| |
| |
| |
Biografie Bulletin
94/1
| |
| |
| |
Het tekort van het geheugen
De waarde van het interview I
Gerard Mulder
Mijn voornaamste ervaringen met mondelinge bronnen ten behoeve van een biografie heb ik opgedaan tijdens de drie jaar die ik heb besteed aan het researchen en beschrijven van het leven van de dichter, schrijver, verzetsman, journalist en uitgever H.M. van Randwijk. Met het voeren van vraaggesprekken om aan informatie te komen, was ik al volkomen vertrouwd door mijn journalistieke achtergrond. Voor mij was een interview wat een hamer is voor een timmerman: een volkomen vanzelfsprekend stuk gereedschap, waarvan het nut nooit in twijfel hoefde te worden getrokken.
De twee boeken waarvan ik mij coauteur mocht noemen voordat ik aan H.M. van Randwijk. Een biografie begon, hadden evenmin reden gegeven over het belang van mondelinge bronnen anders te gaan denken. De Val van de Rode Burcht (1980, samen met Hugo Arlman en Ursula den Tex), een boek over de ondergang van het sociaaldemocratische uitgeefconcern De Arbeiderspers, berustte immers voor een belangrijk deel op gesprekken die wij met een groot aantal betrokkenen, verantwoordelijken en ooggetuigen hadden gevoerd. Later is mij pas duidelijk geworden dat de waarde van de gesprekken zo hoog kon zijn doordat de gebeurtenissen waarover wij onze bronnen ondervroegen, zich betrekkelijk recent hadden afgespeeld. Ze lagen, met andere woorden, nog vers in ieders geheugen opgeslagen. Daardoor was de situatie vergelijkbaar met die van het gangbare journalistieke interview, dat immers ook meestal wordt gevoerd in verband met een actuele kwestie.
Bij Van de prins geen kwaad (1982, samen met Hugo Arlman), over kwesties in de geschiedschrijving van het Koninklijk Huis, speelden gesprekken een marginale rol. Archiefmateriaal vormde het hoofdbestanddeel van ons scala aan bronnen, en de weinige interviews dienden voor het knopen van enkele losse einden.
* * *
Voor de Van Randwijk-biografie kwamen de kaarten heel anders te liggen. Voor het eerst werd de eis aan mij gesteld het bronnengebruik volgens streng-wetenschappelijke principes te verantwoorden. Daartoe bedeelde de opdrachtgeefster, de BV Weekbladpers, uitgeefster van onder andere het weekblad Vrij Nederland (waarvan ik destijds redacteur was), mij met een afgestudeerd historicus in de persoon van Paul Koedijk voor het verrichten van de research. Zo werd ik geconfronteerd met iemand die door zijn opleiding een behoorlijke dosis scepsis had opgedaan over de waarde van mondelinge bronnen voor historisch-wetenschappelijk onderzoek. Dat was nieuw voor mij. Ten tweede zouden wij te maken krijgen met mensen die wij wilden laten vertellen over wat zich dertig tot zestig jaar geleden had afgespeeld. Ook dat zou voor mij een nieuwe ervaring zijn. De praktijk moest uitwijzen of mijn oordeel of dat van Paul over de betekenis van oral
| |
| |
H.M. van Randwijk
| |
| |
history bijstelling behoefde.
Samen hebben wij gedurende bijna een jaar onafgebroken research gedaan - dat wil zeggen ook onnoemlijk veel gesprekken gevoerd, zowel ieder afzonderlijk als tientallen samen, alleen al veertig met de weduwe Van Randwijk. Op een gegeven moment ben ik achter de tekstverwerker gaan zitten terwijl Paul doorging met de research en als het ware voor mij uit werkte, dus informatie vergaarde die ik meteen kon gebruiken bij het schrijven. Dat wil niet zeggen dat ik niet ook research pleegde. Vooral voor het voeren van aanvullende gesprekken ben ik nog menigmaal uitgerukt. Wij hebben dus een intens gedeelde ervaring met mondelinge bronnen.
Bij het vergelijken van onze ervaringen kwamen wij tot de voor ons enigszins verrassende ontdekking, dat wij ieder vanuit een diametraal tegenovergestelde mening betreffende de waarde van mondelinge bronnen al doende naar elkaar toe gegroeid bleken te zijn, zonder evenwel elkaars herziene mening over te nemen.
Omdat de werkelijkheid nu eenmaal altijd genuanceerd ligt, herkennen wij over en weer veel in onze kijk op de zaak. Voor de duidelijkheid en for the sake of the arguments hebben wij hier echter ieder onze visie apart geboekstaafd.
* * *
Mijn ervaringen met gesprekken over Van Randwijk en aanpalende thema's hebben mij aanzienlijk relativerender gestemd over de waarde van gesprekken voor historisch onderzoek. Niet dat ik zou zeggen: ‘Hou ze maar niet, zuig het liever uitje duim,’ maar de rustige vanzelfsprekendheid waarmee ik als journalist de telefoon pakte om weer een nietsvermoedende bron van zijn of haar gemoedsrust te ontdoen, ben ik kwijt. Eén opmerking vooraf. Paul Koedijk en ik hebben die gesprekken voor de Van Randwijk-biografie - en nu voor ons nieuwe gemeenschappelijke project, de geschiedenis van dagblad en stichting Het Parool na de oorlog - niet gevoerd met het oogmerk ze in hun geheel of gedeeltelijk af te drukken. Het ging ons er primair om de geïnterviewden feiten en meningen te ontfutselen. Natuurlijk, als iemand iets pregnants zei, of als iemand iets beweerde waarvoor geen enkele andere bron bestond en het te mooi was om te negeren, heb ik het als citaat in de tekst gezet. Maar nooit méér dan drie zinnen achter elkaar. Het ging en gaat ons dus primair om de inhoud van de gesprekken, niet om de vorm. Het doel waarvoor een gesprek wordt gevoerd, bepaalt in belangrijke mate de beoordeling van de waarde van de gesprekken.
Met betrekking tot maar één aspect bleken mijn ervaringen als journalist parallel te lopen met die als geschiedschrijver: interviews met ooggetuigen en tijdgenoten zijn onmisbaar als bron voor menselijke details, gekke anekdotes, petite histoire en roddels. Niemand anders dan zijn naaste familieleden, zijn broers en zussen, konden ons zulke tekenende details over Henk van Randwijk verschaffen als zijn angst voor dieren met voelsprieten en zijn voorliefde voor draadjesvlees. Het typeerde Henk in zijn hang naar het onbekende en exotische zolang dat maar een abstract idee bleef. Niemand anders kon ons vertellen hoe Van Randwijk een cafépianiste versierde als een cafévriend van hem. Niemand anders dan zijn secretaresse, die hem elke dag van nabij meemaakte, kon beschrijven hoe Van Randwijk op het laatst van zijn leven even vluchtte voor de problemen van het dagelijks bestaan door met de kat van de buren te spelen.
| |
| |
Enzovoorts. Zoiets is voer voor een leuk portretterend stuk in de krant, maar ook de zo broodnodige lardering van een serieuze biografie met details die de hoofdpersoon tot leven brengen.
De problemen werden pas zichtbaar bij onze pogingen complexe gebeurtenissen waarin onze hoofdpersoon een rol speelde - en dat hoefde zeker niet altijd de hoofdrol te zijn - te ontrafelen aan de hand van gesprekken. Zulke problemen deden zich vooral voor bij het deel dat over de oorlog handelde, en de grote verwikkelingen daarna: de koude oorlog, de onafhankelijkheid van Indonesië. Hier stuitten wij op het menselijk tekort. Als ik hier deftige lekenpraat mag gebruiken - en ik ben ter zake een leek - stuitten wij op een neurologisch tekort, en een psychologisch tekort.
* * *
Wat ik onder het neurologisch tekort versta, uit zich op twee manieren. De eerste is dat mensen met het klimmen der jaren hun gevoel voor chronologie verliezen. Op zich is dat nog niet het ergste, maar wat aan de chronologie vastzit, zijn ketens van mogelijke verklaringen voor oorzaak en gevolg van bepaalde gebeurtenissen. Als A zegt dat hij samen met B in 1941 een brug heeft opgeblazen, kunnen we daaruit afleiden dat A en B vermoedelijk begin dat jaar de eerste plannen hebben gesmeed. Maar wat als nu later blijkt dat volgens Duitse stukken de brug pas in 1943 is opgeblazen? Wat zegt dat dan over de ontstaansgeschiedenis van de verzetsgroep waarin A zegt met B te hebben gezeten?
Het is een gefingeerd voorbeeld. Het enige wat hiervan aan de realiteit is ontleend, is het feit dat A het opblazen van die brug onbewust heeft voorgedateerd. Dat verschijnsel heeft zich in gesprekken
‘Poster’ voor het nu bovengrondse Vrij Nederland, 1945
heel veel voorgedaan: het in de tijd eerder plaatsen van gebeurtenissen dan in werkelijkheid.
Dit verschijnsel heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat ik eens een heel Van Randwijk-hoofdstuk heb moeten herschrijven. Een zeer serieuze en voor ons verhaal belangrijke bron, Van Randwijks rechterhand Arie van Namen, had ons uitgebreid beschreven hoe een belangrijk lid van de Vrij Nederland-groep, Hebe Kohlbrugge, in 1941 bijna was gearresteerd. Dat had weer consequenties gehad voor Van Randwijk en voor de verzetsgroep als geheel. Uitgebreid beschreef Van Namen ons wie er allemaal een goed heenkomen moesten zoeken en welke gevaren ze daarbij moesten trotseren.
| |
| |
Het verhaal leek te worden ondersteund door een schriftelijk vastgelegde herinnering van Van Randwijk, die meende tijdens een van de verhoren toen hijzelf begin '42 was gearresteerd, in een andere verhoorkamer Hebe Kohlbrugge te hebben zien zitten. Het verhaal was belangrijk voor ons omdat het ons een inzicht gaf in de samenstelling van de groep mensen met wie Van Randwijk op dat moment werkte. We waren wel een beetje verbaasd dat de groep al zo groot was en al zoveel deed, maar ik gaf er in de tekst een prachtige draai aan.
Later bleek - uit stukken waarvan we zelfs niet hadden kunnen bevroeden dat ze hadden bestaan, laat staan dat ze de oorlog hadden overleefd - dat de bijnaarrestatie van Kohlbrugge zich wel precies zo had d afgespeeld als Van Namen het ons had verteld, maar een jaar later. Het hele door ons gereconstrueerde netwerk van vrienden en relaties, adressen en activiteiten van Van Randwijk moest worden herzien omdat hij die mensen wel in 1942 kende, maar niet in '41.
En Van Randwijks eigen schriftelijke herinnering dan? Bij close reading van de betreffende tekst bleek ons dat wij die destijds te snel in ons voordeel, namelijk als bevestiging van Van Namens verklaring, hadden geïnterpreteerd. Van Randwijk, zo bleek, had niet beweerd dat hij haar had zien zitten in die verhoorkamer, hij had alleen maar gezegd dat de Duitsers hem in de waan wilden brengen dat ze haar aan het verhoren waren. Op die manier hadden ze hem, Van Randwijk, willen ontmoedigen. Het is maar goed dat op tekstverwerkers het wissen van teksten zo gemakkelijk is!
Dit voorbeeld zou nog met veel andere kunnen worden aangevuld, maar ik geef dit omdat het de meest ingrijpende gevolgen had. In mijn overtuiging hier met een soort algemene wetmatigheid van doen te hebben, word ik gestaafd door een recent gevonden artikel in het Amerikaanse blad Oral History. Daarin vertelt Aldous Huxley-biograaf David Dunaway dat hij werkte aan een biografie van de beroemde Amerikaanse folkzanger Pete Seeger, met wie hij ook uitgebreid sprak. Seeger hield staande dat hij met het instrument waarmee hij beroemd zou worden, de vijfsnarige banjo, had kennisgemaakt in 1936. Hij had er op een festival iemand op horen spelen. Uit nijvere research bleek Dunaway dat het niet 1936, maar 1937 was. Dat dat grote consequenties had voor de biografische reconstructie van Seegers muzikale loopbaan, hoef ik verder niet uit te leggen. De speurtocht naar gegevens over Seegers triomfen op de vijfsnarige banjo in 1937 was uiteraard vergeefs geweest.
De tweede neurologische afwijking is de neiging van mensen in hun herinnering verschillende gebeurtenissen in elkaar te schuiven tot één gebeurtenis. Als de onderzoeker die herinnering in goed vertrouwen aanneemt - en dat moet als er nog geen andere informatie beschikbaar is - zoekt hij of zij zich vervolgens een ongeluk naar bevestiging ervan. Uiteraard is die niet te vinden, alleen maar intrigerende verwijzingen.
* * *
Wat nu de psychologische kant betreft, wil ik een onderscheid maken tussen handicaps van de geïnterviewden en die van de interviewers.
Geïnterviewden, zo is mijn ervaring, verzwijgen zelden opzettelijk iets, althans iets van lang geleden. Het komt weleens voor dat ze iets lekker niet vertellen omdat de interviewer er niet naar vraagt. Ada van Randwijk sprak wel met ons over de minnaressen van haar man, maar ze vertelde ons niet dat hij met de laatste zelfs een tijd had samengewoond.
| |
| |
Daar kwamen we pas achter toen het boek al verschenen was. Nu maakt het voor de inhoud verder weinig uit - dat Van Randwijk een heftige liefdesrelatie met die vrouw had, is in de biografie voldoende beschreven en gedocumenteerd, en als we het hadden geweten, hadden we toch voor het dilemma gestaan de weduwe een ernstige psychische klap toe te dienen of het relatief onbelangrijke (het zou in het boek vermoedelijk twee of drie zinnen in beslag hebben genomen) gegeven weg te laten. Maar het geeft te denken. Zoals gezegd, het komt weinig voor.
Wat wel dikwijls voorkomt, is dat mensen bepaalde gebeurtenissen eenvoudig hebben verdrongen. Vol verwachting verschijnt de biograaf aan de deur bij een tijdgenoot of ooggetuige die nu eens het definitieve licht laat schijnen over een vage, dubieuze of controversiële kwestie. De blocnote wordt geopend, de taperecorder aangezet, de oren gespitst. En er komt niets. Of soms een zinloos detail: ‘Ja ik voel nog hoe warm het toen was.’ Maar wat er gebeurde, weten ze niet meer.
Meestal is dit fenomeen voorspelbaar, heb ik nu begrepen. Als de interviewer zelf tevoren weet of de rol die de bron bij de zaak zelf heeft gespeeld, onplezierig of succesloos was, is de kans groot dat de herinnering eraan is verdrongen. De teleurstelling bij de biograaf is groot, en er wordt nog zout in de wond gewreven door de noodzaak de ‘getuige’ te moeten vertellen wat de interviewer van de zaak afweet - waarvoor deze dan wordt beloond met een warm: ‘Goh, wat interessant wat u daar vertelt, dat wist ik niet meer.’
* * *
Twee andere psychologische problemen van bronnen wil ik nog noemen: de behoefte tot mythologisering, en het als eigen ervaring en waarneming opdissen van ‘horen zeggen’-verhalen. Deze afwijkingen zijn overigens loten van dezelfde stam. In beide gevallen gaat het namelijk om het afslijpen, opnieuw, van vervelende herinneringen. Wat overblijft is een gladgepolijst, meestal vrij globaal verhaal, over belangrijke zaken, en met een duidelijke pointe, die merkwaardig genoeg de bron zelf of degenen met wie hij verbonden is, zelden in een slechter daglicht plaatst. Ik heb nooit meegemaakt dat er werd gemythologiseerd of naverteld over onbelangrijke zaken.
Uit eigen ervaring ken ik drie van zulke hearsay-mythes, die in tientallen gesprekken met getuigen van toen telkens opdoken. Bij de Arbeiderspers was het ‘het verraad van de Vara en van het NVV’ die, door hun geld of drukorder weg te halen bij de Arbeiderspers, het verder zo gezonde socialistische krantebedrijf in de afgrond stootten. Uit de Van Randwijk-tijd ken ik de hearsay-mythe, die overigens altijd, ik herhaal altijd, met zeer veel overtuigingskracht wordt opgedist, dat Van Randwijk door zijn moedige artikelen tegen de politionele acties de abonnees van Vrij Nederland heeft weggeschreven. Protes-teren tegen onrecht, opkomen voor de onderdrukten was nu eenmaal belangrijker dan commercieel succes of domweg het voortbestaan. En tenslotte, ik registreer het ondanks alles weer met een lichte verbazing, komen Paul en ik dezelfde mythe opnieuw tegen, ditmaal in het kader van onze oral history-onderzoekingen betreffende Het Parool.
Langzamerhand ben ik door deze ervaring zo gepokt en gemazeld dat ik, als iemand mij zo'n prachtverhaal met nobele strekking vertelt, met moeite een geeuw kan onderdrukken. Maar, zoals gezegd, de zegslieden plegen gave mythes met een enorm aplomb te pre- | |
| |
senteren, en er is altijd de lichte verleiding ze au sérieux te nemen omdat, als het verhaal voor waar wordt aangenomen, het boek er ook mooier van wordt. Het eerste teken dat de onderzoeker met een hearsay-myths te maken heeft, is de zich geleidelijk opdringende conclusie dat het archiefmateriaal steeds maar geen bevestiging bevat van de mededelingen van de mondelinge bronnen. Ik gebruik uitdrukkelijk het woord ‘archiefmateriaal’, want dat is de lakmoestest. Niet de al bestaande literatuur, want die kan gewoon de op papier gezette mythe bevatten. Dus: ‘Het staat in een boek’ zegt in dit geval niets, tenzij dat boek heel nauwkeurige bron verwijzingen bevat. Dat is, in de situatie die ik nu beschrijf, vrijwel nooit het geval.
Tenslotte levert nijver archief speurwerk - en in mijn ervaring nimmer een mondelinge bron - de waarheid achter de mythe op. In het geval van de ondergang van de Arbeiderspers waren dat de financiiële gegevens en zulke saaie stukken als notulen van de Raad van Commissarissen. Bij Van Randwijk en Het Parool zijn dat de oplagecijfers. En dan spat de mythe uiteen.
Wat de Arbeiderspers betreft was de waarheid dat - als de Vara en het NVV niet schielijk op de vlucht waren geslagen - ze waren meegezogen in de draaikolk van financieel-economische incompetentie en sjoemelarij bij de AP. Dat was exact het tegenovergestelde van de mythe. In het geval van Van Randwijk betekende het de ontdekking dat hij de VN-abonnees niet had kunnen wegschrijven omdat de abonnees al weg waren. Dat werd niet veroorzaakt door Van Randwijks nobele standpunt inzake Indië - dat hij wel had - maar gewoon, omdat de abonnees Vrij Nederland zo'n saai en vervelend blad vonden. In het geval van Het Parool tenslotte ontdekten we dat de abonnees massaal waren vertrokken
Van Randwijk tijdens de oorlog
wegens een verhoging van de abonnementsprijs met dertig procent begin 1947.
* * *
Dan zijn er ook nog de psychologische problemen van de interviewer. In de eerste plaats wordt de biograaf of de historicus die intensief speurwerk doet, zowel in archieven als door het ondervragen van veel mensen, al heel snel - soms al binnen een maand nadat het onderzoek is gestart - geconfronteerd met de ontluisterende ontdekking dat hij meer weet dan zijn bronnen.
Ik noem dat de wet van de afnemende meeropbrengst van mondelinge bronnen. Op zichzelf is het verschijnsel volkomen logisch en natuurlijk, want de ooggetuige of tijdgenoot overzag destijds maar een klein deel van iets dat historici en biografen in hun geheel wensen te zien. Zo zal een jeugdvriend van de gebiografeerde ongetwijfeld veel minder
| |
| |
van de verdere levensloop van zijn vroegere vriend weten dan de biograaf.
Als het goed is werkt dat, zoals gezegd, ontluisterend en teleurstellend op de onderzoeker uit. Want als het slecht is, vinden onderzoekers het prettig even veel, zo niet meer, te weten dan hun mondelinge bron. Wat er vervolgens gebeurt, en ik heb dat heel vaak zien gebeuren bij anderen en ook weleens bij mezelf, is dat de onderzoeker in plaats van door te gaan met vragen stellen met zijn of haar eigen kennis van het onderwerp gaat zitten geuren. In plaats van een vraaggesprek wordt het dan een geanimeerde babbel, waarbij twee mensen met hun kennis van zaken tegen elkaar op zitten te bieden. Van informatie inwinnen komt in een dergelijke situatie niets meer.
Uiteraard ken ik de zogenaamde ratio achter een dergelijke aanpak. Het tonen van eigen kennis zou geïnterviewden op hun gemak stellen, en hen waarschuwen dat ze de interviewer geen knollen voor citroenen kunnen verkopen. Maar mijn ervaring is dat een geïnterviewde er helemaal niet op uit is een biograaf of historicus om de tuin te leiden. En mocht daarvan in de loop van het gesprek iets van blijken, dan kan de interviewer altijd nog een scherp vraagje stellen waaruit blijkt dat hij of zij andere informatie heeft dan slechts die van de gesprekspartner.
Kortom, interviewers dienen zich altijd zo onwetend en bescheiden mogelijk op te stellen, ook al torenen zij qua kennis als een god boven hun gesprekspartners uit. Deze houding is vaak niet vol te houden, want contrary to human nature, en wie dan vervolgens toch voor de verleiding bezwijkt, zal er een buitengewoon onbevredigd gevoel aan overhouden.
* * *
Mijn laatste punt behelst de noodzaak tot geestelijke nazorg van de mondelinge bronnen. Zeker bij biografieën worden in gesprekken heel vaak moeilijke, pijnlijke, schaamtevolle onderwerpen aangesneden: over oorlogsverledens, seksuele relaties, overspel, list en bedrog, geestelijke ontreddering en noem maar op. Veel geïnterviewden zijn uiteindelijk bereid om er toch over te praten, zo is mijn ervaring, omdat - het klinkt melodramatisch, maar het is wel waar - ze het einde van hun leven voelen naderen, en willen dat hun kennis bewaard blijft of dat in elk geval de waarheid aan het licht komt. Maar na zoveel jaren het deksel van de pan tillen: dat is vaak emotioneel erg zwaar. Interviewers horen te beseffen wat ze aanrichten, en ze mogen zich niet aan die verantwoordelijkheid tot het verrichten van nazorg onttrekken. Wie dat toch doet, is immoreel. Wie dit weet, begrijpt een afweging te moeten maken: wel het gesprek aangaan, in de wetenschap mogelijk psychische problemen te veroorzaken, waar wellicht weinig concreet bruikbare informatie tegenover staat (want iemand kan ook iets vertellen dat zo privé is dat het niet in het boek kan), of een potentieel interessante bron laten schieten. Wie fris van de lever aan een biografie begint, kan dit waarschijnlijk geen keus vinden. ‘Natuurlijk moet je gaan praten, de gevolgen zien we wel,’ zal dan de meest logische reactie zijn. Maar wie langer meeloopt, gaat er meer over zitten piekeren. Voor ons Parool-onderzoek hebben Paul en ik bewust besloten enkele mensen niet te gaan spreken wegens de mogelijke repercussies, die niet in verhouding staan tot het waarschijnlijke rendement.
Resumerend: gesprekken zijn nodig voor een biografie en voor elk ander historisch werk voor zover er eventuele bronnen nog in leven zijn, maar ver- | |
| |
wacht er niet meer van dan - in feite - aanvullende gegevens. De body van de studie zal toch uit schriftelijk materiaal moeten komen, dat vergeeld maar overigens onveranderd, de onvervormde informatie uit het verleden overbrengt. Voor wie zich hierdoor niet laat ontmoedigen, herhaal ik: stelt u zich in gesprekken bescheiden op. Laat de geïnterviewde alles weer vertellen, ook al kent u 95 procent van het verhaal al uit andere gesprekken. Doe uw voordeel met die vijf procent die u nog niet kende. Ik wens aspirant-biografen dus geen prettige gesprekken toe, maar leerzame.
Deze tekst werd uitgesproken op het zevende symposium van de Werkgroep Biografie, 19 november 1993 in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.
|
|