezen voor zijn grootse ideeën om de wereld te redden, en de vrouwen vochten om hem onderdak te mogen geven. Overal had hij vriendinnen zitten: Julia Culp en vertaalster Else Otten in Berlijn, de vamp Helen Smith in New York, in Venetië zocht Eleonora Duse zijn gezelschap. Hij bezweek zonder slag of stoot, al was het vooral omdat haar vraag om aandacht zijn ijdelheid streelde (p. 293). De getrouwde kunstliefhebster Ella Geldmacher werd een hartsvriendin voor het leven, zij het dat juist in de vriendschap met haar Van Eedens uitstekende houding ten opzichte van het krijgshaftige Duitsland zeer zichtbaar werd. Het is een episode waarin je respect voor de mens Van Eeden weer wat toeneemt.
Dat hij in aanmerking dacht te komen voor de Nobelprijs voor literatuur was niet alleen een blijk van zijn grenzeloze zelfoverschatting, die overigens - en dat paste volledig in zijn tweespalt - gemakkelijk kon omslaan in schuldgevoelens en zelfhaat (zo zij daarvan in het algemeen niet de keerzijde van is binnen eenzelfde leven). Zij werd ook gevoed door de waardering die Van Eeden enige tijd in het milieu van de Europese elite genoot. In Duitsland vond men zijn essay Welt-Eroberung durch Helden-Liebe, geschreven samen met de joodse auteur Erich Gutkind, machtig interessant. Een opzienbarend boek dat Gutkind in 1910 had gepubliceerd was voor Van Eeden aanleiding om contact met hem te zoeken, verwant als hij zich voelde met diens opvattingen over de noodzaak van een elite die de beschaving zou redden. Hun gezamenlijk essay was een oproep aan de ‘Koninklijken’, de grote geesten om het avondland voor zijn ondergang te vrijwaren. Hier neemt Fontijn onomwonden stelling: ‘Pessimisme en optimisme zijn in dit geschrift op een vreemde wijze vermengd, het lijkt wel de toon van iemand die manisch-depressief is’ (p. 259).
| |
Hoogtepunten
In de zevenentwintig hoofdstukken, ondergebracht in zeven delen die de opgang en neergang tussen 1901 en 1932 markeren, vertelt Fontijn een uiterst boeiende geschiedenis. Niet een van spectaculaire gebeurtenissen die gekenmerkt worden door conflicten met grote tegenstanders, zoals in het eerste deel, maar een verhaal van de ontwikkelingsgang van een bijzondere man, die ‘wonderlijke kerel’. Een ontluisterend verhaal, met mededogen verteld.
Fontijn heeft er goed oog voor dat een type als Van Eeden in feite een solipsist was, die eigenlijk nooit zijn draai kon vinden. Hijzelf was de maat van alle dingen. Nu, daarin was hij niet uitzonderlijk: we kennen tot in onze hedendaagse literatuur toe schrijvers genoeg die zich in die positie bevinden en het nodig vinden van tijd tot tijd hun oerkreet door de jungle van de media te laten galmen. Van Eeden deed het op zijn manier.
Hij had veel ruimte nodig, en kreeg die wonderlijk genoeg ook. Als je ziet hoe een schat als Martha van Vloten zich terugtrekt zodra mejuffrouw Everts zich op Walden meldt, raak je bijna verontwaardigd. Maar zij kende Frederik en zag blijkbaar geen andere weg dan hem bijna moederlijk op afstand te volgen. Wat we niet van haar weten - daarvoor ontbreekt de documentatie - is of ze misschien het leven met deze doodvermoeiende echtgenoot beu was en heimelijk blij was van hem verlost te zijn. Voor een fier en onafhankelijk type als Martha
| |
| |
Martha van Vloten
Truida Everts
Annie Bosch
Ella Geldmacher
| |
| |
van Vloten lijkt me zo'n positie niet ontdenkbaar, ook al had ze dan voor kinderen te zorgen.
Van Eeden toonde zich buitengewoon conservatief als het om beeldende kunst ging. Daarvoor had hij alleen een morele blik, gedroeg zich kleinmenselijk ten opzichte van een vroegere vriend als Kloos, maar bijvoorbeeld ten opzichte van een figuur als Henri Borel, de literatuurcriticus, leek hij tamelijk lankmoedig. Terwijl toch deze aartsroddelaar, zoals Fontijn hem onverbiddelijk tekent, eerder op Van Eedens afwijzing had mogen rekenen.
Borel is overigens als personage in deze ‘roman’ een van de belangrijkste bijfiguren en mijn beeld van zijn persoonlijkheid is door dit boek veel genuanceerder geworden, in elk geval méér dan ‘een onnozele hals en dweper’, zoals hij mij na het eerste deel was bijgebleven. Ik kreeg zelfs belangstelling voor hem: wat is de psychologische verklaring voor de leugenachtigheid, die soms toch met juist en rechtvaardig optreden gepaard ging?
In dit tweede deel vormen zich voorts de portretten van een aantal andere personen: allereerst Truida, Van Eedens tot kwezelachtigheid geneigde tweede vrouw, de zieke zoon Paul (meer dan de zonen Hans en Hugo), en de Duitse Ella Geldmacher, die een levenslange vriendschap met hem ontwikkelde en wier rijkelijk door het boek gestrooide foto's naadloos aansluiten op het portret dat Fontijn van haar geeft. Van Eeden geneerde zich niet een foto van deze concurrente van Truida in Walden op de schoorsteen te zetten! Moest kunnen, vond hij (maar Truida niet!). Zoals hij overal waar hij kwam wel een willige vrouwenhand mcht ontmoeten. Dan sloot hij onmiddellijk op hoger plan een geestelijk verbond van grote schoonheid. Dat vervolgens erotisch gevierd werd.
Van zijn vroegere vrienden is alleen Albert Verwey overgebleven. Jacob Israël de Haan en Giza Ritschl zochten en vonden in deze periode zijn gezelschap en wisten het altijd te waarderen. Zijn geestelijke moeder Victoria Welby stierf vóór hem. En dan zijn er de nieuwe Europese ‘koninklijken’ zoals Gutkind, Rathenau, Rolland en Sinclair. Op het laatst is Jacques van Ginneken in competitie met geestelijke erflater Friedrich Nietzsche. Had deze pompeuze zelfingenomen bekeerder - ik vond deze man al pompeus toen ik als zestienjarige dagelijks langs zijn levensgroot portret in een der gangen van het Nijmeegse Canisius College kwam - voor zijn bekeringswerk geprofiteerd van de verlatenheid die Van Eeden moet hebben gevoeld toen in 1919 de moeder stierf die hem levenslang verwend en gekoesterd had? Het is opvallend dat na haar dood Van Eedens neergang in een versnelling geraakt.
Inhoudelijk is dit tweede deel ook aantrekkelijk door de internationale context die Fontijn rond zijn personage optrekt, waarbij met name het verslag van de Amerikaanse reizen en de tekening van het gezelschap der Koninklijken hoogtepunten vormen. Zeker als de laatsten met elkaar in conflict komen, wanneer eenmaal de oorlog uitbreekt. Maar ook voldoet de biografie tenvolle omdat juist in de sterke tegenstellingen binnen Van Eedens persoonlijkheid waarbij hij het ene experiment inruilt voor het andere ideaal, van Nietzscheaan katholiek wordt en moeiteloos Welby's leer van de significa inwisselt voor het spiritisme, de geestesgeschiedenis weerspiegelt van de periode van het einde van de negentiende eeuw tot de wereldoorlog.
De klus is geklaard. Hulde voor de biograaf. Met deze tweedelige biografie heeft Van Eeden een biografie gekregen van een distinctie die tot nu toe aan weinig grote Nederlandse auteurs gegund is.
Jan Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901. Amsterdam 1996. ISBN 90 214 6302 4. 667 blz. Met illustraties.
|
|