| |
| |
| |
Biografie Bulletin 96/2
| |
| |
| |
Aandacht voor de autobiografie
Een constante lijn in Biography
Wam de Moor
Wanneer de biografie al een genre is waarmee men in de geschied- en kunstwetenschap lange tijd op gespannen voet heeft gestaan, zoals Jan Fontijn (Biografie Bulletin 96/1) aangeeft, dan geldt dit eens te meer voor de aútobiografie. De biograaf, schrijvend over een ander personage, heeft uitzonderingen daargelaten minstens de inténtie afstand te nemen, feiten en meningen te scheiden en tot een min of meer kritisch oordeel te komen. Bij de zelfbeschrijving kan men veel minder op zulke voornemens rekenen. Het essay van Ieme van der Poel (Biografie Bulletin 96/1) over de autobiografie en het fictionele werk van Louise Weiss toont in dit opzicht een gezonde scepsis. Bijvoorbeeld wanneer Van der Poel wijst op Weiss' regelzucht, die inhield dat deze vrouw een boegbeeld van vrijheidszin en zelfstandigheid wilde zijn voor andere vrouwen en er mogelijk daarom ‘alle belang bij heeft haar momenten van zwakte, haar depressies wellicht, zoveel mogelijk te verbloemen.’ En hoogst interessant is Van der Poels impliciete conclusie dat Weiss in haar roman de witte plekken heeft ingevuld die haar autobiografie vertoont, met name wat betreft haar sexuele ervaringen. Of, met andere woorden, dat de roman veel meer ruimte geeft om aan eigen emotionele ervaringen vorm te geven dan de autobiografie. Dat is als een generalisering te beschouwen. Ik citeer Van der Poel hier ook, omdat haar bijdrage een van de eerste is in het Biografie Bulletin waarin de autobiografie een rol van betekenis speelt. Binnen de werkgroep Biografie, verantwoordelijk voor de uitgave van dit tijdschrift, was het niet van meetafaan duidelijk dat de autobiografie naast de biografie onderwerp van discussie zou zijn. Dat valt te verklaren uit het belang dat degenen deelden voor wie de werkgroep in eerste instantie bedoeld was: het schrijven van een biografie, en dus níet: het schrijven van een autobiografie. Ego-documenten zien
leden van de werkgroep vooralsnog vooral in het licht van de biografie die ze willen schrijven. Zelfs voor Angenies Brandenburg die het verst ging in het gebruik van de autobiografie van Annie Romein-Verschoor, was deze autobiografie ijkpunt voor de biografie die zij schreef. De autobiografie als zodanig stond tijdens de symposia nooit ter discussie, terwijl zij zich, wanneer men studie maakt van de materie, allerminst laat vangen in een eensluidende en algemeen geldende definitie.
Erg veel wetenschappelijke aandacht heeft de autobiografie bij ons ook buiten de werkgroep niet gekregen. Natuurlijk kent men het boek van P. Spigt. Deze droeg in Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (Amsterdam, 1985) losse bouwstenen aan voor de kennis van de autobiografie in de klassieke en chinese oudheid en in het bijzonder de zelfbeschrijving in Nederland tot het begin van de twintigste eeuw. Hij geeft aan dat een (geslaagde) autobiografie altijd ‘een artistieke daad’ is, en dat het niet gaat om dé waarheid, maar de ‘wezenlijke echtheid, om te zeggen wat je denkt en voelt’, gezien in het licht van iemands verleden en met de behoefte dat verleden vast te houden in een selectief, organisch verband (p. 13).
Spigt problematiseerde in geen enkel opzicht het begrip autobiografie. In dit opzicht hebben we meer aan de studie die Olav Severijnen ondernam naar de modernistische autobiografie tussen Goethe en Leiris. Hij
| |
| |
Goethe, standbeeld in Frankfurt
promoveerde daarop in 1989.
Severijnens studie doet zich voor als een drieluik. Wat hij wilde beschrijven geeft hij aan in de ondertitel van zijn boek: ‘de Modernistische autobiografie tussen Goethe en Leiris’. Zijn analyse van de betekenis en structuur van de modernistische autobiografie en de wijze waarop schrijver en lezer met haar omgaan hangt hij op aan de autobiografieën van Walter Benjamin (Berliner Kindheit um Neunzehnhundert, 1933-1938), Gertrude Stein (Everybody's Autobiography, 1937) en Michel Leiris (L'Age d'homme, 1939). Deze analyse vormt het centrale deel van het drieluik. De symmetrie vergde dat Severijnen het ene zijpaneel vulde met de beschrijving van Goethe's Dichtung und Wahrheit als bij uitstek een voorbeeld van de traditionele autobiografie, om aan de hand daarvan zijn beschrijvingsmodel te vervolmaken, en het andere zijluik wijdde aan de autobiografie ná het Modernisme. Dankzij deze werkwijze wordt de lezer theoretisch uitstekend geïnformeerd over het verschijnsel ‘autobiografie’.
Philippe Lejeune geldt als de primus inter pares in het ontwikkelen van de theorie van de autobiografie. Als Lejeune, mét een andere theoreticus, Karl Weintraub, de autobiografie pas ziet ontstaan aan het einde van de achttiende eeuw, berust dit op een bepaalde opvatting van wat een autobiografie is.
Wie slechts de opstellen van Spigt kende, zal zich verbaasd afvragen wat dan de Confessiones van Augustinus zijn of de levensbeschrijvingen die Cellini, Montaigne, Descartes of Rousseau van zichzelf gaven. Severijnen laat zien dat hún werken werden geschreven op basis van principes als historiciteit, individualiteit of zelfbewustzijn en oprechtheid. Zij gaven inhoud aan hun autobiografie op grond van een model waarin als constante de verstandhouding tot God domineerde en wel met als fasen: ‘verlies van kindergeloof, twijfel, dwaling, zielestrijd, ommekeer, bekering en nieuw evenwicht en stabiel geloof’ (Severijnen, p.7). In hun schrijven ontbreekt nog ‘de voorstelling van het eigen leven als een ontwikkelingsproces, waarbij het unieke “ik” zich openstelt voor de unieke historische omstandigheden’ (p. 4), die Lejeune essentieel acht voor het etiket ‘autobiografie’. Zij schrijven, meent Lejeune, over hun eigen leven als ging het om het leven van een ander, ze zijn hun eigen biograaf.
Pas langs de omweg van de pseudo-autobiografische ik-roman van het begin der achttiende eeuw zijn schrijvers over eigen leven ertoe gekomen aandacht te schenken aan hun innerlijke ontwikkeling en zichzelf te maken tot het voornaamste personage in de ‘roman’ van hun leven. In het licht van het begrip fictie krijgen de criteria historiciteit, individualiteit en oprechtheid een totaal andere lading. Het personage in een
| |
| |
literaire autobiografie ontvangt zijn éigen identiteit, zijn auteur creëert deze met een bepaald doel voor ogen. Koos van Zomeren als ik-personage in Een jaar in scherven of Benno Barnard in zijn autobiografische teksten, dat zijn niet dezelfde personages als de schrijvers die als burgers van een bepaalde gemeente staan geregistreerd. En daarin verschillen deze autobiografen niet van romanciers (denk aan Reve of Brouwers) die zichzelf met naam en toenaam laten optreden in hun als romans aangeboden werk. Zo zetten zij ook de werkelijkheid naar hun hand en wordt de oprechtheid van de autobiograaf die van de romancier: een oprechtheid die in dienst staat van de gekozen thematiek.
In zijn studie belicht Severijnen na Goethe Benjamin, Stein en Leiris, vanuit drie invalshoeken: de pragmatiek, de semantiek en de syntaxis - eenvoudig vertaald: naar de wijze waarop de autobiografie door schrijver en lezer geconstrueerd, gereconstrueerd, gelezen en gebruikt wordt, bv. om er een lesje uit te trekken; naar zijn betekenis; en naar de wijze van zeggen. Zo slaagt hij erin om de modernistische autobiografie af te zetten tegen de ‘traditionele’ autobiografie van Goethe. Deze wilde met zijn autobiografie twee dingen tegelijk: over zijn verleden schrijven zoals dit naar zijn waarneming werkelijk was geweest én dit doen conform de esthetische eisen die men in zijn tijd stelde aan de autobiografie als genre. In het Modernisme wordt de esthetiek gesteld boven de feitelijke juistheid van de opgeroepen werkelijkheid. In de autobiografie verschuift de verwijzing naar de werkelijk bestaan hebbende of referentiële wereld van de autobigraaf naar de mogelijke wereld van de tekst, zoals de autobiograaf die heeft ontworpen.
| |
De herinnering stuurt de tekst
Ook voor de lezer heeft dat consequenties. Van hem of haar wordt nu een samenwerking gevraagd die in alles lijkt op het beroep dat de modernistische roman of gedicht op de lezer doet: voltooi het onvoltooide kunstwerk, reconstrueer de wereld in woorden die de autobiografie is geworden. Over deze rol van de lezer valt, merkwaardig genoeg, in Biography bijna niets te lezen (Slechts in 6/1, waar R. Victoria Arana stelt dat we, als we de autobiografie zien als een kunst, inzicht moeten krijgen in de gevoelens van de auteur omtrent zijn leven. Daarbij is het onvermijdelijk dat we als lezer heel wat aanprojecteren in de levens van anderen. Arana probeert daaraan wat te doen door een psychoanalytische techniek te hanteren en de esthetiek te redden waar levensfeiten zich opdringen. En in 12/2 frappeert een betoog van de biografe Gloria C. Erlich: reflecterend op haar interpretaties van Hawthorne's leven en romankunst ontdekte zij een verrassende overeenkomst tussen Hawthorne's ‘identity themes’ en die van haar zelf. Maar hier is nauwelijks sprake van een autobiografie, hooguit van een aanzet daartoe: de autobiografie van een biograaf.) Tot zover de pragmatiek. Semantisch is van belang dat niet langer meer de context van de autobiografie, maar de tekst zelf met zijn innerlijke werkelijkheid ‘het belangrijkste observatieobject’ is geworden (Severijnen, p. 303). Syntactisch betekent het dat niet een chronologie de structuur bepaalt, maar de herinneringsactiviteit zelf en de reflectie daarop. Een compositie in thema's zoals Maarten 't Hart hanteert in Het roer kan nog zesmaal om zou men vanuit dit perspectief modernistisch kunnen noemen. Sinds de modernistische autobiografie ontstond is het goed rekening te houden met wat Lejeune noemde ‘le pacte autobiographique’: autobiograaf en lezer spreken als het ware af dat zij een werk schrijven respectievelijk lezen als ‘autobiografisch’ of niet.
Severijnen werkt noties als deze in zijn studie genuanceerd en met veel verwijzingen uit, en koppelt tenslotte zijn bevindingen met de modernistische autobiografie aan de opvattingen over de moderne roman.
| |
| |
Maarten 't Hart (foto: George Verberne)
Op de modernisme autobiografie is overigens weer een ander type gevolgd, door Hans-Rudolf Picard aangeduid als ‘die existentiell reflektierende Autobiographie’. Daartoe rekent Picard bijvoorbeeld geschriften van Ionesco, Sartre en De Beauvoir. In deze existentieel reflecterende autobiografie gaat de autobiograaf thematisch te werk, onthoudt zich van fictionalisering, verplicht zich om authentiek en oprecht te zijn en neemt daarmee als het ware, met uitzondering van de chronologie, iets terug van de criteria die voor de traditionele autobiografie golden. Severijnen plaatst achter die visie de nodige vraagtekens en laat aan de hand van verschillende ‘autobiografische’ geschriften van Sartre, Sarraute, Robbe-Grillet en Barthes zien hoe ‘onbestaanbaar’ de autobiografie in traditionele én modernistische zin eigenlijk geworden is. Met name de autobiografie van Barthes wordt door hem beschouwd als het eindpunt van de weg die de autobiografie in de loop der eeuwen is gegaan: ‘de radicalisering van de idee dat het autobiografisch subject niets anders is dan het gevolg van de taal die het gebruikt’ (p. 342). Bijna een pastiche van deze laatste opvatting lijkt mij waar te nemen in de recente ‘roman’ van Reve: Het Boek van Violet en Dood, waarin Gerards ‘werkelijkheid’ net zo goed volledig uit de duim kan zijn gezogen als voor de helft gebeurd, zonder dat dit ook maar iets afdoet aan de suggestie dat de auteur zichzelf als personage construeert.
| |
Individuum Est Ineffabile
Severijnen gaf zijn studie van de autobiografie als titel de uitspraak mee die Goethe al deed in een brief aan Lavater: Individuum Est Ineffabile. Hij was niet de eerste. Karl J. Weintraub gebruikte dezelfde uitspraak als motto voor zijn standaardwerk The Value of the Individual: Self and Circumstance inAutobiography uit 1978. De titel van Weintraubs werk spreekt al boekdelen: hij legt overtuigend uit hoe zinvol het is dat de persoonlijke geschiedenis van ieder mens net zoveel waarde heeft om op kunstzinnige en analytische wijze vorm te geven als in het verleden door historici is bepleit voor hele volken of culturele entiteiten. De moderne autobiograaf, bevrijd van een abstract persoonlijkheidsmodel waarnaar men zich zou hebben te gedragen om een ideale ridder, een deugdzaam man, een monnik, burger of heer te zijn, kan, ja moet wat Weintraub betreft experimenteren zonder een algemeen ideaalbeeld voor ogen te hebben. Wel suggereert hij vier belangrijke aspecten om rekening mee te houden. Om te beginnen moet de autobiografie een belijdeniskarakter hebben (zoals in de christelijke belijdenis). Voorts moet ze exemplarisch zijn, zodat ze de lezer tot gids kan dienen voor zijn eigen gedrag. Het didactisch aspect hangt hiermee samen: de levensgeschiedenis kan een voertuig zijn voor een bijzondere opvatting. En een vierde aspect van de autobiografie is dat zij, met het oog op het nageslacht, rechtvaardigend van aard is.
| |
| |
Mij lijken deze vier criterium-achtige aspecten voor onze eigen tijd nogal aanvechtbaar. Een criticus in Biography 3, 4 (herfst 1980), Rockwell Gray, vindt dat ook, en hij wijt het aan het feit dat Weintraubs studie van de autobiografie eindigt bij Goethes Dichtung und Wahrheit - zoals we weten de zelfbeschrijving waarmee Severijnen begint. Volgens Gray is Weintraubs kracht dat hij de beschrijving van het ‘zelf’ ziet als een historisch traject met literaire mijlpalen als markering, zijn zwakte dat hij nadrukkelijk psychologische en bijna chaotische manifestaties van de drang tot zelfonthulling in onze tijd en daarmee een ander type autobiografie negeert.
Uit mijn beschrijving van de bibliografie in Biography zal duidelijk zijn dat de autobiografie in de nu negentien jaar dat het Amerikaanse tijdschrift bestaat voortdurend veel aandacht heeft gekregen (zie: Biografie Bulletin 95/2, 101-108). Daarbij is duidelijk geworden, dat de enorme toevloed van geschriften waarin vrouwen en gekleurde mensen hun leven in kaart brengen, zij het door bemiddeling van meer ontwikkelde biografen, zijn basis vindt in de orale autobiografieën van deze als behorende tot minderheden getekende personages.
Deze typisch Amerikaanse situatie tekent natuurlijk in het bijzonder de bibliografieën van Biography. Maar deze laten tevens zien dat bij de Fransen de autobiografie het wint van de biografie, en daarvoor heb ik heel andere motieven genoemd: de preoccupatie met het eigen ik en een hoog zelfbewustzijn. Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om de exploratie van biografie en autobiografie in de verschillende culturen - en als ik schreef over de ‘angelsaksische’ voorkeur voor de biografie boven de autobiografie, moet vooral aan het Verenigd Koninkrijk gedacht worden, niet aan de Verenigde Staten (tenzij het dan weer gaat over the bold and the beautiful).
In Biography wordt globaal genomen vanuit drie invalshoeken naar de autobiografie gekeken: de historische, de sociaal-emancipatorische en de theoretisch-literaire invalshoek. Van elk zal ik hierna het voornaamste dat mij is opgevallen noemen en toelichten.
| |
Historische modellen
In de historische benadering wordt met name aandacht geschonken aan de door de autobiografen gehanteerde coden, aan modellen die voor het verleden golden. In een bijdrage van Donovan Johnson ( Biography 14/1, 1991) hoort de lezer van Severijnens studie een vertrouwd geluid: volgens Johnson heeft het autobiografisch karakter van Augustinus' Confessiones meer te maken met diens toepassing van retorische principes dan met zelf-analyse of de drang tot geloofsbelijdenis. Dat is nogal gewaagd, maar ook stimulerend, en de vraag is natuurlijk hoe geloofwaardig de auteur te werk gaat. In de zeventiende eeuw schreven sommige schrijvers over hun eigen leven alsof ze
De bekering van Augustinus. Schilderij van Louis de Boulogne, 1705
| |
| |
‘neotypen’ waren van bijbelse figuren. Daarmee konden ze volgens E. Pearlman (Biography 8/2, 1985) psychologische moeilijkheden elegant oplossen. Twee van hen, zekere Arise Evans en Francis Bampfield ontwikkelden een eigen theologisch systeem, de derde, Lodowick Muggleton, werd zelfs stichter van een nieuwe religieuze beweging. De ‘typology’ gold als een leer van de symbolische afschaduwing van het Nieuwe Testament in het Oude. En ‘typologische’ autobiografieën staan qua toon en intentie dan ook dichter bij de psalmen en profetieën dan bij de doorsnee traditionele autobiografie.
Ruth A. Banes (Biography 5/3, 1982) laat aan de hand van achttiende-eeuwse autobiografieën zien welke conventies autobiografen aanspoorden tot hun werk: ieder geeft een cultureel aanvaardbaar beeld van zichzelf en hanteert soortgelijke literaire trucs om zijn eigen belangrijkheid te verdoezelen: een rechtvaardiging van het schrijven, een parabelvorm om belangrijke principes te illustreren en toespelingen op de macht van de goddelijke voorzienigheid. Zo ontstaat wat Banes noemt ‘the exemplary self’. Het soort ‘zelf’ dat Weintraubs goedkeuring zou wegdragen.
In andere historische bijdragen bezien auteurs de autobiografie tevens vanuit een der twee andere invalshoeken die in Biography dominant zijn; het sociaal-emancipatorische en het theoretische perspectief. Nan Hackett combineert alle drie de invalshoeken in haar studie van de vertelstijl van leiders van Britse arbeiders (12/3, 1989). Die stijl is de neerslag van een politieke en sociale realiteit. De schrijvers benadrukken graag hoe waarheidsgetrouw zij te werk gaan en dat heeft alles te maken met hun doel om sociale belangen ingang te doen vinden bij buitenstaanders. Zij hebben het niet écht over zichzelf als persoon, maar hooguit als vertegenwoordiger van en strijder voor ideeën en belangen.
Die indruk van een weinig authentieke autobiografie is voor het victoriaanse tijdperk algemeen. Ira Bruce Nadel analyseert het model waarop in het Engeland van Queen Victoria autobiografieën werden geschreven (5/3, 1982). Dit werd aanvankelijk bepaald door twee factoren: verdediging en bekentenis, verdediging van jezelf tegenover de belijdenis van eigen falen, waarvoor Nadel de modellen vindt bij Plato respectievelijk Augustinus. Zij merkt aan de autobiografieën van onder meer Newman, Darwin en Trollope op dat zij deze apologie en confessie gebruiken om een bepaald aspect van hun wezen te duiden, maar slechts af en toe zien we een glimp van dat eigene. De autobiografie is veel meer een verantwoording van een publieke carrière dan een werk waarin de auteur werkelijk reflecteert op zijn leven. Dat de autobiografie als genre varianten kent die direct te maken hebben met de cultuur van het land waarin zij ontstond, kan men bijvoorbeeld, behalve aan de hand van de Franse autobiografie, ook concreet gemaakt vaststellen in een stuk van Nelson H. Vieira over autobiografisch schrijven in Brazilië (5/4, 1992), of in een bijdrage van Ronald P. Loftus over de ontwikkeling van de Japanse autobiografie, met name in het eerste kwart van de twintigste eeuw (6/3, 1983) ongetwijfeld met een sterke invloed van de westerse cultuur. Marvin Marcus laat in een andere bijdrage (15/4, 1992) zien hoe de confrontatie van Japan met de westerse cultuur gedurende de Meiji-periode (1868-1912) een reeks literaire stijlen en technieken heeft opgeleverd, die met name via de westerse autobiografie een blijvende belangstelling voor individualiteit en representatie van het ‘self’ meebracht. Tegelijkertijd accentueert Marcus de grote principiële verschillen die er tussen de Japanse en de westerse autobiografie bestaan hebben en blíjven zullen. Ik kan daarover nu niet uitweiden, maar het spreekt haast vanzelf dat in dergelijke studies van de
autobiografie de cultuurgeschiedenis een belangrijke rol speelt.
| |
| |
Dat er bovendien in de autobiografie van zulk een andere cultuur kenmerkende verschillen te constateren zijn vanuit feministisch perspectief is te lezen in een stuk van Yael S. Feldman over verschil en overeenkomst tussen mannelijke en vrouwelijke fictionele autobiografieën in de Israëlische literatuur (11/3, 1988). Terwijl preoccupatie met de collectieve identiteit sinds 1967 door beide geslachten wordt gedeeld, verhindert de situatie waarin het hele Israëlische volk verkeert met name vrouwen om hun eigen verbeelde ik te presenteren. Zolang er geen werkelijk stabiele vrede ontstaat, blijven autobiografieën onmogelijk in de zin waarin ze door Lejeune is geformuleerd als ‘een retrospectief verslag dat een werkelijk bestaande persoon doet van zijn eigen existentie’.
| |
The Woman Warrior
In een vorig stuk over Biography legde ik het accent op het feministische perspectief vanwaaruit met name de biografie wordt geschreven en beoordeeld (Biografie Bulletin 95/3); ik heb in dat kader nagenoeg niets opgemerkt over de plaats van de autobiografie. Vanaf het ontstaan van het tijdschrift in 1978 is door veel auteurs de sociaal-emancipatorische invalshoek gekozen. Niet alleen het feministisch perspectief maar ook dat van de multiculturele samenleving speelt daarbij een overheersende rol. En zoals in de studie van de biografie binnen Biography de levens van de zusjes Brontë steeds in de belangstelling blijven, is als het gaat om de autobiografie de positie van The Woman Warrior van Maxine Hong Kingston onbetwist. Over geen autobiografie is in het tijdschrift van de University of Hawaii zoveel geschreven als over dit boek. Het werk verscheen in 1976. Volledige titel: The Woman Warrior: Memoirs of a Girlhood Among Ghosts.
Zo wordt de auteur in 6/1 (winter 1983) samen met haar man geïnterviewd door P.H. Thompson en gaat Margaret Miller na hoe moeilijk het voor Kingston blijkt om vanuit haar culturele achtergrond haar identiteit vast te stellen en hoe knap zij zichzelf overwint. Drie jaar later (in 9/2, 1986) legt Victoria Myers op basis van de ‘speech act theory of discourse’ van Mary Louise Pratt uit hoe Kingston in haar autobiografie romantechniek aanwendt. Bobby Fong in 12/2 (1989) meent dat de wijze waarop Kingston in haar autobiografie de meervoudige protagonist hanteert, een cirkelvormige structuur realiseert en mythe en verhaal gebruikt, een uitbreiding betekent van de mogelijkheden om een verleden op te roepen.
Deze autobiograaf construeerde haar verleden op een excellente wijze en het is dan ook vooral de bijzondere vorm van The Woman Warrior die naast de specifieke positie van de vrouw in de Chinese samenleving de exegeten blijft bezig houden. Want in 13/2 (1990) vergelijkt King-Kok Cheung de autobiografieën van Kingston en Ruthanne McCunn (Thousands Pieces of Gold) en toont aan dat de heldinnen van beide werken hun heil zoeken in legendarische en metaforische projecties en tegelijkertijd identiteiten ontwikkelen die beantwoorden aan hun oorspronkelijke fantasieën. Een andere onderzoekster, Sue Anne Johnston, stelt in 16/2 (1993) vast dat de schrijfster haar status als marginale persoon in haar persoonlijk en artistiek voordeel doet verkeren. Paradoxaal genoeg bekritiseert Maxine Hong Kingston enerzijds de vrouwenhaat in de Chinese traditie, maar toont zij tegelijk haar wijze van dichterlijk zien, samengevat door het verhaal, bevestigend het vrouwelijke op een wijze die de westerse cultuur met haar rationele, pragmatische fundering mist. En tenslotte, voor wat Biography betreft, hanteert Bonnie Melchior in 17/3 (1994) een deconstructie-methode om te laten zien hoe de schrijfster, op grond van haar vrouw-en-vreemdelinge-zijn beroofd van haar rechten, haar identiteit ontdekt ‘by fictionalizing herself’. Schrijvend schept zij zich een identiteit, en dat is sociaal-emanci- | |
| |
patorisch gezien, een belang dat in veel autobiografieën van mensen, uit minderheden afkomstig, aan de orde is.
| |
Pre-tekst en ghostwriting
Aan de zeven bijdragen rond The Woman Warrior is af te lezen, hoeveel waarde in Biography wordt gehecht aan theorievorming. Dat daarbij heersende literatuurwetenschappelijke benaderingen de invalshoeken zijn vanwaaruit de onderzoekers naar autobiografieën kijken is ook duidelijk. Het aantal bijdragen waarin het accent meer op de theorie dan op de geschiedenis en de emancipatorische strekking ligt is te groot om hier te behandelen. Ik wil een paar stukken noemen die tekenend zijn voor de bandbreedte waarop onderzoek in Biography zich beweegt.
Autobiografisch onderzoek is bij uitstek in handen van de al eerder genoemde Philippe Lejeune. In 14/1 (winter 1991) doet hij uit de doeken hoe interessant onderzoek is naar de relatie tussen de autobiografie en de teksten die daaraan vooraf zijn gegaan en die hij ‘pre-teksten’ noemt. Dat kan van alles zijn: dagboeken, brieven, kladjes, essays, enzovoorts, die later in een of andere vorm in de autobiografie terecht zijn gekomen. Het blijkt zeer arbeidsintensief werk te zijn, verricht in groepsverband, waarbij men - het gaat om een Franse onderzoeksgroep - werkt aan enkele niet-Franse auteurs (Heine en Joyce) en op het ogenblik dat Lejeune zijn artikel voor Biography schreef Flaubert, Zola, Proust, Valéry en Sartre.
Bekendheid met de pre-tekst van een roman of gedicht is van belang voor de specialisten die studie maken van het scheppingsproces, aldus Lejeune, maar zulke kennis beïnvloedt niet de wijze waarop de lezer de tekst recipieert; ze kan hem zelfs hinderen bij het lezen. Het tegendeel geldt in het geval van autobiografische teksten. Vertrouwdheid met de pre-tekst stoort de lezer niet, maar is hoogst relevant omdat deze op twee niveaus in verband staat met de autobiografische tekst. Het gaat immers ten eerste om het verhaal van iemands leven en het schrijven van de autobiografie maakt daarvan deel uit, ook hoe hij daartoe gekomen is, welke de problemen waren enz. En ten tweede wil de autobiograaf de waarheid (= zíjn waarheid) vertellen over dat verleden: het autobiografische pact vergt de mogelijkheid van een zekere verificatie. Je kunt dan bijvoorbeeld zien aan de hand van de preteksten of de auteur in de loop van de tijd zijn mening heeft herzien. Lejeune beschrijft in zijn stuk wat het onderzoek naar preteksten van bepaalde autobiografieën van George Perec, Michel Leiris en Christa Wolf heeft opgeleverd en de problemen waarop men tijdens dat onderzoek is gestuit.
Die problemen - ze betreffen vooral de beschikbaarheid en het gebruik van pre-teksten - noemt hij immens. Tot in de negentiende eeuw hebben klassieke auteurs hun kladjes en andere pre-teksten eenvoudig vernietigd en wie ze in onze tijd wél heeft bewaard, zoals Nathalie Sarraute, wil ze liever niet afgeven voor onderzoek, omdat ze nu eenmaal de tekst bevatten die de auteur onbruikbaar achtte. Vervolgens is ook de chronologische ordening van allerlei ongepubliceerde pre-teksten en tijdvretende zorg. Lejeune laat dat zien aan de hand van zijn studie van Sartres Les Mots.
En waarom hij nu zo dol is op dit onderzoek, geeft hij overtuigend aan in een mooie geschiedenis over de samenhang tussen de autobiografie W ou le souvenir d'enfance (1975) van Perec - die in feite bestaat uit twee teksten: een verhaal ‘W’ en zijn jeugdherinneringen - en de pre-teksten, waaronder zich naast de ontwerpen voor deze twee teksten een derde bevond die de lezer vertelde hoe deze teksten samenhangen. In de autobiografie is deze tekst weer verdwenen, maar de onderzoeker doet er zijn voordeel mee. Lejeune is enthousiast over dit soort onderzoek. Hij noemt het detectivewerk, archeologie, psychologische roman en alchemie tegelijk.
| |
| |
Er is een enorme toename van theoretische reflectie op de autobiografie waar te nemen. Dat wordt ook nadrukkelijk zo gesteld in een artikel van Paul Jay (10/1, 1986). Het zijn vooral vragen naar de relatie tussen autobiografie en werkelijkheid en de aard van het literaire subject die die studie verklaren. Dat hierbij diverse invalshoeken gekozen worden - in de loop van de jaargangen zagen we: marxistische, feministische, deconstructivistische en genrespecifieke kaders waarbinnen een studie werd geschreven -, komt overeen met de ontwikkelingen in het algemeen. Interessant op theoretisch gebied zijn zeker ook de vele recensies van theoretische werken die laten zien wie het in de studie van de autobiografie voor het zeggen hebben.
Tot de autobiografie mag bijvoorbeeld volgens Beverley Seaton (5/3, 1982) ook het genre gerekend worden waarin het leven van de autobiograaf helemaal wordt bepaald door een specifiek onderwerp, een ‘topic’. Seaton spreekt van ‘topical autobiographies’ en het bekendste voorbeeld van dit type, eindeloos nagevolgd door anderen, is de autobiografie van plattelands veearts James Herriot. Die worden gelezen door een groot middle class publiek. Een bijzondere categorie op dit terrein die Seaton bestudeerde is de ‘huis en tuin autobiografie’, waarin doorgaans een oud landhuis de hoofdrol speelt, een type dat al bestaat vanaf 1845. De verteller heeft nogal eens een bijzondere relatie met honden en katten en hun dood vormt vaak het natuurlijk einde van de autobiografie. De laatste kwart eeuw is het ‘topic’ bij uitstek een verschrikkelijke ziekte. Kanker heeft de voorkeur, maar ook hartkwalen doen het goed. The Odyssey of a Heart-Attack Victim's Jogging Back to Health is een titel van zo'n autobiografie. Literair stellen dergelijke zelfbeschrijvingen weinig voor: personages blijven vaag en onbepaald, en de zogenaamd humoristische figuur van een lastige opa is tot cliché verworden. Tenslotte, om de terugkeer naar de biografie gemakkelijker te maken, iets over de rol van de ghostwriter. Iemand die de autobiografie van een beroemdheid schrijft legt geen eer in. Op enig benul bij zijn opdrachtgever voor de complexiteit van zijn taak hoeft hij niet te rekenen. Dat is althans de mening van Margot Strickland (18/1, 1995). Terwijl de ghostwriter zich met huid en haar moet verplaatsen in zijn ‘autobiograaf’, loopt hij het risico dat alle inspanningen vergeefs zijn en zijn boek uiteindelijk met een veto wordt getroffen. Zo erg was het niet, toen Strickland zelf - haar verhaal is niet zonder rancune neergeschreven! - aan de slag ging met de autobiografie van beroemdheid Moura Lympany.
Vele maanden werk, een boek dat met veel poeha in de media werd neergezet, dat ook uitstekend liep, zonder dat ook maar ergens de naam van de ghostwriter werd genoemd. De uitgeverij had daar van harte aan meegewerkt door in de fondslijst uitsluitend de naam van de beroemdheid op te voeren. Strickland besluit haar stuk bitter met de volgende zin: ‘The year following publication Moura Lympany C.B.E. was appointed a Dame of the British Empire’. Dan toch maar liever je eigen schrijver zijn. Als biograaf of, als je oud en wijs genoeg bent en daar behoefte toe gevoelt: als zelfbeschrijver!
Biography is thans bezig aan zijn negentiende jaargang.
| |
Titels
P. Spigt, Het ontstaan van de autobiografie in Nederland. (Amsterdam 1985) |
|
Olav Severijnen, Individuum est ineffabile. De Modernistische autobiografie tussen Goethe en Leiris. Diss. K.U. Nijmegen, (Rodopi Amsterdam 1989) |
|
|