Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |||||||
Biografie Bulletin 95/1 | |||||||
[pagina 1]
| |||||||
De scepsis voor Edel's artistieke biografie
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
tegenwoordig zijn daaraan toegevoegd: Amerikaanse studies, economie, geografie, wetenschapsgeschiedenis, literatuur, medicijnen, muziek, religie, Russisch, Oost-Azië, Zuidoost-Azië, bijzondere projecten en vrouwenstudies. Die toevoegingen duiden aan hoe ruim het veld geworden is dat Biography bestrijkt. | |||||||
De eerste jaargangDat Leon Edel het eerste nummer inleidde met een literair geformuleerd manifest over de biografie ligt voor de hand: niet alleen is hij de godfather van de biografie in de Verenigde Staten en het Europese continent, hij was, toen Biography begon, ook nog eens Citizens Professor of English aan de universiteit van Hawaii en heeft ongetwijfeld het initiatief van zijn jongere collega's George Simson en Joseph Kau van harte toegejuicht. Wie door de achtenzestig boekdeeltjes van deze zeventien jaargangen heenwandelt, komt veel interessants tegen. Teveel om in keer recht te doen, vandaar deze aandacht voor de eerste jaargang van het blad, op zich tekenend voor het blad als zodanig. Het eerste nummer bevat na het bijna lyrische manifest van Edel vijf zelfstandige bijdragen en een rubriek recensies (twee boeken worden besproken: de Dictionary of American Library Biography van George S. Bobinski e.a., en de biografie van de Amerikaanse diplomaat William I. Buchanan door Harold F. Peterson). Nummer twee telt eveneens vijf bijdragen van langere adem en de recensierubriek (over Larry Pointers In Search of Butch Cassidy schrijft Edwin P. Hoyt genadeloos: ‘Whatever you might call In Search of Butch Cassidy youHet eerste en het laatstverschenen nummer van Biography
| |||||||
[pagina 3]
| |||||||
could not call it a biography. For a biography has form, and this book is formless; a biography has style and this book is styleless; a biography is a story and this book is a mishmash of stories’). Vier grote artikelen telt het derde nummer en een uitdijende rubriek recensies (onder meer van de klassiekers van Edel - Literary Biography uit 1959, herdruk 1973 - en Clifford - From Puzzles to Portraits -, twee biografieën en de reprint van de merkwaardige, meer dan 20.000 namen van grootheden tellende A Dictionary of Biography, Past and Present van Benjamin Vincent uit 1877). Het laatste nummer van de eerste jaargang telt zes bijdragen, waaronder een lopende bibliografie over 1977, en korte besprekingen van vijf biografieën. Opmerkelijk is dat melding moest worden gemaakt van het overlijden van twee voortrekkers op het gebied van de biografie: Richard Foster, de man van het onderzoekscentrum op Hawaii en James L. Clifford, de auteur van From Puzzles to Portraits en de biografieën Hester Lynch Piozzi en Young Sam Johnson. Van de twintig artikelen in deze eerste jaargang zijn er negen gebaseerd op studie van de biografie als zodanig en hebben er elf als uitgangspunt een concreet leven (Voltaire, Cromwell, Stevenson, Thurber, Yeats, Mansfield, Wilde en Edward Shelley, John Brown en Governor Wise, Halifax en Charles II, Monroe en Mailer) of een bepaalde periode uit de geschiedenis (Jung Wien). Wat ze opvallend gemeen hebben is hun generaliseerbaarheid, want ook in dit type bijdragen, dikwijls work-in-progress, is veelal sprake van theoretische verdieping en uitweiding over het genre. Cromwells persoonlijkheid is uitgangspunt voor een discussie over de psychohistorische benadering waarover elders in de jaargang een theoretische beschouwing is te lezen. Voltaire's leven vraagt om een wikken en wegen door de biograaf over welk accent je legt op zijn geschreven uitspraken en welk op die van zijn tijdgenoten of op zijn handel en wandel als particulier. En we weten: het wemelt van zulke vaten vol tegenstrijdigheden, dus biograaf, leer je les! De Amerikaanse humorist James Thurber was behept met een zogenaamd Hephaestus Complex. Zo iemand staat opmerkelijk ambivalent tegenover macht. Hij is bang voor machteloosheid, bang het slachtoffer te zijn of te worden van anderen. Hij staat ambivalent tegenover de dominantie door vrouwen. En koestert een verlangen om in het centrum van de aandacht te staan en macht te verwerven door de gek te spelen of zwakheid te dramatiseren. Thurber kan misschien model staan voor de biograaf die het leven van Sonneveld, Kan of Hermans wil beschrijven.
* * *
Wat houden de beschouwingen in die ‘de’ biografie als zodanig tot subject kiezen? Verrassend is op het eerste gezicht een bijdrage over de vraag wat er komt kijken om privé levens zodanig te benaderen dat je publiek verslag kunt doen van dat gesprek. De auteur is Thomas J. Cottle, een Amerikaanse Koos van Zomeren die met gewone mensen praat aan de onderkant van de samenleving, met dit verschil dat Cottle in zijn gesprekken nergens naar toe wil, geen gerichte vragen stelt die hem moeten helpen om tot een portret te komen. Vroeger noemden we wat ik doe, schrijft Cottle, participerende observatie. Ik noem het liever implicerende observatie, want je wordt, als je zo te werk gaat, zelf deel van het leven van de mensen met wie je spreekt. Cottle mikt met zijn methode ‘on the ways in which people read the historical and contemporaneous situations of their lives, and what they per- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
ceive as their fate.’ In een gedreven betoog tast hij de grenzen af van wat je kunt doen en mág doen met het verhaal dat iemand je vertelt. En ook wat in feite gebeurt: iemand vertelt een gebeurtenis zoals hij zich die herinnert, ik neem die subjectief waar en als ik dat waargenomene ga opschrijven is er nóg eens, ten derde male, sprake van reductie. Cottles essay gaat over de ethiek van het biografisch schrijven. Ander aardig voorbeeld. Een jurist toont naar aanleiding van de zogenaamde Suffolk Files aan, dat processtukken voor de kennis van een tijd of bepaalde personen heel nuttig kunnen zijn, mits je de juiste zoektactiek hanteert. Want anders is er sprake van buitengewoon vervelend werk waarin je volkomen verdwaald kunt raken. Het uitvoerige notenapparaat laat zien dat rond de ‘court records’ heel wat historisch-wetenschappelijk onderzoek is gedaan. Verzamelen, sorteren en gevonden begrippen nader definiëren. Dat is het werk waarmee een glossarium van biografische begrippen tot stand kan komen. Donald J. Winslow deed dat en het resultaat van zijn biografisch alfabet staat in de eerste jaargang, de nummers 1 en 2; met de nodige aanvullingen en wijzigingen lijkt dit glossarium de moeite waard om er een Nederlandse versie van te maken. In het vierde nummer toont Winslow zich bovendien de redacteur die de bibliografie van de biografie op peil houdt. Hoe men de verworvenheden van de psychologie kan benutten voor het werken aan een biografie valt te lezen in het stuk over ‘psychohistory’ (zie ook Cromwell hiervoor) van Donna Arzt. Zij vergelijkt de psychohistorische interpretatieve techniek met Freuds psychoanalytische methode en biedt een veelheid aan titels van werken over hetzelfde onderwerp. Reden om later eens op deze materie in te gaan. Nu wil ik in het bijzonder twee stukken bespreken die min of meer complementair zijn. Het eerste, van Peter Nagourney, vertegenwoordigt (anno 1978!) de scepsis van de wetenschappelijke wereld ten aanzien van de biografie en gaat lijnrecht in tegen de artistieke opvatting van Edel, het tweede, van Jeanne Halpern, laat een interessante tussenweg zien, die zich opent door zorgvuldige wetenschappelijke verkenning van de problematiek. | |||||||
De literaire biografieNagourneyGa naar eind2 stelt twee verschillen vast tussen de biografie in het algemeen en de biografie van een literair auteur in het bijzonder. Ze hebben te maken met ten eerste de kennis en het begrip van de lezers van de biografie en ten tweede de aard van het onderwerp. In het algemeen - als het gaat om politici, beeldend kunstenaars, wetenschappers, filmsterren - biedt de biografie de lezer informatie die de vertrouwdheid van de lezer met de gebiografeerde verheldert en completeert. Die lezer is wel op de hoogte van de voornaamste activiteiten van de betrokkene, maar niet van de details of het oordeel van de biograaf over de man of vrouw. Wat de biograaf met zijn werk doet, is dan al gauw heel nuttig: hij schept overzicht, hij brengt gebeurtenissen, handelingen van het personage en diens persoonlijkheid met elkaar in een dwingend verband. Daarentegen bestaan de daden van een schrijver voornamelijk uit diens literaire werken, tenminste deze vormen toch de essentie van zijn activiteiten en zijn doorgaans de reden waarom men een biografie aan hem wijdt. Nu heeft de literaire biograaf - we bedoelen dus met deze woorden steeds de biograaf van een literair auteur - in principe géén voorsprong op zijn lezers. Wanneer deze literair geschoold zijn zullen ze in voorkomende | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
gevallen tot interpretaties van deze ‘daden’ komen, die even waardevol zijn als de interpretaties van de biograaf. Daarmee verliest de literaire biografie een dimensie die de biografie in het algemeen wel bezit. Tegen deze opvatting van Nagourney is natuurlijk wel wat in te brengen door te wijzen op voortreffelijke literaire biografieën die dankzij de tekstinterpretatieve kwaliteiten van de biograaf superieure biografieën zijn geworden, maar dat laat ik nu terzijde. Tot op zekere hoogte heeft hij gelijk. Hij stelt dus vast, dat voor de literaire biograaf het narratieve genre van de biografie samenvalt met zijn subject: de fictie, het vertelde kunstwerk, en daarin verschilt zij met de biografie van anderen dan schrijvers. Dat stelt de literaire biograaf voor het probleem hoe de beschrijving van het werk te plaatsen in het geheel. Door zich te concentreren op de productie van literaire documenten als de rechtvaardiging van zijn biografie vindt de biograaf vanzelf een structuur voor zijn werk: hij moet het leven van schrijver X begrijpelijk maken in termen van literaire artefacten die het oorspronkelijke onderzoek rechtvaardigen, deze verschillende creatieve gebeurtenissen belichten en ze in verbinding brengen met elkaar of met de feiten die over het leven bekend zijn. En daar zitten heel wat knepen, door Nagourney ontrafeld in een interessant en uitvoerig betoog, met als voornaamste element ‘wantrouw je gegevens, wees op je hoede, denk niet dat je je biografie ooit sluitend kunt maken of definitief’. Want: ‘Als de biografie wordt verstaan als de speurtocht naar een historisch vast te stellen waarheid, is zij in een wetenschappelijk opzicht een probleem. Wordt zij, wat veeleer het geval is, gedefinieerd of impliciet gezien als een onderzoek om een persoonlijkheid te begrijpen, dan wordt ze een interpretatief probleem. En die auteurs die voorstellen dat de biografie niet minder is dan de portrettering van een persoonlijkheid scheppen bovendien een artistiek probleem. Iedere benadering van de biografie stelt specifieke eisen aan de biograaf ten aanzien van de methodologische en theoretische moeilijkheden die met die benadering samengaan’. Als ik hier Nagourneys betoog mag koppelen aan de bevindingen tijdens het negende symposium: hij bespreekt achtereenvolgens de feitelijk-historische benadering (van Jac Bosmans) en de meer empathische benadering (die Jan Fontijn heeft gekozen). In het eerste geval betekent het dat de persoon wordt getekend als de som van zijn handelingen; dat significant is wat naar buiten komt en zichtbaar is en niet wat onbekend of onkenbaar is, en dat door een zorgvuldige documentering van de zichtbare daden het portret tot stand komt. In het tweede geval is sprake van wat Nagourney noemt ‘the search for understanding of personality’ en dan schrijft de biograaf aan zijn personage oorzaak, motief en intentie toe achter de feiten en zoekt hij naar adequate middelen om diens menselijk gedrag te verklaren. En het vermogen om menselijk gedrag te begrijpen is dan ook een voorwaarde om een interpretatieve biografie te kunnen schrijven. Intussen is daarmee niet alles gezegd: we moeten maar eens bij onszelf te rade te gaan: is het al onmogelijk om een helder beeld te hebben en te behouden van onszelf in de verschillende fasen en omstandigheden van ons leven - we zijn voortdurend bezig onze interpretatie daarvan te geven vanuit het heden, we kleuren ons gedrag uit het verleden bij -, hoeveel moeilijker is dat van een leven dat zich slechts in fragmenten aan ons voordoet? Biografen en historici hebben de neiging de grote gaten in de levensloop en de onvolledigheid bij en toevalligheid van | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
wat wél bekend is weg te plamuren met het mes van hun associaties, interpretaties en verbeelding. Dat verleidt biografen, volgens Nagourney, tot drie bijna vanzelfsprekende veronderstellingen:
| |||||||
De lezerDat het leven een eenheid vormt of, zoals we ook kunnen zeggen, dat er sprake is van een coherente persoonlijkheid, werd toen Nagourney dit artikel schreef, nog algemeen aangenomen. Men sprak van ‘the universal pattern’ (Origo), ‘the central kernel’ of essentie (Maurois), ‘the artistic pattern’ (Altick), en zo voort. Die eenheden veranderen van kleur met de tijd: in de negentiende eeuw ging het om morele coherentie, in de twintigste om psychologische consistentie. Terwijl in ons eigen leven en dat van onze vrienden de psychologica dikwijls volledig zoek is, wordt het subject van een biografie met die samenhangende persoonlijkheid opgezadeld. De biograaf selecteert zijn materiaal net zolang tot er een eenheid ontstaat, zeg maar. Waarom doet hij dat? Terecht wijst Nagourney hier op het feit dat een biografie een product is waarnaar gekeken wordt door anderen met bepaalde verwachtingen. Onze tekst moet acceptabel zijn voor redacteuren, uitgevers, critici, kranten, kenners en, in bepaalde gevallen, eerdere biografen van dezelfde ‘biographee’. Samenhang, indeling in hoofdstukken van ongeveer gelijke lengte, interessante contrasten, botsende thema's, dat is wat er verwacht wordt. En daarmee samenhangend: tekenende anekdotes, een tweede noodzakelijkheid volgens de conventie. Omdat de biograaf moet selecteren, selecteert hij die anekdotes die mooi aansluiten op zijn visie en laat andere, die daarmee zouden kunnen botsen, gemakkelijk, vanwege het effect, weg. Plutarchus heeft de biograaf daarbij de weg gewezen. Een uitdrukking of een terloopse opmerking zeggen soms meer over de kwaliteiten van iemand dan de grootste heldendaden en bloedigste gevechten, zo gaf hij aan. Bradford schreef: ‘Een woord dat iemand ontvalt, gesproken met geen enkele bedoeling, een enkel gebaar, het opheffen van de hand of het draaien van het hoofd, kan een venster wagenwijd open doen gaan waardoor je recht in iemands hart kijkt’Ga naar eind3. Allemaal heel aardig, schrijft Nagourney: ‘Ik heb niet de pretentie de verzamelde wijsheid van duizenden biografen te negeren, maar ik denk dat je kunt beweren dat geloof in de waarde van tekenende anekdotes een factor is, net als de speurtocht naar eenheid, van leven dat is waargenomen, niet leven dat werkelijk zo geleefd is’. En dat correspondeert met wat André Maurois ooit opmerkte: ‘Menselijke wezens komen in een biografie tot leven inzoverre anderen dat hebben gemerkt en van hun handelingen kennis hebben genomen’Ga naar eind4. Wat Nagourneys stuk zo interessant maakt is dat hij vanzelfsprekendheden als deze intelligent problematiseert. Zo merkt hij op dat de roman en de biografie veel gemeen hebben, om te beginnen personages en illustratieve details, en dat sommige biografieën ook dialoog, flashbacks en dramatisering delen met de roman. En ze kunnen geen van beide een levende persoon vervangen, ze hangen voor hun realisering af van een lezer en veronderstellen beide dat hun lezers hun fragmentarische beschrijvingen van een herkenbare werkelijkheid als de contouren van een menselijk leven accepteren. Op het eerste niveau van lezen doen ze | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
niet voor elkaar onder: de lezer laat zich meeslepen (of niet) door een levensverhaal. Op het tweede niveau is er eigenlijk groot verschil: ‘Fictie komt met een boodschap die inhoudt: deze beschrijvingen die jouw verbeelding prikkelen waren nooit werkelijkheid; biografie zegt: het gebeurde allemaal echt.’ De kunst van de biograaf is nu zijn personage zo geloofwaardig neer te zetten dat die echtheid ook door de lezer wordt aanvaard. | |||||||
Gaten in de chronologieMet deze twee veronderstellingen van de coherente persoonlijkheid en de tekenende anekdote hangt de derde samen, die van de groei, de ontwikkeling en verandering van de persoonlijkheid. Ze is als het ware het kind van de vorige twee, want coherentie houdt een statische situatie in, terwijl de anekdotes juist verwijzen naar allerlei episoden uit het leven die daarmee worden opgesierd. Om die tegenstrijdigheid weg te werken is er het dogma van de groei en de verandering. Daarmee kan de biograaf gaten in de chronologie verdoezelen door punten daaromheen met elkaar te verbinden: het feit dat een leven verteld moet worden brengt dit met zich mee. Bij schrijvers is dit nogal eens het geval, als zij een leven leidden dat zich van alle andere ‘saaie’ levens slechts onderscheidde door de verrassende verschijning van een enkel meesterwerk. Als biograaf probeer je hoe dan ook de dynamiek van een leven onder woorden te brengen. Uit het voorgaande zal wel duidelijk zijn dat Nagourney sceptisch staat tegover de opvatting van theoretici als Maurois en Edel die betogen dat de biograaf niet alleen het recht, maar ook de plicht heeft, zijn verbeeldingskracht te gebruiken bij de interpretatie van andermans leven, of bij de uitspraak van Clifford dat hij bij het schrijven van zijn biografie voor zijn visie op zijn subject meer gehad heeft aan intuitie dan aan de zorgvuldige toepassing van een strikte methodologie. Maar ook Nagourney moet toegeven: het louter achter elkaar afdrukken van alle documenten waarover je beschikt, levert geen lezenswaardig product op. De conclusie is er een met hangende pootjes: ‘Biography as a written form must follow conventions of the genre and satisfy reader expectations’. Maar dat houdt even onvermijdelijk in dat de biografie moeilijk gezien kan worden als een vorm van wetenschap en dat de grenzen van de biografie als kunst beperkt blijven. Het is maar waar je de lijnen trekt natuurlijk. | |||||||
Een derde wegEn in dit opzicht is een tweede bijdrage uit deze eerste jaargang over de biografie als creatief product van belang. Want net als Nagourney kiest Jeanne W. Halpern de uitspraak van een biograaf van formaat als uitgangspunt voor haar betoogGa naar eind5. Deze namelijk van Philip Toynbee, bekend Engels journalist, romanschrijver en biograaf, waarin hij roman en biografie met elkaar vergelijkt en dan concludeert dat de biograaf materiaal gebruikt dat hij vond en de romanschrijver materiaal dat hij bedenkt, maar dat beiden vervolgens dezelfde route afleggen, ‘een nieuwe orde en een nieuwe werkelijkheid scheppend’. Dat doet aan Edel denken. Waar de biograaf selecteert, controleert de romanschrijver zijn vondsten; beiden bedenken ze een opzet, ‘both, as they write, are writing out of their own experience and nobody else's’Ga naar eind6. Anders dan Nagourney plaatst Halpern geen vraagtekens, maar uitroeptekens. Zij doet dat bij haar onderzoek naar de wijze waarop in drie biografieën drie elementen onderlinge samenhang vertonen: de selectie van het materiaal, de structuur en de stijl. Eerst die selectie, waarbij Halpern | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
onderscheid maakte tussen primaire documentatie, die de ‘biographee’ en zijn directe omgeving betreft, en secundaire documentatie, die een beeld kan oproepen van de perioden waarin het leven zich afspeelde. Halpern beantwoordt en passant de vraag: Wat moet je als biograaf doen wanneer je niet over de berg documenten heen kunt kijken? En wat wanneer je nu juist veel te weinig documenten hebt? Voorbeelden van te veel materiaal vond zij in de biografie die T. Harry Williams in 1969 publiceerde van de Amerikaanse gouverneur Huey LongGa naar eind7 en de biografie van F. Scott Fitzgerald door Arthur Mizener (1951, 1976)Ga naar eind8; een voorbeeld van te weinig primair materiaal blijkt Samuel Schoenbaums Shakespeare-biografie uit 1975Ga naar eind9. Hoe losten deze biografen hun selectieprobleem op? Schoenbaum maakte uitgebreid gebruik van secundair materiaal: illustraties uit latere eeuwen die tonen hoe Shakespeares Stratford en London eruit hebben gezien, geruchten en speculaties die na zijn dood de ronde deden, historische geschriften over kerk en school en toneel in het Stratford van omstreeks 1550. Met deze middelen bracht Schoenbaum zijn figuur tot leven en kon hij zo wat onbekend was in evenwicht brengen met wat we wel over Shakespeare zelf weten. In de structuur werkt deze keuze zo uit, dat de Shakespeare-biografie een evenwichtige verdeling over de jaren van Shakespeares leven laat zien. Williams daarentegen toonde zich vooral geïnteresseerd in de politieke figuur Long, diens privéleven doet er nauwelijks toe en het primaire materiaal daarover heeft hij voornamelijk weggelaten. Dat is ook te zien aan de structuur van het boek: iets minder dan eenderde ervan bestrijkt de 35 jaar vóór Long gouverneur van Louisiana werd, iets minder dan eenderde geldt de 4 jaar van zijn gouverneurschap en méér dan eenderde gaat over de tweeëneenhalf jaar dat hij deel uitmaakte van de Amerikaanse Senaat. Mizener ging weer anders te werk bij de selectie. Hij beperkte zich voornamelijk tot primair materiaal. In zijn biografie is geen enkele voetnoot te vinden die verwijst naar formele documenten. Het gevolg is dat het boek een hoogst persoonlijk beeld oplevert, bepaald door Fitzgeralds indrukken van zichzelf, de wijze waarop deze zijn ervaringen gestalte geeft in zijn proza en poëzie, en de rapportage door anderen die hem en zijn werk heel goed kenden. Het levert een onthullend psychologisch portret op. De structuur van Mizeners boek is daarop ingericht: Fitzgeralds leven is niet conform de chronologie opgedeeld over de bladzijden, maar het accent valt sterk op het tweede deel ervan en daarin vooral op de jaren 1918-1925, zestien procent van het leven, maar tweeënhalf keer zoveel aandacht in kwantiteit van de tekst. De structuur legt een sterke nadruk op de jaren tussen het schrijven van This Side of Paradise, de eerste gepubliceerde roman, en de publikatie van het boek dat zijn grootste sukses werd, The Great Gatsby. In zijn beschrijving van Fitzgeralds jeugd accentueerde Mizener de beelden die laten zien hoe hij deed, dacht en schreef zoals hij deed, en welke invloed zijn familie en vrienden op zijn persoonlijkheid hadden. Alle drie houden de biografen de chronologie vast, maar de vorm van hun tekst wordt slechts gedeeltelijk bepaald door de gedocumenteerde chronologie. Naarmate de biograaf aan de primaire bronnen documenten van andere aard toevoegt (Schoenbaum) of commentaar (Mizener) groeien de mogelijkheden om de structuur van de biografie te manipuleren. Meer of minder accent op een bepaalde periode is een duidelijk gevolg van de visie van de biograaf op het | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
F. Scott Fitzgerald met zijn vrouw Zelda en dochtertje Scottie rond 1927 (Culver Pictures, New York)
onderwerp, althans behoort dat te zijn. Wie zich eenvoudig laat drijven op de omvang van zijn documenten, gaat, zoals Edel heeft beschreven, kopje onder. De structurele accenten die Mizener en Williams legden laten zien dat zij in de eerste plaats waren geïnteresseerd in de carrière van het personage. Naast selectie en structuur beïnvloedt de stijl het beeld dat de lezer krijgt van de ‘biographee’. Natuurlijk heeft elke biograaf zijn eigen stijl, maar omdat hij nu eenmaal het leven van iemand anders moet neerzetten kan hij kiezen tussen een sterk referentiële stijl, waarmee hij de feiten op een rij plaatst met data en al, een stijl die persoonlijk reflecterend van aard is of een die beide verbindt. Halpern laat daarvan een aantal voorbeelden zien die duidelijk maken dat je in het eerste geval nauwelijks beeldend kunt schrijven. Als Mizener evenwel de uitdrukking ‘emotioneel bankroet’ heeft overgenomen van Fitzgerald zelf, kan hij daar in vergelijkbare metaforen op doorgaan als ‘hij investeerde te veel van zijn emotionele kapitaal’, ‘het was een slechte (emotionele) investering’ of ‘de uitverkoop van emotionele vitaliteit’. Mizener gebruikt veel suggestieve taal en dat maakt van Fitzgerald bijna een fictioneel personage. Halpern concludeert dat een sterk referentiele stijl de aandacht van de lezer richt op de handelingen van de ‘biographee’ en de tekst een meer betrouwbaar karakter geeft. Naarmate de stijl van een biografie flexibeler wordt, meer figuurlijk taalgebruik bevat, meer artistieke afwisseling, en meer van de technieken die we gewoonlijk met fictie associëren, hebben we als lezer sterker het gevoel dat de biograaf interpreterend aanwezig is in zijn tekst. Om terug te keren naar Leon Edel: deze mag dan, zoals Halpern vaststelt, de documentatie (vergelijk bij ons de Van Ostaijen-documentatie van Borgers) veroordelen, omdat ze niet interpretatief genoeg is, of Virginia Woolf mag hetzelfde doen bij het fictionaliseerde leven omdat dit een te sterk interpretatief karakter heeft, Halpern kiest de middenweg: zij wijst beide veroordelingen af. Beter dan te zeggen wat een biografie moet zijn, kunnen we volgens haar nagaan wat de effecten zijn van formele kenmerken op het beeld dat de lezer krijgt. Dan zullen we vaststellen dat biografie, net als poëzie en proza, kunst is. |
|