| |
| |
| |
Een vriendschap in de verbeelding
Stefan Zweig en Rainer Maria Rilke, omzien in weemoed
Ruth Wolf
De een was dichter, de ander had het willen worden. De dichter verkoos de ballingschap, de ander werd er toe gedwongen. De dichter stierf jong, de ander keek nog ruim vijftien jaar terug en spiegelde zichzelf in het beeld. Stefan Zweig over Rainer Maria Rilke.
Met de bewondering van een schooljongen voor een slechts zes jaar oudere dichter is het allemaal begonnen. Ook die jongen wilde dichter worden, die droom had hij met zijn idool gemeen. Haast nog kinderen, schreven ze beiden vers na vers en spanden zich tot het uiterste in om de droom gestalte te geven, aandacht te trekken van auteurs en tijdschriftredacteuren. In hun brieven waren ze niet zuinig met vleiende woorden en aan het kruiperige grenzende zinswendingen. Voor beiden was een leven in de literatuur het enig denkbare, en ondanks het verzet van hun omgeving wisten ze er beiden, met veel moeite, een volstrekt eigen plaats in te vinden.
* * *
Het milieu dat zo afwijzend stond tegenover hun ideaal was voor beiden heel verschillend, en het is denkbaar dat hun droom mede hierdoor in de verwezenlijking ook zulke verschillen vertoonde. Rilke, die zich zijn leven lang beriep op een onbewijsbare adellijke stamboom, werd in 1875 te Praag geboren als enig kind van sociaal ambitieuze maar gedeklasseerde ouders. Zijn vader, begonnen als beroepsofficier, eindigde zijn loopbaan als ondergeschikt en verbitterd spoorwegambtenaar; zijn moeder verzonk steeds dieper in een hoogst persoonlijke versie van het katholieke geloof. Niet met de aristocratie, zoals ze had gehoopt, maar met de houten heiligen uit de Praagse kerken ging ze steeds intensiever om. Het kind, René Maria, was niet sterk en ongewoon sensitief voor indrukken. Na thuis door zijn moeder overdreven te zijn gekoesterd, werd hij op zijn tiende jaar weggestuurd naar een kadettenschool, waar hij - althans naar de eigen retrospectie - verschrikkelijke jaren doorbracht, overgeleverd als hij was aan het onbegrip van de leraren en de plaagdrift van zijn medescholieren. In die tijd begon de jonge René gedichten te schrijven, en al werd hij ook daarom wel uitgelachen, soms mocht hij ze in de klas komen voorlezen. Hij was vijftien toen zijn eerste gedicht in een tijdschrift werd gepubliceerd.
Stefan Zweig werd in 1881 geboren als zoon van een vermogend textielfabrikant. Zijn vader was een zeer ontwikkeld man, die zijn talen sprak en uitgesproken muzikaal was. De moeder, afkomstig uit een eveneens rijke bankiersfamilie, vertoonde snobistische trekjes, had het druk met ontvangsten, ging veel uit en liet de zorg voor de kinderen over aan het personeel, zoals
| |
| |
gebruikelijk was in de gegoede Weense bourgeoisie. Stefan groeide op in een milieu dat door Arthur Schnitzler met een mengeling van spot en liefde werd getekend in zijn Der Weg ins Freie en dat in onze tijd door de historicus Carl Schorske werd aangeduid als een Narcissus-tempel waarin de hoogste gevoelsverfijning werd aanbeden.
In dat hoogst gecultiveerde gulden tijdperk van de zekerheid werd de jonge generatie met haar durf en haar spontaniteit beschouwd als een bedreigend element van ònzekerheid, en het verouderde schoolsysteem poogde elk zweempje van onafhankelijk denken te smoren onder de druk van verkalkte voorschriften. Het mocht niet baten: haast al deze jongeren waren bezeten door een verlangen naar roem, en de school die hen daartoe voorbereidde was het toneel, middelpunt van het Weense culturele leven, spiegel van de heersende denkbeelden en substituut voor godsdienst en levensbeschouwing. Omdat men God en de heiligen niet meer kon of wilde dienen en toch behoefte had aan de verering van iets Hogers, aanbad men figuren die steeds nieuwe gedaanten aannamen: de acteurs en actrices van het Burgtheater. Het toneel was voor de Weners de ware wereld, terwijl de echte wereld steeds theatraler trekken ging vertonen. Geen wonder dat jonge mensen van die tijd het toneel zagen als een compendium van hun literaire idealen en ambities, en dat ze al in de schoolbanken begonnen met het ontwerpen van tragedies en komedies.
Het bleek echter veel gemakkelijker een gedicht of een schets gedrukt te krijgen dan een toneelstuk van eigen hand opgevoerd te zien worden. Zo ontdekte Stefan Zweig, die met zijn kameraden alle pas verschenen publicaties najoeg, op een dag in 1896 de bundel Traumgekrönt van de jonge René Rilke. Vijf jaar later kon hij, negentien jaar inmiddels, zijn eigen eerste publicatie met de titel Silberne Saiten aan de bewonderde Rilke sturen.
* * *
In zijn autobiografie Die Welt von Gestern heeft Zweig de herinnering aan dit eerste contact vastgehouden. ‘Rilke, die ik zo hevig verafgoodde, zond mij als tegengeschenk voor het “zo mooi gegeven” boek een “dankbaar” opgedragen overdruk van zijn jongste gedichten, die ik als een van de kostbaarste souvenirs van mijn jeugd uit de puinhopen van Oostenrijk naar Engeland heb kunnen meenemen.’
Dat Rilke en hij zich als dichters op totaal verschillend niveau bevonden, werd Zweig, in zijn grote bescheidenheid waar het eigen werk betrof, al spoedig duidelijk. Daarvoor hoeft men maar een blik te slaan in zijn bespreking van Rilkes Stundenbuch (1906): ‘Want dit is een boek dat zich niet laat inpassen in onze lyriek. Helemaal uit de verte lijkt het te komen, los van de taal en de vorm van onze expressie, in zichzelf verdiept als in een zeer kleurrijke droom. En al zijn dichtregels [...] groeien, zoals bomen uit de brede aarde in de onzekere hemel rijzen, op naar God. De ongeveer tweehonderd gedichten van dit boek spreken God aan - deemoedig, smekend, dringend, snikkend. Al de rijkdom die wij kennen uit Rilkes vroeger werk, is hier samengebald in het woord “God”. En de melodie, de kleur, de glans die daarover is uitgestort, alles maakt het steeds weer nieuw en dwingend.’
Zweigs kinderlijk aandoende behoefte om te bewonderen heeft zich hier verdiept tot een oprechte, gerijpte waardering van Rilkes betekenis als dichter, waarbij de zijne in het niet lijkt te ver- | |
| |
zinken. Wat hij zelf zou kunnen bereiken lag op een heel ander gebied, en voorlopig stelde hij zich in dienst van wat hij beschouwde als de groten van heden en verleden. Sinds jaren hield hij zich bezig met de door hem, als schooljongen alweer, ontdekte gedichten van de franstalige Belg Emile Verhaeren, die hij intussen persoonlijk had leren kennen en die hij vereerde als de ‘meester van het leven’. Hem te introduceren bij een Duits publiek zag hij in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog als zijn opdracht. Hij organiseerde lezingencycli voor de Belgische dichter, zorgde dat eminente voordrachtskunstenaars als Josef Kainz en Alexander Moissi diens gedichten in zijn - Zweigs - vertaling voordroegen, en schreef een monografie over zijn leven en zijn werk.
Het was voor hem een gouden dag, toen hij zowel Verhaeren als Rilke (die hij tot dan toe slechts sporadisch en vluchtig had ontmoet) in gezelschap van twee vrienden, de Franse schrijvers Romain Rolland en Léon Bazalgette aan één tafel kon verenigen. Hij had ze uitgenodigd voor een lunch in het chique Parijse restaurant ‘Le boeuf à la mode’, en zijn dagboek getuigt van zijn geluksgevoel over het samenzijn:
‘Maandag 17 maart 1913. [...] Rilke, die uit Ronda komt, is helemaal bruin geworden, jongensachtig is ook zijn manier van lachen, zijn mooie beweeglijkheid. [...] Later gaan we nog naar mijn hotel, Rilke doet een verhaal over het bekende schilderij in Palermo, een dodendans, Verhaeren zet zijn theorieën uiteen over het ontstaan van de Franse schilderkunst. Het is werkelijk een genot deze mensen bij je te hebben, goed en geniaal als ze zijn; onvergetelijke uren die overal aan het leven raken. Wat kan ik goed meevoelen met Rilke als hij zegt dat hij zich elke keer bij terugkomst in Parijs afvraagt waarom hij eigenlijk op reis gaat, terwijl hier toch alles te vinden is!’ En dinsdag 18 maart:
‘'s Morgens boodschappen en brieven, dan na tafel naar Rilke. Hij woont in de Rue Campagne-Première, die van buiten tevergeefs iets belooft maar wel hoog gelegen is, een atelier met een zijvertrek. Net als vroeger in de Rue Varenne weinig voorwerpen, een oud schilderij, zijn familiewapen, een boekenkast, indrukwekkend de zwarte schrijftafel en de lessenaar, waaraan hij naar zijn zeggen meestal staat te werken. Nu verkeert hij in een stadium van matheid. Sinds anderhalf jaar, sinds “Malte” [de roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge; RW] heeft hij helemaal niets geschreven, ten dele om interne redenen, ten dele uit vermoeidheid en een te sterke congestie van hoofd en ogen. [...] Van reizen heeft hij genoeg, Parijs biedt hem die hoogste vorm van eenzaamheid, die niet beklemt [...] omdat de stad iedereen toestaat aan haar deel te nemen. [...] Rilke spreekt van niemand kwaad en is buitengewoon hartelijk, met iets van tederheid stelt hij belang in mijn werk...’
En dan, op 5 april:
‘Om twaalf uur haalt Rilke mij af, wij kijken samen een paar gedichten door, dan gaan we eten. [...] Hij zegt dat dichten voor hem een godsdienstige handeling is, zoals bidden, waarvoor je ook niet altijd dezelfde devotie kunt opbrengen omdat het een geconcentreerde innerlijke stemming vereist. Hij kan niet zomaar beginnen, zijn noodlot is dat alles definitief moet zijn.’
* * *
Het zou nog lang duren voor de Duineser Elegiën, want op dat beginnen doelde Rilke, hun definitieve vorm zouden krijgen. Anderhalf jaar na de Parijse episode brak de Eerste Wereldoorlog
| |
| |
uit, die Zweig en Rilke weer bij elkaar bracht, zij het op een plek die voor beiden even weinig passend was: het Kriegsarchiv in Wenen. Rilke had eerst enige weken kazernedienst moeten doen, waartegen hij volstrekt niet bestand was, zoals bijkt uit een Zweigs dagboek van 16 januari 1916:
‘'s Morgens kwam ineens Rilke. Hij is helemaal kapot door de dienst. Hij kan haast niet praten. Voor hem is het een herinnering aan zijn jongenstijd. “Iets dergelijks heeft mijn leven al eens vernietigd, ik dacht dat ik er overheen was gekomen en nu krijgt het me opnieuw te pakken.” Ik hou zo van zijn stille, droevige gezicht, niet mooi, maar met de aandoenlijkheid van een zachtaardig dier. Zijn ogen zijn zo ernstig en stil, zijn woorden zo wonderlijk eenvoudig. Hij lijdt zeer onder de oorlog, misschien wel meer dan wij allemaal...’
Met hulp van hooggeplaatste vrienden kreeg de dichter ten slotte een aanstelling op het Kriegsarchiv, waar ook Zweig en andere schrijvers werkzaam waren. Ook
Rainer Maria Rilke in het ‘Wiener Kriegsarchiv’, 1916
daar was het verschrikkelijk: de collega's moesten zich bezighouden met wat zij omschreven als Heldenfrisieren: de staaltjes van heldhaftigheid uit legercommuniquées kleden in omslachtige en hoogdravende bewoordingen. Rilke zag dit als een verkeerd en onverantwoord gebruik van het schrijven en wenste er niet aan mee te doen. ‘Hij is een voorbeeld voor ons allen,’ aldus Zweig in zijn dagboek.
Het duurde tot juni 1916 voordat Rilke definitief werd vrijgesteld van elke vorm van militaire dienst. Met zijn vriendin, de uit München overgekomen schilderes Loulou Albert-Lasard, trok hij zich in het landelijke Rodaun terug. Daar schilderde Loulou een portret van hem en toen ze daarmee gereed was, kwam ook hun verhouding tot een eind.
In de herfst van 1917 kreeg Zweig van hogerhand toestemming voor enige maanden naar Zwitserland te gaan om lezingen te houden. Hij was daardoor in de gelegenheid in Zürich de repetities en de première bij te wonen van zijn pacifistisch getinte Bijbel-drama Jeremias. Rilke en hij namen schriftelijk afscheid van elkaar; ze zouden elkaar niet meer ontmoeten en ook de correspondentie kwam vrijwel tot stilstand.
Wel bezocht Zweig in Zürich Loulou Albert-Lasard, die daar ernstig ziek in het hospitaal lag. Van zijn herhaalde bezoeken aan haar zijn interessante dagboekaantekeningen bewaard gebleven. Zo van 20 november 1917:
‘Ze leest me (schitterend) gedichten van Rilke voor, de meeste aan haar zelf opgedragen, die ze allemaal in een kostbaar handgeschreven exemplaar bezit. [...] Je voelt het diepe geheim van deze man, die kil en onpersoonlijk lijkt, omdat hij het allerpersoonlijkste van zichzelf altijd in het verborgene bewaart, het niet in literatuur vertoont maar als het ware in de schaduw van zijn leven laat. Een enkele
| |
| |
keer slechts, als je nader komt tot mensen die hem zo na hebben gestaan, merk je dat hij dáar het kostbaarste van zijn bestaan heeft begraven, en je begint iets te vermoeden van de verspilling waaraan deze zo sober lijkende kunstenaar zich innerlijk overgeeft. In elk geval is hij een van de laatste, zo zeldzame dichters, die een persoonlijke stijl van leven hebben en die het woord, het wezen van het dichterschap een geïntensiveerde en persoonlijke duiding verlenen, die in camouflage, overgave en maskerade zichzelf tegelijkertijd uitleveren en verbergen.’
Een maand na deze mooie analyse bracht hij weer een bezoek aan de zieke schilderes, en bij thuiskomst vertrouwde hij zijn dagboek toe: ‘Weer bij mevr. Albert. Alles nog somberder, droeviger dan tevoren. [...] Ze vertelt veel over Rilke. Over zijn hardheid en zijn kleinzielige, op het uiterlijk gerichte ijdelheid. Zijn aristocratomanie. Zijn zwakheden. Ergens achter al haar bewondering lacht ze hem een beetje uit...’
* * *
Het inzicht in die menselijke zwakheden van Rilke doet geen afbreuk aan Zweigs innige bewondering voor diens persoonlijkheid als dichter. In feite is het die verschijningsvorm alleen, die voor hem telt, zoals af te lezen valt uit drie teksten, alle ontstaan in de periode na Rilkes overlijden op 29 december 1926.
De eerste is een lange redevoering, uitgesproken tijdens een herdenkingsbijeenkomst in München op 20 februari 1927. Zweig had de uitnodiging aangenomen omdat hij met afschuw had gemerkt hoe kort en ongeïnteresseerd de kranten zich van die schokkende gebeurtenis afmaakten. ‘Hoogstens veertig of vijftig regels, een enkele keer honderd, dan was het voorbij en “het geval Rilke” voor het publiek afgedaan,’ schreef hij aan een vriend. ‘De tijd neemt gruwelijk wraak op degenen die zich niet helemaal aanpassen aan haar niveau en bestraft elke vorm van isolement.’
In zijn toespraak, een indrukwekkend stuk retoriek, gaf hij een breed uitgesponnen overzicht van Rilkes poëtische ontwikkeling, de hoog boven alle stervelingen verheven baan van de dichter - een ‘oeroud, heilig woord’ dat op hem volledig van toepassing was. Dichter was Rilke ‘dankzij de genade van de geest, maar niet minder krachtens de innerlijk bewaarde zuiverheid van adellijk leven’. Dat begon al in de kindertijd - dichter was hij altijd, er bestond geen begin in zijn leven - en op zijn zestiende, zeventiende jaar ‘lukten hem al gedichten van de zuiverste melodie, waar ook het latere meesterschap niet door werd beschaamd’.
Zweig schiep een romantisch, geïdealiseerd beeld van de dichter en gaf zich onverhoeds bloot in de retorische vragen die hij op zijn gehoor afvuurde. ‘Hoe dit dichterlijke in die allervroegste tijd begon, wie kan er iets over zeggen? Wie kan raken aan dit geheim, dat met zijn wortels in het donker van de voorouders en de aarde reikt? Was het de laatste echo van oud-adellijk bloed, vermoeid geworden in de loop van vele generaties, dat in die laatste spruit nog één keer opgolfde, te krachteloos al om zich strijdbaar in het leven te storten, en nog slechts melodisch afebde en met ritmische adem verklonk? Waren het de schaduwen van de oude Praagse steegjes, [...] waren het de Slavische liederen die hij 's avonds in de velden had gehoord of die een dienstmeisje zong, 's zondags alleen in de stille kamer?’
De vermelding van dat oud-adellijke bloed - een door Rilke zelf geschapen mythe! - verwijst naar de afstand die Zweig, de Oostenrijkse jood die zelf zo
| |
| |
graag dichter was geweest, altijd bleef voelen tussen Rilke en hemzelf. Het was alsof hij wilde zeggen: een echte dichter kun je alleen zijn wanneer je bent geworteld in een oud geslacht. Dat was voor Zweig dus niet weggelegd: hij moest zich beperken tot invoelende biografische studies over gestorven dichters en denkers, een dienende taak, zoals hij die lang geleden had verricht met zijn vertalingen van Verhaeren. Je zou op hem de dichtregel van zijn tijdgenoot Von Hofmannsthal kunnen toepassen: ‘Nur dass er dienen durfte, freute ihn.’
Het was Zweig een vreugde zich voor te stellen ‘dat de ervaring van het dichterschap zich steeds opnieuw aan de mensheid voltrekt en je in te denken dat deze tijdbroeder van ons iemand was van zo koninklijk geslacht, dat in die tengere verlegen knaap, ingeregen in het blauwe kadettenuniform, onder zijn waakzame zintuigen en midden in zijn bloed een stromen begon, dat later wonderbaarlijk ons gevoel binnendrong’. Maar door zijn vroege roem liet Rilke zich niet verleiden tot gemakzuchtig werk, integendeel:
Stefan Zweig in het ‘Wiener Kriegsarchiv’, omstreeks 1915
hij werd zich al jong bewust van de ernst van zijn missie, en hij begaf zich op de moeilijke weg naar de voleinding, waar hij nooit een stap van is afgeweken. Terwille van zijn grootse taak koos hij voor de eenzaamheid, voor een zwervend bestaan, en uit dat isolement en tegelijkertijd het openstaan voor alle denkbare ervaringen groeide Rilkes wezenlijke werk: een indrukwekkende rijping van het Stundenbuch, via de Neue Gedichte tot aan de Duineser Elegiën en de Sonnette an Orpheus. En dit alles voltrok zich in ‘heilige afzijdigheid’ en ‘stille askese’. ‘Zo liep hij in zichzelf gekeerd en schuw door het rumoer en de literatuur van onze dagen, als in een wolk gehuld. En als een wolk, geluidloos en zonder dringen, omgeven door de rode gloed van de oneindigheid, is hij heengegaan.’
En dan laat Zweig zich zo meeslepen door zijn retoriek, dat hij in verband met Rilkes ziekte en sterven de formulering waagt: ‘Zo zacht als hij elke kamer binnenkwam, zo verborgen als hij zich bewoog door onze zo kijklustige tijd, zo stil is hij van ons weggegaan. Hij was ziek en niemand heeft het geweten. Hij stierf en niemand had er een vermoeden van. Ook dit geheim van zijn lijden, zijn ziekzijn, zijn sterven, ook dit heeft hij helemaal verinnerlijkt om er een dichterlijke, mooie vorm aan te geven, en ook dit laatste, sinds lang voorbereide werk zuiver te voltooien: zijn eigen dood.’
Dichterlijk en mooi?
Zweig zal wel niets geweten hebben - dit te zijner verontschuldiging - van Rilkes gruwelijk sterfbed, van de leukemie waaraan hij onder duizend kwellingen bezweek; de bijzonderheden daarover zijn pas jaren later bekend geworden, en toen was Zweig zelf al dood.
* * *
| |
| |
Ruim negen jaar na deze herdenkingsrede hield Zweig in Londen, waar hij als balling leefde, de inleidende lezing bij een symposium ter gelegenheid van Rilkes tiende sterfdag: een poging, met karakteristieke bescheidenheid verwoord, om het beeld van de mens naast dat van de dichter op te roepen, ‘een vluchtig silhouet van deze te vroeg gestorvene’.
Weer sprak hij vervolgens over Rilkes zuiverheid, ‘de harmonie van werk en leven’, terwijl hij heel goed wist dat er geen harmonie was, maar juist het bittere besef van de ‘oude vijandschap tussen het leven en het grote werk’, zoals Rilke dat zelf onder woorden bracht in zijn Requiem für eine Freundin. Kwam deze verdoezeling van een toch essentiële waarheid voort uit Zweigs behoefte om de verloren wereld, waarvan Rilke in zijn ogen de puurste vertegenwoordiger was, als transparant en gaaf voor te stellen? Waar hij ook was, verklaarde Zweig, bracht Rilke iets zuivers in zijn omgeving. In overeenstemming met zijn innerlijk schiep hij overal orde. ‘Hij had de behoefte als het ware een luchtlaag om zich heen te hebben, zoals in India zowel de heiligen als de onaanraakbaren hebben.’ Daar leefde de dichter in, als de vrucht in de schil. En zo bewaarde hij zijn vrijheid.
Alsof Zweig voor zijn gedwongen ballingschap troost zocht bij zijn grote voorbeeld, de dichter die een vrijwillige ballingschap op zich nam, zo vervolgde zijn betoog: ‘Hij had geen vaste gewoonten, geen adres en eigenlijk ook geen vaderland; hij woonde even graag in Italië als in Frankrijk en Oostenrijk; en nooit wist je waar hij was.’ Voor de jongeren was hij een levende, leerzame legende, een dichter die niet bezig was met zijn eigen roem, maar opging in zijn werk en op de uitstraling daarvan niet lette. Hij leek bij zijn leven al thuis te horen in de ‘marmeren hof van de onsterfelijkheid’.
Het beeld van de dichter was hier getransformeerd tot een standbeeld.
* * *
Maar dat houdt geenszins in dat de schrijver bij die officiële gelegenheid, en met zulke hoogdravende formuleringen, voorgoed afscheid nam van zijn idool. Om dat op een waardige en toch intieme manier te kunnen doen trok hij zich enige jaren later in zijn studeerkamer terug. Het moet in de nazomer van 1939 zijn geweest - de laatste dagen van het interbellum - dat hij begon te spelen met de gedachte aan een autobiografie, maar dan wel een die de geschiedenis van een heel tijdperk dekte. Over zijn persoonlijk leven staat er weinig in te lezen, des te meer echter over de atmosfeer van de wereld waarin hij opgroeide, en in die wereld nam Rilke al heel vroeg een bijzondere plaats in.
Het portret dat hij in Die Welt von Gestern van de dichter schetste, is gekleurd door de weemoed van een definitief afscheid, het afscheid van een verzinkend tijdperk. Elk woord van zijn relaas is gedrenkt in die melacholie. Nu zag hij Rilke niet meer als een marmeren beeld, maar als een levende ikoon tegen de gouden achtergrond van hun beider dierbaar en nu verloren Parijs, de stad waar de dichter in grote verborgenheid en stilte leefde, maar waar Zweig juist het beste, diepgaandste contact met hem had mogen beleven. Rilke was hier tegenover de jongere man opener en spontaner dan elders, misschien wel omdat men in Frankrijk nog niets wist van zijn werk en hij dus anoniem kon blijven.
Zweig schetste hoe hij hem destijds bezocht in zijn sobere, maar altijd smaakvol ingerichte huurkamers, die
| |
| |
een religieuze sfeer ademden. Het gelukkigst voelde hij zich als hij met Rilke kon gaan wandelen; dan leerde hij de stad met andere ogen zien. ‘Rilke lette op elke kleinigheid en las zelfs de opschriften op de uithangborden hardop voor - deze ene stad Parijs te leren kennen tot in de kleinste uithoeken, was een hartstocht van hem, haast de enige hartstocht die ik bij hem heb opgemerkt. Eens, toen wij elkaar ontmoetten bij gemeenschappelijke vrienden, vertelde ik hem dat ik de vorige dag toevallig was beland bij de oude Barrière, waar op het Cimetière de Picpus de laatste slachtoffers van de guillotine waren begraven, waaronder ook André Chenier; ik beschreef hem dat kleine aandoenlijke grasveldje met de verstrooide graven, waar zelden een vreemdeling komt. [...] Het was een van de weinige keren dat ik hem haast ongeduldig zag worden, die altijd zo stille, beheerste man: dat moest en zou hij zien, het graf van André Chenier. Of ik daar met hem heen wilde gaan. Dat deden we meteen de volgende dag. Hij stond in een soort verzaligde stilte voor dit eenzame kerkhof en noemde het “de meest lyrische begraafplaats van Parijs”.’
Als Stefan Zweig ooit nog terugdacht aan zijn gesprekken met Loulou Albert-Lasard of aan andere depreciërende opmerkingen die hij in de loop van zijn leven over Rilke had opgevangen - in het uur dat hij deze episode optekende in Die Welt von Gestern betekenden zulke negatieve aspecten niets meer. Wat alleen nog telde was de herinnering, die des te helderder straalde in het besef dat de duisternis over Parijs was neergedaald - de stad van vroeger, waarin zij samen wandelden op zoek naar het verscholen graf van een dichter, die in roerige tijden was onthoofd, omdat hij zich bleef vastklampen aan de wereld van voorheen.
Ruth Wolf is biografe. Afgelopen jaar verscheen van haar Rainer Maria Rilke en Lou Andreas-Salomé. Een vriendschap in brieven, 1903-1910 (Amsterdam 1991).
| |
Literatuur
Stefan Zweig, Die Welt von Gestern (Stockholm 1946). |
Carl Schorske, Fin de siècle Vienna (New York 1980). |
Stefan Zweig, Tagebücher (Frankfurt 1984). |
R.M. Rilke und Stefan Zweig, Briefe und Dokumente (Frankfurt 1987). |
Hartmut Müller, Stefan Zweig (Reinbek 1988). |
|
|