| |
| |
| |
Such are the tricks of memory
Over Cola Debrot
J.J. Oversteegen
Om met goed fatsoen iets te kunnen zeggen over het gebruik dat ik bij het schrijven van mijn biografie over Cola Debrot van egodocumenten gemaakt heb, moet ik eerst twee andere vragen aan de orde stellen.
Ten eerste: met wat voor egodocumenten heb ik te maken gekregen? De verschillende soorten documenten die men ertoe zou kunnen rekenen, leveren immers voor de biograaf uiteenlopende problemen op.
Ten tweede: wat had ik voor met het schrijven van een biografie, want als ik dat niet eerst vertel, hangt de vraag naar hoe ik met documenten van wat voor soort dan ook, ben omgegaan, in de lucht.
De tweede vraag, die naar mijn doelstellingen, is dus eigenlijk de eerste, en daarmee zal ik dan ook beginnen. Maar dat wil niet zeggen dat ik denk er een compleet antwoord op te kunnen geven. Om van dit betoog geen egodocument te maken, zal ik proberen de preliminaire vragen in algemene termen te stellen. Als ik aan mijn eigen biografische perikelen toe ben zal ik natuurlijk persoonlijker moeten worden.
* * *
Biografieën worden niet om één bepaalde reden geschreven, maar om allerlei verschillende. Bij ieder van die motiveringen kan een specifiek gebruik van documenten, dus ook egodocumenten vastgesteld worden. Wie een levensbeschrijving op touw zet om, al dan niet in opdracht van anderen, bijvoorbeeld familieleden, het beeld van een publieke figuur een beetje op te poetsen zal andere kanten naar voren halen, en daarbij andere of anderssoortige bewijsstukken op tafel leggen dan degene die zich op debunking of zelfs wraakneming toelegt. Niet dat het zo gemakkelijk is om uit te maken wat in een concreet geval het doel van de biograaf geweest is: een verguld standbeeld of één waar de spreeuwen voor verkleuring zorg gedragen hebben. Wie de besprekingen van het boek van Maria Riva over haar moeder Marlene Dietrich gevolgd heeft, zal gemerkt hebben dat die tegenovergestelde drijfveren in haar geval beide aangenomen worden, soms tegelijkertijd, en dat bovendien ook nog een paar van de andere bekende motieven ter sprake komen: geldzucht (dat kàn in Angelsaksische landen, want daar valt met het schrijven van biografieën geld te verdienen), inzicht in de eigen levenscondities, nieuwsgierigheid of ronduit voyeur schap en wat niet al. Interessant is dat juist de wijze waarop de dochter gebruik heeft gemaakt van brieven en dergelijke tot die verschillende oordelen aanleiding geeft.
Als ik een gemeenschappelijke noemer probeer te vinden om die zo uiteenlopende en zelfs tegengestelde drijfveren te vangen, kom ik bij een oeroud begrip: het exemplum, het voorbeeld, ten goed of ten kwade. Keizerslevens bij de Romeinen, heiligenlevens in de Middeleeuwen zijn de prototypen van de biografie in onze cultuur, en iedere verhandeling over het genre zal dan ook daarmee beginnen. Natuurlijk is de
| |
| |
hedendaagse zienswijze gecompliceerder geworden dan die van onze voorouders, dat denken wij tenminste, maar ik zou toch wel durven volhouden dat de behoefte om te laten zien hoe een ander zijn leven geleefd heeft (en daarmee indirect wat de biograaf zelf over de ‘conditio humana’ denkt) nog steeds de diepste drijfveer van de meeste biografen is, of laat ik het voorzichtiger zeggen: van die biografen waar ik een voorkeur voor heb. En daarmee zijn wij midden in de ethiek beland.
* * *
‘Ethiek’ is een vervelend woord, in onze tijd tenminste, omdat het blijkbaar onvermijdelijk misverstanden oproept. Dat zal wel zijn omdat het vrij algemeen verward wordt met ‘moralisme’, en dat is een begrip waar wij als biografen nogal huiverig tegenover staan, en terecht. Maar ethiek is ongeveer het tegengestelde. Bij moralisme denken wij aan verbodsbepalingen, aan ontkennen van bepaalde levensgebieden, aan amputatie kortom. Ethiek echter houdt zich bezig met de wijze waarop wij ons tegenover de levensproblemen verhouden. Dat kan in algemene termen gebeuren, en dan wordt vaak verband gelegd met een omschreven morele invulling, maar men kan ook alle aandacht richten op een concreet geval, op de ‘ethos’ van een bepaalde persoon. Ik zou niet weten welke vraag voor biografen fundamenteler is dan deze. Wat, bijvoorbeeld, doet een romanschrijver (als het een goede romanschrijver is) anders, dan in geprojecteerde vormen een ethos uitspreken? Het is juist om die reden dat het onderscheid tussen ethiek en esthetiek zo aanvechtbaar is. Ik kan om deze bewering te staven natuurlijk een filosoof als Wittgenstein te hulp roepen, maar de vraag is er tezeer een van ons allen om in louter filosofische termen besproken te worden.
Het lastige bij het spreken over ethos is dat er in rationele termen nauwelijks iets over te zeggen is, of tenminste dat er niet veel meer over te zeggen is dan wat in brede, al te brede, voorschriften als Kants ‘kategorische imperatief’ uitgedrukt wordt: het is verstandig om elkaar niet zo te behandelen dat je voor jezelf privileges opeist die je een ander niet zou toestaan, eenvoudigweg omdat je je eigen voortbestaan en zelfs die van de menselijke soort dan in gevaar kunt brengen.
Ethiek is geen wetenschap, zij ligt buiten de grenzen van het rationeel aantoonbare, zij is gebaseerd op keuzen, en dat geldt zelfs voor een ‘grondwet’ als de kategorische imperatief. Ook iemand die ongeremd toegeeft aan zijn moordlust gehoorzaamt daarmee immers aan een bepaalde ethiek, of verzet zich daartegen, maar dat is principieel hetzelfde. Men kan een ethos niet rationeel rechtvaardigen, maar alleen in handelingen, feitelijke of symbolische, demonstreren.
Is dit nu allemaal ‘waar’? Nee natuurlijk. Voor iemand die een gefixeerde levensfilosofie, bijvoorbeeld een groepsgeloof met dogma's, aanhangt is een rationele rechtvaardiging wèl aanwezig - na een eerste niet-rationele stap dan. Maar zo ligt het nu eenmaal voor mij niet. Ik kan mijn ethos niet betogend toelichten, maar alleen tonen. Bijvoorbeeld door een biografie over Cola Debrot te schrijven, en dat heb ik dan ook gedaan.
Dat betekent dat uiteindelijk de diepste motivering voor het schrijven van deze biografie voor mijzelf uiteindelijk blijkt te zijn, dat ik mijn eigen ethiek kan demonstreren door te beschrijven hoe een ander zich door zijn, vaak heel moeilijke, leven heeft heengeslagen. Ik zeg
| |
| |
Cola Debrot (foto: Joost Guntenaar)
| |
| |
niet: door mij te identificeren met een ander; juist niet, want dat zou veel te veel het risico van een pure oratio pro domo opleveren, en daarmee toon je niets aan. Ik heb een leven beschreven dat maar heel weinig op het mijne lijkt, al heeft het dat wel gekruist, een leven dat vol zit met de keuzen die ik kenmerkend acht voor ons aller bestaan en daar ging het mij om. Een exemplum dus, niet in de zin van: een voorbeeld ter navolging (u en ik leven niet onder hetzelfde gesternte als Debrot), maar: een demonstratie van een ethos, waarin ik de mijne wil spiegelen, precieser kan ik het niet zeggen. Dat ik daarvoor niet iemand heb gekozen waarvan ik de levenshouding dubieus acht, spreekt vanzelf. Ik zou wel gek zijn om acht jaar van mijn leven, dat aldoor maar korter wordt, te besteden aan het beschrijven van een levensvorm waar ik terughoudend tegenover sta, of die alleen maar mijn nieuwsgierigheid prikkelt. Ik heb er veel meer mee te maken, maar hoe dat precies zit weet ik zelf ook niet en kan ik dus ook niet aan een ander vertellen. Ik kan dat alleen maar laten zien.
* * *
Dan ben ik nu aan het eigenlijke onderwerp toe: de egodocumenten. Ik heb er alle belang bij om mijn model zo volledig mogelijk te construeren, dus om de feiten zo min mogelijk te verdoezelen, want ik wil niet afkeuren of goedpraten maar laten zien, en dat wil onder meer zeggen: Debrot zelf, en de personen die zijn levenspad gekruist hebben, met zo weinig mogelijk terughouding aan het woord laten. Maar dat dit gemakkelijker gezegd is dan gedaan heeft te maken met de bijzondere gecompliceerde aard van die categorie feiten die men egodocumenten kan noemen. Ik zal nu de verschillende soorten egodocumenten, waarmee ik in de praktijk van mijn onderzoek en van mijn verslag te maken heb gekregen, op een rijtje zetten, en bij ieder daarvan voorbeelden geven - om te laten zien met welke vragen zij mij opgezadeld hebben. Toen in 1946-1947 Jacques Presser de term ‘egodocumenten’ begon te gebruiken dacht hij aan de oorlog, en dat betekende dat hij zich concentreerde op dagboeken, brieven en gefixeerde herinneringen. Hij merkte op dat voor de historicus één van de gevaarlijkste aspecten van dit soort materiaal is, dat het altijd met een bepaald doel vervaardigd is. Zwijgende getuigen, zei Presser eens in een sombere bui, zijn betrouwbaarder dan sprekende. Maar hij bood ook de oplossing van dit netelige vragstuk: men kan het impliciete doel in de analyse van het document betrekken, zoals een mediëvist een vervalste oorkonde van evenveel belang acht als een echte, omdat men eruit kan aflezen welke rechten de opsteller op een meestal later tijdstip wilde opeisen, en niet zozeer op welke rechten hij de facto aanspraak kon doen gelden. In het geval van de egodocumenten waarvan de biograaf gebruik maakt zal dit soort bewuste vervalsingen ook wel voorkomen, maar die zijn eigenlijk niet zijn grootste kopzorg. Zijn hoofdprobleem is veel subtieler. Ieder van ons heeft een bepaald zelfbeeld, en als wij over ons zelf of over onze
ervaringen spreken zullen wij maar zelden aan die voor ons geestelijk evenwicht zo belangrijke kern gaan wrikken. Dat heeft niet zozeer met oneerlijkheid te maken als wel met een onvermijdelijk aspect van de wijze waarop wij de werkelijkheid waarnemen: daarvoor is altijd een kader nodig, een voorstelling van wat essentieel is en wat toevallig of bijkomstig, en dat geldt ook voor wat wij van ons zelf kunnen zien. Ieder egodocument is aan deze beperking van het blikveld gebonden.
| |
| |
Voordat ik nu één voor één de verschillende soorten persoonsgebonden documenten ga bespreken waarover ik de beschikking had, moet ik het lijstje van Presser nog met enkele typen tekst uitbreiden: het interview, de film en de gesproken informatie van anderen. Er zijn van Debrot vele interviews, waaronder één van een zeventigtal bladzijden en een ander van vier negentig-minutenbandjes. Er zijn ook enkele filmdocumentaires met gesprekken, waaronder één van meer dan een uur lang (in het papiamentu), gemaakt door dezelfde voortreffelijke cineast Sherman de Jesus die onlangs een reeks filmportretten van andere Antilliaanse schrijvers, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion uitbracht. Met ooggetuigen, om alle personen die Debrot gekend hebben in één categorie samen te vatten, heb ik zelf zoveel gesprekken gevoerd dat er twee boekenplanken vol met negentig-minutenbandjes uit voortgekomen zijn, en de helft van die ondervragingen is niet eens opgenomen. Alleen al van mijn gesprekken met mevrouw Debrot in Amerika heb ik twaalf tapes. Een categorie die ik weglaat in mijn opsomming zijn mijn eigen herinneringen aan Debrot. Het klinkt waarschijnlijk verdacht, maar dat was het minst problematische materiaal, omdat ik er alleen in noten gebruik van gemaakt heb, met vermelding van het feit dat het om eigen herinneringen gaat. Dat mijn hele beeld van Debrot gekleurd is door mijn persoonlijke ervaringen begrijpt u ook wel zonder dat ik het zeg.
| |
Brieven
Op een paar kattebelletjes van vroeger datum na, beschikte ik over brieven van Debrot zelf vanaf het jaar 1917, toen hij vijftien jaar oud was, en pas een jaar in Nederland zat (tot dat moment had hij op Bonaire en Curacao gewoond). Het gelukkige toeval wil namelijk dat Cola een mentor had zoals iedere veelbelovende jongeling er een zou moeten hebben: de Nijmeegse leraar Nederlands J.C. de Joode. Aan hem heeft Cola vele brieven, tot in de jaren dertig, maar toch vooral tot 1929, geschreven. Wij kunnen er zijn innerlijke ontwikkeling goed in volgen, want De Joode was voor hem een ware biechtvader en iets later een intellectuele sparringpartner. Vanaf 1927 beginnen ook de brieven van anderen, die in sommige gevallen bij toeval bewaard gebleven zijn. Eerste probleem dus al: dat toeval.
Debrot toonde, ook in het dagelijks bestaan, aan zijn vrienden en kennissen zeer uiteenlopende facetten van zijn persoonlijkheid. Dat komt natuurlijk omdat hij bepaald niet zo'n man-uit-een-stuk was waarover de oudvaderlandse opvoedkunde zoveel goeds weet te melden. Maar voor de biograaf is dat een gegeven waar hij eerder verheugd over is dan dat het hem zorgen baart: hij kan zijn protagonist aan het woord laten tegenover heel uiteenlopende gesprekspartners, en juist op die manier de gecompliceerdheid van diens persoonlijkheid tot uiting laten komen. Van ieder contact heb ik geprobeerd de specifieke aard te laten zien, onder meer door te beschrijven wat voor persoon die vriend of vriendin was op het moment van eerste ontmoeting, en natuurlijk opnieuw in de perioden van latere contacten. Van iemand als Marsman, om een willekeurig voorbeeld te noemen, kon ik de impasse beschrijven waarin hij verkeerde in het jaar 1931, toen zijn vriendschap met Debrot begon (het essay ‘Aesthetiek der reporters’ waaraan Marsman zelf grote waarde hechtte, is uit die ontmoeting voortgekomen en werd dan ook aan Debrot opgedragen). Hier past een klacht: deze werkwijze wordt in angstwekkende mate bemoei- | |
| |
lijkt door het feit dat wij nauwelijks over behoorlijke biografieën beschikken van de belangrijkste schrijvers uit die jaren, van de meeste van Debrots vrienden dus. De portretten die ik getekend heb zijn daardoor voor een groot deel ook weer aan mijn eigen beeldvorming gebonden en dat tast de geloofwaardigheid ervan natuurlijk aan.
Alleen al met betrekking tot de jaren dertig heb ik de beschikking gehad over hele pakken brieven aan, en soms van, bijna al die vrienden. Haast zou je kunnen denken: er hoefde alleen maar flink uit die brieven geciteerd te worden, en een portret in houtskoollijnen van Debrots veelkantige persoonlijkheid was beschikbaar. Maar zo eenvoudig is het toch weer niet. Denk bijvoorbeeld aan
Martinus Nijhoff (foto: W.S. Nijhoff)
Nijhoff. Wat wij van hem weten in dat jaar 1934, toen zijn vriendschap met Debrot vaste vorm ging aannemen, kan uit allerlei boeken gehaald worden, maar bij goed toezien blijkt de informatie voor een niet gering deel terug te gaan op mededelingen van nu juist Debrot, en, erger, er is een flink aantal vrienden en kennissen van Debrot waarover ik niet veel meer te weten kon komen dan precies datgene wat op te maken viel uit de brieven die hijzelf aan hen geschreven had. Hier moet ik aan toevoegen dat de brieven die Debrot van zijn vrienden ontving, zeker die van voor de oorlog, maar heel gedeeltelijk bewaard gebleven zijn, vanwege het nogal bewogen en bewegende leven van Debrot, maar ook wel omdat zijn vrouw en hij veel documenten vernietigd hebben, bijvoorbeeld omdat zij onder een bepaalde episode van hun leven een streep wilden zetten. Er is nog een probleem met die brieven en hun onvolledigheid: lang niet alle ontvangers hebben de brieven bewaard, en daardoor blijven nog veel meer facetten van Debrot-als-vriend in de jaren twintig en dertig in het duister dan er, eenzijdig belicht, naar voren komen. Bovendien, en dat is naar mijn mening bij brieven een algemeen verschijnsel, men kan bij dit soort documenten de strategische kant niet buiten beschouwing laten. Het is niet alleen zo dat Debrot de neiging had aan bijna al zijn vrienden een, laten wij het noemen ‘gestyleerde’ kant toe te keren. Brieven willen vaak ook iets bereiken, een praktisch doel bijvoorbeeld. Om een kras voorbeeld te noemen: tijdens zijn verblijf in Amerika schreef Debrot een tiental brieven aan een kennis met wie hij in Leiden een aantal maanden in één huis gewoond had. Uit die brieven spreekt een wanhoop die ongetwijfeld oprecht is, maar niet minder ongetwijfeld door Debrot aangedikt werd. Van de gelukkige mo- | |
| |
menten die hij in vooral San Francisco ook beleefd heeft (daarvoor zijn verschillende getuigen, niet in de laatste plaats Estelle Debrot, die
haar dansstudio in San Francisco had) krijgen wij in die brieven niets te horen. En dat heeft zijn reden: Cola wilde van deze vriendin geld lenen en moest haar dus goed doordringen van zijn onhoudbare toestand. Enfin, zou men optimistisch kunnen denken, dat is dan rechtgezet, de relativering is niet zo moeilijk. In dit geval niet, maar hoe zit het in al die gevallen, dat ik helemaal moet vertrouwen op de brieven aan één persoon, eenvoudigweg omdat er geen andere documenten zijn en Estelle de gebeurtenissen niet meegemaakt heeft? (Ook nadat zij samen waren gaan wonen moesten zij om praktische omstandigheden soms ver van elkaar leven). In zo'n geval is er geen double check mogelijk, die vuistregel voor alle biografen waaraan niemand zich in de praktijk kan houden. Brieven zijn dan alleen maar echte documenten voor zover men rekening houdt met een mogelijke strategische opzet, iets minder lammenadigs weet ik er niet over te zeggen. Haastig voeg ik hieraan toe dat er toch altijd ook feitelijke gegevens uit te halen zijn, zoals iemands verblijfplaats op een bepaald moment. Debrot, tenminste, vermeldde dergelijke gegevens meestal keurig in de aanhef van zijn brieven. En natuurlijk kunnen veel brieven ook nog dienen om latere herinneringen, van Debrot zelf of van anderen, te corrigeren.
| |
Dagboeken
Al in zijn vroege studiejaren vermeldt Debrot in een brief aan leraar De Joode dat hij er niet toe komt, iets in zijn dagboek op te schrijven. Hij hield er dus een bij. Zijn hele leven is hij daarmee door blijven gaan, maar van de cahiers van vóór de oorlog is niets bewaard gebleven, een gat dus in de documentatie, wat vooral jammer is omdat de intellectuele en artistieke ontwikkeling van Debrot nu soms minder goed te volgen is.
Debrot schreef namelijk geen, laat ik het noemen Hans Warren-dagboeken, gedetailleerde mededelingen over het leven van dag tot dag. Verreweg het leeuwendeel van de bewaard gebleven cahiers (en dat zijn er vanaf 1945 toch nog een zevental, meestal in folioformaat en dus tamelijk omvangrijk) zou men beter aantekeningencahiers dan dagboeken noemen. Er staan, naast samenvattingen van gelezen boeken, met uitgebreide citaten, korte ontwerpen in van verhalen, toneelstukken en essays die hij wilde gaan schrijven, en verder notities over personen of onderwerpen die hem bijzonder interesseerden. Maar voor enkele korte perioden kan van een echt dagboek gesproken worden, namelijke in 1945-1946, in 1947 en in 1956. In '47 zat Debrot in Limburg, te werken aan zijn grote roman Bewolkt bestaan; het ziet er naar uit dat hij die notities, over bezoekers vooral, maakte op momenten dat het met de schrijverij niet zo goed lukte, een soort opvang van de frustratie dus. 1956 was ook al een jaar dat hij onder betrekkelijk rustige omstandigheden zat te schrijven, maar van tijd tot tijd vastliep. En in 1945 leefde Debrot geïsoleerd, althans ten opzichte van zijn kunstbroeders. Ook in dat jaar lijkt het vooral onlust te zijn die hem drijft om, nogal gehaaste, aantekeningen te maken.
Debrot was dus, het is duidelijk, geen echte dagboekschrijver, althans in later jaren niet. Confessie lag hem niet zo goed. Hij was meer een prater, en alleen als hij in de conversatie, waarin hij meestal overheerste (en zich evenzeer verhulde als bloot gaf), zijn ideeën en gevoelens helemaal niet kwijt kon,
| |
| |
schreef hij ze in die dagboeken op. Soms was dat omdat hij haast niemand zag, soms omdat hij met zó veel ergernis naar zijn omgeving keek dat hij zijn gemoedsbewegingen liever voor zich hield. In 1945, bijvoorbeeld, was hij somber, zoals de meeste mensen toen de eerste opluchting van de bevrijding voorbij was (van die jaren 1945, 1946 bestaat het zonderlinge beeld van één lang feest, maar daar klopt niets van). Debrot keek met een zwartgallig oog naar mensen en gebeurtenissen, en zelfs goede vrienden komen er in dit dagboek vaak niet best af.
Dat betekent al dat wij met die aantekeningen voorzichtig moeten zijn. Zij zijn blijkbaar vooral gebruikt bij wijze van ‘afvoer’, van ontgifting. Debrot hing tegen een depressie aan; dat is hem meer gebeurd en een paar keer is hij over de rand van de put heen gevallen. Hij isoleerde zich dan een schreef zijn somberheid van zich af. Om zijn stemming te peilen is dat dagboek van 1945-1946 daarom onmisbaar, zijn opinies kan men er maar voor een heel klein deel uit aflezen.
| |
Memoires
Bij dit woord aarzel ik even. Er is inderdaad een typoscript van zowat twintig bladzijden, dat werkelijk opgezet is als een chronologische levensgeschiedenis en daaraan denkt men toch vooral bij dat woord memoires, maar deze terugblik op de afgelegde weg breekt af bij Debrots negentiende levensjaar.
Het interessantste ervan is dat kwesties waarvan ik uit andere bronnen weet heb, en die mij uitermate belangrijk lijken, niet in dit verslag voorkomen. Zelfs ontbreken zulke belangrijke aangelegenheden als de sfeer in het gezin Debrot en Cola's relatie tot ouders, broers en zusters, en later tot J.C. de Joode. Men zou eigenlijk eerder moeten spreken van ‘enkele treffende episodes uit Debrots leven’ - zoals hij dat zag en dan nog met weglating van wat hem vermoedelijk te persoonlijk voorkwam. Ik herhaal: Debrot was alles behalve een confessieauteur, in deze levensgeschiedenis overheerst dan ook de aardige anecdote en de opsomming van de momenten die Cola's intellectuele ontwikkeling bepaald hebben.
Maar verspreid over Debrots werk zijn ook andere terugblikken te vinden, zoals die op zijn contacten met Pyke Koch (midden jaren zeventig geschreven, dus veertig tot vijftig jaar na dato), met Marsman (1940) en met Nijhoff (1942 en 1953). Zij maken een redelijk betrouwbare indruk, als andere documenten er naast gelegd worden, maar dat het oppassen blijft, kan men zien als men het meest eclatante geval behalve Nijhoff, namelijk de herinneringen aan Céline, goed gaat bekijken. Deze maken deel uit van een pas na Debrots dood gepubliceerd essay. Die publicatie is eigenlijk een nogal dubieus geval (wat de tekstverzorger, J.J. Oversteegen, overigens ruiterlijk toegeeft), want het is een keuze uit in het totaal ruim zevenhonderd bladzijden manuscript en typoscript (over materiaal heb ik bij het schrijven van deze biografie maar zelden te klagen gehad, hoogstens over een teveel).
Het halve essay dat ten slotte gepubliceerd is bevat vrijwel alleen gedeelten die door een hulp uitgetikt zijn en door Debrot klaarblijkelijk min of meer persklaar gemaakt. Maar dat is net een tiende van het totaal. Een hele reeks notities, juist met betrekking tot persoonlijke ervaringen, is slechts in één, handgeschreven en haastige, niet voor publicatie klaar gemaakte, versie teruggevonden. Die zijn niet in de latere publicatie opgenomen. Maar dat wil niet zeggen dat wat er aan persoonlijke notities wèl in een redelijk definitieve versie
| |
| |
aangetroffen is, dan ook betrouwbaar feitenmateriaal was voor de levensbeschrijver.
Integendeel. In geen enkel soort egodocument zien wij Debrot zo modderen met de waarheid, niet uit leugenachtigheid maar omdat hij, oprecht in zijn geheugen rondtastend, zichzelf steeds hernam totdat hij dacht de juiste toedracht achterhaald te hebben - in sommige gevallen aantoonbaar ten onrechte. En dat maakt dat ik niet weinig op mijn hoede ben geweest met de vaststelling: zo is het dus gegaan.
Ik zal daarvan een sprekend voorbeeld geven.
* * *
Zijn laatste ontmoeting met Céline beschrijft Debrot in zijn aantekeningen tamelijk uitgebreid. Niet één keer maar vele malen opnieuw. Wie al dat materiaal
Louis-Ferdinand Céline
goed bekijkt kan vijf versies, waarvan in de meeste gevallen nog weer varianten bestaan, onderscheiden. Zij verschillen verbluffend sterk van elkaar, en het is maar de vraag of de laatste (welke dat is kunnen wij goed vaststellen) ook inderdaad de meest correcte is, van een historisch standpunt. Alleen al het feit dat Debrot als jaartal 1938 noemt, in alle versies overigens, terwijl zijn vrouw op goede gronden spreekt van 1939, mag verbazingwekkend heten, want het maakt voor de strekking van een aantal details nogal verschil. Maar deze geheugenfout is niet moeilijk te corrigeren, al gaat een aantal andere mededelingen er door wankelen. Er zijn echter ook heel wat verschillen in die vijf verslagen van dezelfde gebeurtenis waarvan wij niet kunnen uitmaken hoe het met de waarheid zit. Laat ik er een paar opnoemen, dan weet u hoe triviaal het lijkt, maar ook hoe informatief het is met betrekking tot de werking van het geheugen, en tot de wijze waarop Debrot bij twijfel zich naar zekerheid toeschreef.
Geen van de vijf versies bestaat louter uit gegevens die niet door andere versies tegengesproken worden. Dat gaat bijvoorbeeld om zulke mededelingen:
- Céline was met twee andere mannen samen toen hij Cola ontmoette en liep na afloop van het gesprek weer met hen door, tegenover:
- Céline en Debrot gingen samen naar een café op de Place de l'Opera en praatten daar met elkaar door. Dan:
- 's avonds zagen zij elkaar weer, bij Céline thuis, en daar spraken zij over Debrots recensie van Bagatelles pour un massacre, waarvan Céline een vertaling gelezen had en die hij volstrekt niet begreep, tegenover:
- Debrot deelde Destouches mee dat hij Bagatelles gelezen had, wat deze niet wist, en hij zei hem wat hij ervan vond. Tenslotte:
| |
| |
- Céline vertelde over een boek dat hij wilde gaan schrijven; later ontdekte Debrot dat dit L'Ecole des cadavres werd, contra:
- L'Ecole was net verschenen en Céline gaf een exemplaar aan Debrot, met opdracht (die geciteerd wordt).
Het zijn natuurlijk onbelangrijke zaken, maar voor mij niet. Die hele stapel papier laat zien hoe Debrot aldoor weer opnieuw begon en dan met andere herinneringsbeelden in zijn hoofd doorschreef, tot hij een versie noteerde die wel de uitgebreidste, maar eerlijk gezegd niet overal de meest correcte is. Toch was hij er ongetwijfeld zeker van dat hij nu min of meer de ware toedracht achterhaald had.
Such are the tricks of memory, moeten wij wel vaststellen. In mijn biografie heb ik van de nood een deugd proberen te maken door dit voorbeeld in een tussenhoofdstuk tamelijk uitvoerig te behandelen, om te laten zien hoe voorzichtig wij moeten zijn met Debrots herinneringen (en met die van anderen natuurlijk). De waarheidssensatie van de schrijver loopt geenszins parallel aan de waarheid, zo is het nu eenmaal. Wij slagen er allemaal uitstekend in om in onze herinnering selecties uit werkelijkheid en fantasie zodanig samen te smelten, dat wij ons zelf zonder veel moeite kunnen overtuigen van de juistheid van onze herinneringen. Dit weet natuurlijk iedereen, maar ik moet bekennen dat het mij ondoenlijk gebleken is om bij alle terugblikken, van Debrot en anderen, permanent op mijn qui vive te blijven. In dit soort gevallen is double check, confrontatie met andere gegevens, liefst zo hard mogelijk, een volstrekte noodzakelijkheid. Precies om die reden heb ik van de aantekeningen over bijvoorbeeld gesprekken met Céline, die soms heel boeiend zijn, slechts mondjesmaat gebruik gemaakt, en dan nog met alle zwaailichten aan om de lezer te alarmeren.
| |
Interviews
De gesprekken die Debrot met anderen gehad heeft zitten boordevol materiaal, maar het is wel duidelijk geworden dat een deel daarvan, namelijk de antwoorden op vragen over het verleden, precies even problematisch is als de terugblikken, nog problematischer misschien wel, omdat in de meeste gevallen de interviews ad hoc gehouden werden en Debrot zijn antwoorden dus niet kon voorbereiden. In een gesprek met een aantal scholieren van een Curaçaose school, in 1969, zegt Debrot, dan Gouverneur van de Antillen, dat hij van 1924 tot 1926 op Curacao geweest is, maar dat was van september '23 tot mei '24, korter en een paar jaar vroeger dan hij voor de vuist weg beweerde. Zoiets laat al zien dat de feitelijke informatie in zulke interviews er fors naast kan zijn. Maar er wordt natuurlijk veel meer in gezegd, over opinies in het heden bijvoorbeeld en over achtergronden van het literaire werk, en dat is vaak wel betrouwbare informatie, die soms de beslissing kan brengen in gevallen dat andere bronnen twijfel hebben gelaten.
Dat wat de interviews met Debrot zelf betreft. Of ik de gesprekken die ik met anderen over hem gehad heb ook tot de ‘egodocumenten’ mag rekenen, weet ik eigenlijk niet. Misschien moet ik dat maar liever oral history noemen. Maar de problemen zijn voor een deel hetzelfde, en misschien kan ik Simone en Pierre Dubois, die het in andere opzichten gemakkelijker hebben gehad dan ik, een ogenblik jaloers maken met deze mogelijkheid tot informatiewinning waar zij niet over beschikten.
Over de bijzondere voordelen van deze oral history, of liever over wat er anders aan is dan aan andere informatie, wil ik
| |
| |
nog een paar opmerkingen maken.
Het mooiste aan dit soort mondelinge feitenverwerving is dat de interviewer de vragen zelf in de hand heeft, al doet hij er verstandig aan, zijn prooi soms even los te laten om hem de eigen zigzaglijnen te laten lopen. Daaruit komt namelijk vaak de interessantste informatie voort. Wat ook plezierig is aan interviews, is dat het mogelijk is om aan drie, vier mensen die allemaal hetzelfde meegemaakt hebben dezelfde vraag te stellen. Ik weet niet of ik u er verdriet mee doe, maar ik heb moeten vaststellen dat de politici die ik gesproken heb, het zijn er tientallen, een beter geheugen bleken te hebben dan de meeste kunstenaars onder de vrienden van Debrot, ook tientallen. Dat wil niet zeggen dat die politici betrouwbaarder inlichtingen gaven; sommigen konden behoorlijk goed met de feiten goochelen, en dan is het aardig om te kijken welke belangen er verstopt worden.
Er is overigens voor dit verschil in soort betrouwbaarheid niet alleen de moreel discriminerende verklaring waarop u misschien hoopt, maar ook een zakelijke: die oude vrienden waren vaak wel héél oud, en dat was wel eens aan hun geheugen te merken, al moet ik ook zeggen dat ik verbijsterd heb geconstateerd dat heel wat mensen tussen de tachtig en negentig jaar oud, waaronder mevrouw Debrot, een paraat geheugen blijken te hebben waar het mijne pover bij afsteekt, juist voor gebeurtenissen in het verre verleden. Maar het is natuurlijk een bekend feit, dat het langebaan geheugen beter werkt bij oudere mensen dan dat op de korte termijn. Een schrale troost, vind ik. En wat die politici betreft, dat waren hoofdzakelijk Antillianen die spraken over de meest traumatische periode uit hun recente geschiedenis, waarin zij zelf vaak een rol gespeeld hadden en daarmee waren zij achterna niet altijd even gelukkig. Heel menselijk dus, dat hun geheugen een beetje met de feiten sjoemelde.
Deze tekst werd 12 maart 1993 uitgesproken op het zesde symposium van de Werkgroep Biografie, ‘Dag van de egodocumenten’.
|
|