| |
| |
| |
Biografie Bulletin 92/2-3
| |
| |
| |
Interbellum
Een inleiding
Léon Hanssen
I
Mémoire d'avant-guerre: in zijn ontwerp van een vaas voor de firma Alessi, heeft de Franse ontwerper Philippe Starck zich laten inspireren door cultuursymbolen die hij aan het tijdvak van voor de Tweede Wereldoorlog ontleende. De vaas is dit jaar in produktie gegaan, ruim vijftig jaar nadat het Interbellum ten einde kwam.
In het Interbellum - het tijdvak tussen de beide wereldoorlogen - lijkt het brandpunt van de twintigste eeuw te liggen; er zijn toen normen en antinormen, verwachtingen en angsten onstaan die ons thans onverminderd bezighouden. Het jaar 1918, het einde van een verwoestende oorlog, betekent tevens het begin van de nieuwste tijd. Europa veert op, letterlijk zelfs. Een veel vrijere stijl van dansen, de Ausdruckstanz, staat model voor een geheel nieuwe beleving en vormgeving van de werkelijkheid. Deze nieuwe, baanbrekende geest wordt wel genoemd: het modernisme.
Tegelijk is het Interbellum de periode van de beurskrach van 1929, van de machtsovername door Hitler in 1933 en van de Kristallnacht in 1938. Een ongehoorde revolutiedrang en een diep cultuurpessimisme gaan samen. Als er één motto van toepassing is op deze époque, dan dit: ‘crisis der zekerheden’. Maar terzelfdertijd is het Interbellum althans in Nederland een tijdvak van grote behoedzaamheid en betrekkelijke stabiliteit geweest. ‘Hoe hoog de golven ook gaan, wij weten, dat Onze Vader aan het roer staat’. (Minister-president D.J. de Geer voor de radio in november 1939.) Hoe onderscheidt de mens anno 1930 zich van die uit 1910 of 1950? Wat moeten we van zijn tijd weten om zijn persoonlijkheid beter te kunnen verstaan? Hoe hebben de intellectuelen en cultuurdragers van die jaren al die heftige en schijnbaar tegenstrijdige ontwikkelingen verwerkt - en wat is daarvan in hun prestaties terug te vinden?
In het onderhavige opstel wil ik trachten een - uiteraard beknopt - cultuurhistorisch exposé over het Interbellum te geven. In eerste instantie zal ik de beeldvorming over deze periode in de Nederlandse historiografie belichten. Vervolgens plaats ik een aantal kanttekeningen bij het bestaande beeld, waarbij ik in het kort zal proberen een bredere cultuurhistorische optiek vruchtbaar te maken voor het persoonsgebonden perspectief van de biografie.
| |
II
Als we ons tot Nederland bepalen, dan heeft L. de Jong in zijn Voorspel (deel I van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog) uit 1969 de toon gezet. In het Interbellum was Nederland een ‘conservatief land’. Dit beeld is echter al spoedig na de oorlog, in de periode van economische wederopbouw, ontstaan. Vooral Hendrik Colijn (1869-1944), regeringsleider van 1933 tot 1939, moest het ontgelden als het symbool van de kneuterigheid, het gebrek aan realiteitszin en de zelfgenoegzaamheid van het vooroorlogse
| |
| |
H. Colijn in 1924 voor de microfoon
(foto: A.G. van Agtmaal)
Nederland. ‘Er is voorshands geen enkele reden om ongerust te zijn’, verklaarde de voorman van de Antirevolutionairen voor de radio ten tijde van de Duitse Einmarsch in de gedemilitariseerde zone van het Rijnland in maart 1936; Nederland kon rustig naar bed, het leger naar de kazerne. Een karakteristieke foto van Colijn laat zien hoe hij tijdens een radiotoespraak zijn linkerbeen pontificaal op de zitting van een stoel heeft geparkeerd, terwijl hij, de borst vooruit, zijn duimen heeft ingehaakt in de mouwsopeningen van zijn kostuumvest. Helemaal de pose voor een monument. Dit was in 1924, toen hij als Minister van Financiën op 27 juni voor de microfoon van de Hilversumsche Draadlooze Omroep (de voorloper van de AVRO) het woord voerde over ‘De financiële toestand en de toekomst’; de eerste keer dat een minister voor de radio sprak.
De sociaal-economisch historicus P.W. Klein probeerde in zijn rectorale rede te Rotterdam in 1971 de Colijn-mythe te ond, maar voerde structurele oorzaken aan. Nederland bezat in het Interbellum nog een overwegend agrarisch karakter en kon onvoldoende wedijveren met industriële grootmachten als Engeland. Overigens was het Klein er helemaal niet om te doen de figuur van Colijn van blaam te zuiveren. In een artikel in NRC Handelsblad wan 3 oktober 1987 nam hij juist positie tegen de neiging van die dagen tot een huldigende herwaardering van Colijn (er was in dat jaar ook een tweedelige NOS-televisiedocumentaire aan de staatsman gewijd): ‘Eerherstel van Colijn stoelt op zeer wankele gronden’. Als laatste regeringsleider in Europa heeft Colijn tot in 1936, zelfs na Frankrijk en Zwitserland, vastgehouden aan de Gouden Standaard, de ‘gave gulden’. Aanhanger van het aloude laissez-faire-principe, huldigde hij de overtuiging dat de economie het op eigen krachten moest zien te redden; de regering diende zo weinig mogelijk in het economisch leven in te grijpen. Pas op 27 september 1936 ging Colijn overstag en liet hij de gulden een zwevende munt worden. Volgens Klein had deze maatregel, de depreciatie van onze geldeenheid, reeds jaren eerder, op zijn laatst in 1933 moeten plaatsvinden. Colijn en Oud hebben ‘te lang getreuzeld en [-] daardoor verzuimden [zij] de gevolgen van de economische crisis te verzachten’.
Het proefschrift van J.W. Drukker uit 1990, Waarom de crisis hier langer duurde. Over de Nederlandse economische ontwikkeling in de jaren dertig, verklaarde de langdurige crisis uit kapitaal- | |
| |
schaarste - de investeringen waren ontoereikend om aan het grote arbeidsaanbod tegemoet te komen - en een specifieke demografische ontwikkeling: als gevolg van vooral kerkpolitieke redenen kende Nederland in deze periode in vergelijking met andere landen een uitzonderlijk sterke bevolkingsgroei.
De recessie heeft in Nederland dieper en langer sporen getrokken dan elders, zonder dat de bevolking daardoor in evenredige mate ontvankelijk werd voor politieke extremismen. Het grote kenmerk van de samenleving in het Interbellum was de verzuiling. De burgers gingen op zijn protestants, katholiek of socialistisch bidden, baden en biljarten, en het protestantisme kende daarbij nog eens talloze streng gescheiden subrichtingen, denominaties. Dit unieke hoeksteen-principe voorkwam dat massale groepen hun toevlucht gingen zoeken in principieel anti-democratische denkbeelden. Overigens hebben zulke stromingen toentertijd wel degelijk bestaan, zoals A.A. de Jonge uitvoerig heeft betoogd in zijn dissertatie Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen uit 1968 (heruitgave Utrecht 1982). Maar deze kritiek gold toch vooral het functioneren van de democratie en veel minder het principe van de democratie zelf. In Nederland bleef het bij een ‘kleine crisis’ van de democratie.
De Utrechtse hoogleraar H.W. von der Dunk bevestigde de conservatisme-these in 1975 met een spraakmakend essay in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden: ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland’ (opgenomen in H.W. von der Dunk, Cultuur & geschiedenis. Negen opstellen, 's-Gravenhage 1990, 83-102). Hij vocht de stelling aan van de katholieke leider W.H. Nolens (1860-1931) en de historicus J. Huizinga (1872-1945), die in respectievelijk 1917 en 1934 hadden geklaagd dat Nederland geen werkelijk conservatisme zou kennen. Deze visie getuigde volgens Von der Dunk van een zekere kortzichtigheid. Want Nederland bezat weliswaar geen uitgesproken conservatieve partij, maar reeds in de negentiende eeuw hadden de antirevolutionairen, geïnspireerd door Groen van Prinsterer (1801-1876), zich opgeworpen als pleitbezorgers van het conservatieve ideeëngoed. Onder dit laatste valt te verstaan: verwerping van de denkbeelden van de Franse revolutie en van het vooruitgangsgeloof, teruggrijpen op een verheerlijkt calvinistisch-nationaal verleden en het koesteren van een pessimistisch, anti-liberaal wereldbeeld.
Abraham Kuyper (1837-1920), grondlegger van de ARP, ontwikkelde in dit verband het concept van de ‘antithese’, volgens welk de gelovigen nimmer gemene zaak zouden mogen maken met de niet-gelovigen. Een strikte scheiding tussen beide groepen was geboden. Aan het begin van het Interbellum kwam deze antithese echter te vervallen (verg. hiervoor H.W. von der Dunk, ‘Negentiendertien: verhinderde kentering’, in: J. de Vries (red.), Nederland 1913. Een reconstructie van het culturele leven (z.p. 1988), 9-21, m.n. 16 e.v.). De antirevolutionairen en de liberalen vonden elkaar in de vaste wil ‘Nederland niet ten prooi te laten vallen aan “de goden van de tijd”’. Zij gingen zich als ‘broeders en hoeders van de nationale traditie [...] beschouwen in een wereld, die in hun ogen volledig op drift begon te raken’. Een wereld op drift: ziedaar de andere noemer waaronder men de periode van het Interbellum kan plaatsen.
| |
| |
Volgens Von der Dunk slaagden de confessionele partijen en de liberalen er met veel succes in deze ontwikkeling tot stilstand te brengen. ‘Over het algemeen genomen’, schrijft de Utrechtse historicus, moet men constateren dat Nederland ‘een stille vijver was, een natie, die zich door dijken niet alleen tegen de zee, maar vooral tegen de moderne tijd beschermde’. Men moet daarbij bedenken dat de socialisten niet in staat zijn geweest deze impasse te doorbreken. Nadat zij in 1913 hadden geweigerd zitting te nemen in een liberaal kabinet, begonnen zij het Interbellum met de revolutiepoging van Pieter Troelstra in november 1918. Deze had de mogelijkheden voor zo'n omwenteling echter te heroïsch ingeschat. De communistische schrijfster Henriëtte Roland Holst constateerde op de veertiende van die maand: ‘Op 't oogenblik is de situatie in Holland meer geschikt voor een operette dan voor wat ook. [-] Hier gaat alles op z'n aarlanderveensch’ (verg. J. Huizinga, Briefwisseling I. 1894-1924, [Utrecht/Antwerpen 1989], 239). Van de revolutie kwam niets terecht.
Tot laat in de jaren dertig zijn de socialisten vervolgens buiten de regering gehouden. In 1935 formuleerden zij met het Plan van de Arbeid een origineel genezingsprogramma voor de sociaaleconomische crisis van dat moment. Tevens lieten zij blijken hun revolutionaire illusies en hun regerings-abstinentionisme definitief te hebben prijsgegeven. Tot kort voor dat jaar waren de Nederlandse socialisten zich in principe steeds bezig blijven houden met de vraag wat hen te doen stond ‘de ochtend na de overwinning’ op de kapitalistische vijand. Lange tijd waren zij in de ban van het ideaal van de Revolutie gebleven. De roemloze ondergang van haar zusterpartij in Hitler-Duitsland maakte de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, geïnspireerd door jongere geesten als Willem Banning, Koos Vorrink en de planeconomen Hendrik Vos en Jan Tinbergen echter realistischer en pragmatischer. Daarmee werd zij voor de andere partijen een acceptabele regeringspartner, al wisten de katholieken haar tot 1939 buitenspel te houden. In het tweede, zo nationaal mogelijk opgezette, kabinet van de CHU-man D.J. de Geer (1870-1960), kregen in dat jaar ook twee SDAP-ministers een zetel. Deze regering moest op 14 mei 1940 voor de Duitse troepen naar Londen uitwijken.
Om op het gezichtspunt van Von der Dunk terug te komen: over het politieke bedrijf van het Interbellum heeft hij een hard oordeel. Het was, schrijft hij, ‘een koehandel van de elites achter de façade van een immobiel en immobiliserend parlement’. Dit is temeer een harde conclusie als men bedenkt dat in 1917 het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen mannenkiesrecht waren ingevoerd, in 1922 gevolgd door de introductie van het algemeen vrouwenkiesrecht. Tot dan toe had Nederland sedert de invoering na 1848 van het moderne parlementaire systeem, het districtensysteem gekend. De Tweede Kamer-verkiezingen van april 1933, waarbij liefst 54 kieslijsten betrokken waren en waarin alle grote partijen behalve die van Colijn verlies leden, waren voor een cultuurcriticus als J. Huizinga de bevestiging van zijn stelling dat het systeem van evenredige vertegenwoordiging in principe niet functioneerde en slechts tot chaos leidde.
Wil men Huizinga's zienswijze als de opinie van een conservatief opzijschuiven, dan moet men bedenken dat een jonger en radicaler criticus als
| |
| |
Menno ter Braak, getekend door Van Uytvanck (1935)
Menno ter Braak (1902-1940) zich nog in zijn Van oude en nieuwe christenen uit 1937 over het algemeen kiesrecht heeft uitgelaten als ‘het grootste paskwil der democratische ideologie’. Hoeveel nostalgie verraadt ook niet Ter Braaks Politicus zonder partij uit 1934 reeds in zijn titel naar het parlementaire stelsel van de vorige eeuw, toen de Tweede Kamer werd bevolkt door onafhankelijke afgevaardigden die hun plaats op persoonlijke titel en door persoonlijke merites hadden verdiend, en die er aanvankelijk niet aan dachten zich vast te leggen op een gemeenschappelijk politiek programma of zich te voegen in een partij-organisatie.
De voornaamste stellingen van Von der Dunks essay over het ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland’ werden door
| |
| |
hem nog eens toegelicht in de interessante bundel Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen, uitgegeven bij gelegenheid van een gelijknamige manifestatie in 1982. ‘Nederland onderscheidde zich, bleef zich zeer duidelijk onderscheiden van de omringende landen als vredig, ordelijk en duf’, luidt Von der Dunks these in zijn inleidende opstel. Dat deze immobiliteit, onbeweeglijkheid, ook haar neerslag had op de situatie van de kunsten in die tijd, leed voor de historicus geen enkele twijfel. De titel van zijn stuk geeft zijn opinie voldoende weer: ‘Nederlandse cultuur in de windstilte’.
Ook de Groningse hoogleraar-historicus E.H. Kossmann kwam in zijn standaardwerk De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België uit 1976 tot de conclusie dat het Interbellum in ons land ‘geen tijd van creatie, maar van stabilisatie en organisatie’ was. In 1979 verscheen het veertiende deel van de nieuwe Algemene geschiedenis der Nederlanden, kortweg AGN genoemd, over ‘Nederland en België 1914-1940’. Het bezwaar tegen dit prestigeproject is geweest dat het, geschreven door een brede groep van specialisten, geen eenheidsvisie bezat. Toch geven de hoofdstukken van respectievelijk de Tilburgse econoom Johan de Vries en de Nijmeegse historicus J. Bosmans over het maatschappelijk-politieke leven in Nederland in de onderhavige periode bepaald gelijkluidende conclusies.
Bosmans signaleert meer ‘stilstand’ dan ‘vooruitgang’ en voor de partijpolitieke constellatie van de jaren dertig heeft hij maar één woord nodig: ‘treurig’. De Vries beschijft het Interbellum in economisch opzicht als een ‘tijd van eb’ en hij komt tot de bepaald wel depreciërende waarneming dat de regering bevangen was door ‘een onmiskenbare neiging tot conservatisme en traditionalisme’, waardoor zij ‘het contact met de economische werkelijkheid in toenemende mate heeft verloren’ en die het land deed ‘verzuimen zich naar de gewijzigde economische omstandigheden te voegen’. Dit zijn wederom kritische woorden die niet goedgemaakt kunnen worden door de neutraal opgestelde beschouwing van wijlen A.F. Manning over het buitenlandse beleid in deze periode en zeker niet door het bijna veroordelend getoonzette overzicht van Van Galen Last over het cultureel-maatschappelijke leven.
De schrijver/beeldhouwer L.P.J. Braat (1908-1982), een ooggetuige uit het Interbellum, kon in een speciaal nummer over deze periode van Bzzletin van januari 1980 (jrg. 8, nr. 72), de tijd tussen de twee wereldoorlogen niet anders kenschetsen dan met de woorden ‘overwegend tragisch’: ‘ik heb te veel waardevols, te veel waardevollen ten onder zien gaan, en vaak op de afschuwelijkste wijze, om er niet een onmogelijk weg te spoelen bittere smaak in mijn mond van overgehouden te hebben’. Anton Constandse merkte in dit blad op dat de Nederlandse literatuur van die dagen haar ogen gesloten heeft gehouden voor wat er in de wereld gaande was: ‘de geschiedenis van dit tijdvak [is] veel schokkender geweest dan zijn literatuur’. (Dat het beeld van Constandse niet geheel conform de feiten was, toonde reeds Harry Scholten aan in zijn bijdrage voor hetzelfde themanummer: ‘Crisis en fascisme in Nederlands verhalend proza,
1930-1940’.)
Een recent themanummer van Spiegel historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie uit september 1991 (jrg. 26, nr. 9), gewijd aan ‘Nederland in het Interbellum’, heeft de negatieve tendens in de oordeelsvorming over dit tijdperk
| |
| |
proberen te doorbreken met zoals de gastredacteur, de Utrechtse hoogleraar in de politieke geschiedenis, Hans Righart opmerkt enkele ‘dwarse en eigenwijze voetnoten bij het gevestigde beeld’. ‘Wat mij betreft’, sluit hij zijn inleiding af, ‘mag de vergruizing van het Interbellum beginnen’. Het verst in deze trend gaat de bijdrage van de Nijmeegse historica Marjet Derks over de populaire danscultuur in de bewuste periode. Deze laat volgens haar een ander beeld zien, ‘dat van een bewegende, beweeglijke en identiteitszoekende tijd’. De overige artikelen van onder anderen H.Q Röling over de seksuele moraal en het inzichtelijke artikel van Leontien van Beurden over de mode in het Interbellum bevestigen echter in hoofdzaak de bestaande historiografische trend. Röling mag dan wel tot het oordeel van ‘een permanente maar beheerste seksuele revolutie’ komen, - een permanente revolutie is in zekere zin een contradictio in terminis, al heeft Trotski ons anders willen leren.
Het themanummer van Spiegel historiael geeft nog te weinig stof om van een ‘vergruizing’ te kunnen spreken, wanneer men dit begrip tenminste, in dit specifieke geval, opvat als het verbreken van het traditionele beeld van een conservatieve periode. In het algemeen betekent vergruizing echter het uiteenvallen in losse stukken, gruis, en dat is zeker een overheersende tendens wanneer we naar de oordeelsvorming over het Interbellum kijken, een tendens die in de hand wordt gewerkt door het om zich heen grijpende detailonderzoek. Als deel 7 van de Leidse kunsthistorische jaarboeken verscheen in 1990 de lijvige bundel Aspecten van het Interbellum. Beeldende kunst, film, fotografie, cultuurfilosofie en literatuur in de periode tussen de twee wereldoorlogen, waarin de redacteuren van de nood een deugd
Sonia Delaunay, ‘Jazz’ (1923)
hebben gemaakt: ‘Er is naar gestreefd de grote verschillen in deze tijd te beklemtonen en de complexiteit niet tot slechts enkele problemen terug te voeren’. Zoveel auteurs - om precies te zijn twintig - zoveel Interbellums!
| |
III
Op de keper beschouwd is de term Interbellum een merkwaardig periodebegrip. In het Frans, Duits of Engels wordt het woord niet gebruikt, daar spreekt men van de tijd entre les deux guerres mondiales, zwischen den Kriegen of between the two world wars. Uiteraard kon het woord pas in zwang komen tijdens of veel waarschijnlijker pas ver na de Tweede Wereldoorlog, maar wie hem voor het eerst gebruikte, en waar, is mij onbekend. De term lijkt van Latijnse
| |
| |
origine, maar komt niet voor in de klassieke of middeleeuwse Latijnse woordenschat en moet worden beschouwd als een modern Nederlands latinisme; het is dus een neologisme en daarbij niet helemaal volgens de regels. Grammaticaal correct Latijn zou ‘interbella’ zijn geweest: ‘inter’ gevolgd door de accusativus pluralis ‘bella’. Maakt men van het woord Interbellum een adjectief, zoals Von der Dunk doet in zijn bijdrage tot de bundel Berlijn - Amsterdam, namelijk ‘interbellair’, dan lijkt de periode ineens iets heel zonnigs te krijgen, met een helder blauwe lucht. Toch schijnt zij dat niet te hebben bezeten, zoals we intussen weten.
Neemt men het begrip letterlijk, dan moet aan de periode van een Interbellum een oorlog voorafgaan en dat nu juist is voor Nederland niet het geval geweest. Nederland is in de Eerste Wereldoorlog afzijdig, neutraal gebleven, heeft zich toen als het ware als een toeschouwer opgesteld. Daarom is het heel moeilijk het jaar 1918 voor Nederland als een scharnierjaar op te vatten. Het einde van de grote oorlog heeft hier mogelijk tot een veel minder heftige gevoelsexplosie in optimistische of pessimistische zin geleid dan elders in Europa. Voor het literaire leven wist Ton Anbeek in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam 1990) overtuigend aan te tonen dat er van zo'n plotselinge kanteling geen sprake is geweest.
Richten we de blik op het eindpunt van de periode, in strikte zin 10 mei 1940, dan komen we in de gevarenzône van waar met name historici beducht voor zijn: het finalisme. Dit is de neiging alle voorafgaande ontwikkelingen uitsluitend te beoordelen in het teken van een latere cesuur, een breekpunt, ineenstorting. Principieel gesproken is het immers onmogelijk dat gebeurtenissen hun schaduw in de tijd achteruit kunnen werpen. Toch zijn we vaak geneigd ze zo te interpreteren. De periode van het Interbellum krijgt dan het beklemmende karakter van de aanloop te zijn geweest tot de Tweede Wereldoorlog. De titel van een overigens verdienstelijk boekje in de Fibula-reeks van H. Van Galen Last uit 1969 verraadt deze neiging: Stilte voor de storm. Politiek en literatuur in de jaren dertig. De metafoor is aan de natuur ontleend en bezit een wat ongelukkige symboliek en weinig heuristische waarde. Want in vergelijking met de storm lijken de dingen die daaraan voorafgingen altijd wel op een stilte. We ervaren het achteraf zo, maar het is in zekere zin zelfbedrog. Door de periode van het Interbellum louter als een stille aanloop tot de ‘wereldstorm’ aan te merken, doen we afbreuk aan haar eigen karakter, aan haar eigenheid op elk afzonderlijk moment.
Anderzijds weet de historicus dingen die de tijdgenoot niet wist. We zouden wel dwaas zijn als we onze achteraf-kennis overboord zouden gooien ten einde niet slimmer te willen zijn dan de spelers op het historische toneel zelf. Periodisering, het indelen van de geschiedenis in fasen, moet het ons daarbij makkelijker maken de historische ontwikkeling te begrijpen. In de bestaande opvattingen over het Interbellum kunnen we een aantal verschillende interpretaties naast elkaar zetten.
Ten eerste is daar de visie dat het Interbellum zich in wezen nauwelijks van de voorafgaande periode onderscheidde. De socioloog Siep Stuurman drukte deze zienswijze uit in de woorden: ‘Op tien mei 1940 eindigde in Nederland de negentiende eeuw’. Welbeschouwd is het Interbellum dan een overbodige en eigenlijk misleidende periode-afbakening.
De tweede opvatting doet in feite ook
| |
| |
het eigen karakter van het Interbellum teniet, omdat zij ervan uitgaat dat er in Europa van 1914 tot 1944 een dertigjarige oorlog heeft gewoed. Stemt men in met de Canadees Modris Eksteins, die in zijn Rites of spring. The Great War and the birth of the modern age uit 1989 de Eerste Wereldoorlog in essentie als een oorlog van ideeën en zelfs als een kunstwerk heeft benaderd, dan zal men moeten erkennen dat deze ideeënoorlog niet met de wapenstilstand in Compiègne op 11 november 1918 of met het Verdrag van Versailles in juni 1919 werd beëindigd. De tijd tussen de oorlogen is niet vrij van wapengeweld gebleven. De Japanse bezetting van het Chinese Mandsjoerije in 1931 en de inval van Mussolini-Italië in Abessinië in 1935, waar een jaar later Victor Emmanuel III tot keizer van Ethiopië werd uitgeroepen, de agressieve gebiedsuitbreidingen van Hitler-Duitsland, - al deze door de internationale politiek soms veroordeelde, soms gelegaliseerde wapenfeiten betekenden in feite reeds het einde van het tijdperk van vrede dat het Interbellum in naam was.
Dan is er een derde school die het Interbellum wel degelijk als een zelfstandige periode met geheel specifieke eigenschappen erkent. Het is een benadering die voor de oorlogvoerende landen van 1914-1918 misschien met meer profijt gehanteerd kan worden dan voor het neutraal gebleven Nederland. Voor het enorme effect dat de oorlog had op het collectieve bewustzijn in Groot-Brittannië hoeft men slechts te verwijzen naar de klassieke studie van Paul Fussell, The Great War and modern memory uit 1975: had de wereld in Engeland vóór 1914 nog op een Edwardian garden-party in de namiddag geleken, met de grote oorlog veranderde het moderne bewustzijn radicaal van idyllisch in - ironisch.
Duitsland was misschien niet alleen het land dat het meest heldhaftig de oorlog inging, maar zeker de natie die er het meest veranderd en het meest gebroken uitkwam. Het falen van de republiek van Weimar, de opvolger van het Wilhelminische keizerrijk, is wel gezocht in het feit dat deze republiek een te democratische staatsvorm bezat. De gigantische schuldenrekening waarmee de geallieerden, in het bijzonder Frankrijk, dit land opzadelden en probeerden kort te houden, legde de basis voor een sociaal-economisch debâcle waarvan de nationaal-socialisten het profijt konden trekken. Toch was het juist in Duitsland waar de ‘crisis van de moderniteit’ zich bij uitstek manifesteerde en waar de catastrofe ook haar aanvang nam. De paradox van deze republiek van Weimar is door Jan Blokker onlangs nog beschreven als ‘de gelijktijdigheid van een uitzonderlijke culturele bloei en een opeenstapeling van politieke en sociale misère’. (Jan Blokker, ‘Weimar revisited’, n.a.v. Detlev J.K. Peukert, The Weimar Republic, De volkskrant, 11 januari 1992.)
Baanbrekende overzichtsstudies als van Peter Gay over de republiek van Weimar (Weimar culture. The outsider as insider, 1969), ontbreken over het Interbellum in Nederland. Van de huidige biografie-boom in Nederland kunnen we een dergelijke macrostructurele aanpak uit de aard der zaak niet verwachten, hoe groot men de mogelijkheden van de biografie ook wil inschatten. Misschien is enige reserve geboden. Want als het al twijfelachtig is wat we van een leven, van een mens, eigenlijk te weten kunnen komen, nog problematischer ligt dat voor de tijd waarin dat leven zich afspeelde. Juist bij een specifiek individuele aanpak als van de biografie bestaat het gevaar dat men de interpretatieve chaos alleen maar ver- | |
| |
meerdert zodra men de tijdsomstandigheden erbij betrekt. Men kan die tijdsomstandigheden echter niet wegdenken, wil er echt sprake zijn van een levensverhaal.
| |
IV
Met twee gezichten toont Nederland zich in de twintigste eeuw aan de wereld: als gidsland en als toeschouwersland. De jaren voor de Eerste Wereldoorlog werden gekenmerkt door een sterk nationaal zelfbesef, misschien wel culminerend in 1913: het jaar van de eeuwviering van het onafhankelijke Koninkrijk der Nederlanden. Anderhalf decennium eerder, in 1898, had de achttienjarige Wilhelmina de kroon van haar moeder de regentes overgenomen. ‘Er trilde een snaar in het nationaal bewustzijn, die in lang niet zoo sterk en wellicht nooit zoo zuiver geklonken had’, schreef Huizinga. ‘De jonge vorstin begon haar ernstige taak wel in een zeer bijzonder tijdgewricht. Wat moet er aan hoop en verwachting in haar jeugdig hoofd zijn omgegaan!’ (J. Huizinga, Verzamelde werken II, 548 e.v.). Het nationale zelfbesef werd gesterkt door koloniaal-imperialistische expansie in Oost-Indië, door de Boerenopstand in de Transvaal tegen de Britten en door een economische groei zonder al te ernstige sociale onrust.
Huizinga, sedert 1905 hoogleraar in de vaderlandse en algemene geschiedenis te Groningen, verdiepte zich in de late jaren 1900 over het vraagstuk van de Nederlandse identiteit en de historische oorsprong daarvan. Nederland was een uniek land op de aardbol, aldus de historicus: door zijn openheid naar alle windstreken toe, telde het eigenschappen van heel de wereld, maar bezat het tevens een nationale meerwaarde die nergens anders was terug te vinden. Als geen
Johan Huizinga, afgebeeld op een postzegel uit 1954
ander land zou Nederland in staat zijn tussen andere naties te bemiddelen en hen de juiste weg te wijzen. Voor Huizinga's latere vriend, de volkenrechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven (1874-1933), vormde deze internationale taak de ‘centrale missie’ van Nederland, zoals hij in zijn boekje De eendracht van het land in 1913 opperde. Van Vollenhoven was ervan overtuigd ‘dat wij tot roem terug kunnen keren door een internationale rol’. De vestiging van het Hof van Arbitrage in het Vredespaleis te 's-Gravenhage (1899) had reeds een erkenning van deze missie geleken. Kort na de Eerste Wereldoorlog verzekerde Huizinga aan Amerikaanse studenten in Leiden dat Nederland desnoods bereid was een deel van zijn eigenheid op te offeren, ten einde de Verenigde Staten te kunnen helpen bij de verbroedering van de landen in Europa.
| |
| |
Deze optimistische geluiden over de Nederlandse gidsfunctie zouden in het Interbellum echter wegsterven. De Nederlandse neutraliteit in de oorlog betekende ook isolationisme en toeschouwerschap. Voor deze passieve functie van toeschouwersland kon eveneens de legitimatie worden gevonden in de geografische ligging van ons land, geklemd als het was tussen de grote mogendheden en kwetsbaar aan alle kanten. Pas na het nodige beraad en getwijfel besloot Nederland in 1920 tot de Volkenbond toe te treden. Critici zagen dit als het einde van de neutraliteit. Aan de ‘centrale missie’ van het land, de internationale verbroedering, kwam Nederland in dit lichaam echter niet of nauwelijks toe; onze rol bleef ‘zonder effect en nutteloos’, zoals A.F. Manning in de AGN opmerkt. Zeker vanaf 1936, in de tijd van toenemende internationale spanning, valt ons land terug in de rol van neutraliteit en afzijdigheid. In 1938 vatte Huizinga deze houding samen in de woorden: ‘op zijn recht staan en van niemand iets verlangen of begeeren’ (V.W. II, 552). Bij alle ontluistering van het heden zocht en vond Huizinga een ideale wereld in het verleden. Zijn beeld van Nederland in de zeventiende eeuw kreeg iets van een droom, een visioen, overgoten door zonneschijn.
Het idee van Nederland als gidsland was dus reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog aangetast, toen het land aan een enigszins angstvallige onzijdigheid vasthield. Anders dan in Duitsland, Frankrijk en Engeland, bleef in augustus 1914 het gevoel van nationale verheffing hier achterwege. Bij verscheidene intellectuelen was de ontreddering des te groter. Het uitbreken van de oorlog en het overlijden van zijn vrouw na een smartelijk ziekbed in 1914, plaatste Huizinga voor een zware crisis in zijn leven. In zijn Herfsttij der middeleeuwen van 1919 legde hij veel van de ondergangsgevoelens en het verdriet die hem toen beheersten. Aan Henriette Roland Holst moest hij een jaar later schrijven dat zijn gedachten en dromen als scherven om hem heen lagen (verg. J. Huizinga, Briefwisseling I. 1894-1924, 313).
Ook Huizinga's jonge achterneef, de geschiedenisstudent Menno ter Braak en de jeugdige dichter Hendrik Marsman (1899-1940) waren in de jaren twintig vervuld van apocalyptische stemmingen. Tegelijk was de onzekerheid zo groot dat in hun uitlatingen ook iets doorschemert van de apocatastasis, de gedachte van de uiteindelijke wederoprichting aller dingen. Het kon alles worden of niets, volstrekte waardevermeerdering of waardevermindering. Vooral bij figuren met een achtergrond in het vrijzinnige protestantisme en het socialistische ‘rein leven’-milieu, zoals Huizinga en Ter Braak, was de psychologische nasleep van de oorlog een zeer heftige.
Voor de oude wereld - Europa - leken er in de toekomst twee mogelijkheden in het verschiet te liggen: de weg van Amerika of die van de Sovjetunie. Het Amerikanisme, met zijn fatale afgoden van mechanisatie en efficiency, was voor Menno ter Braak het schrikbeeld van de jaren twintig. Huizinga schreef twee boeken over het land en bezocht het in 1926. Zijn verwachtingen voor Europa waren gelaten pessimistisch. Wat betreft het andere alternatief, de Sovjetunie, moet opgemerkt worden dat de Russische revolutie van 1917 in de ‘betere’ Nederlandse kringen een virulent anti-communisme had teweeggebracht. Minister van buitenlandse zaken H.A. van Karnebeek (1874-1942) tekende tijdens de conferentie van Genua in 1922 in zijn dagboek over de Russen aan: ‘Zij hadden een stel kerels en vrouwen
| |
| |
meegebracht met moordenaarsgezichten, die een verschrikkelijke indruk maakten’. In september 1934 stemde Nederland nog uit angst voor het rode gevaar tegen toetreding van de Sovjetunie in de Volkenbond. Toen het alternatief in de jaren dertig steeds meer dat tussen communisme en fascisme leek te worden, kozen veel traditionele intellectuelen echter voor het eerste, omdat het collectieve ideaal van de communisten, anders dan dat van de nationaal-socialisten, tenminste nog gebaseerd was op, zoals het Communistische manifest van 1848 zegt, ‘de vrije ontwikkeling van een ieder’. Pas toen de Sovjetunie tijdens de Tweede Wereldoorlog een bondgenoot van Nederland was geworden, ging de Nederlandse regering in Londen over tot een de jure-erkenning van de Unie.
Het toeschouwerschap kan een comfortabele positie zijn, maar ook een onbehaaglijke. Onbehaaglijk omdat men het gevoel heeft niet aan het leven, aan de gang van zaken zelf deel te nemen. Het openingsvers van Martinus Nijhoffs eerste bundel De wandelaar uit 1916 geeft de dubbelheid van deze positie duidelijk weer.
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.
Dit is het moment waarop we de notie van het toeschouwerschap in verband moeten brengen met het algemeen culturele verschijnsel van het modernisme. Men zou de modernistische positie in de volgende drietrap kunnen omschrijven: ten eerste de ervaring van de afstand tot de werkelijkheid, vervolgens het uiting geven aan deze vervreemding en ten slotte het terugvallen op het ik. De werkelijkheid wordt geobserveerd en als negatief, als vreemd, ervaren. Zij wordt geobjectiveerd, buiten het ik geplaatst als een orde van kille tekens; men komt daarmee tot een onthechting en gaat het oude beeld uiteenhalen en nieuwe vormen scheppen, experimenteren. Men valt tevens terug op zichzelf en gaat de eigen vitaliteit en de ‘levende’ persoonlijkheid voor alles stellen.
Voor Nijhoff (1894-1953) was het ideaal te komen tot ‘een emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen’, een omschrijving die men overigens ook zeer wel voor de abstracte schilderijen van Mondriaan zou kunnen gebruiken. De onzekerheidsfactor die in dit ideaal schuilde - een emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen - bevatte voor veel intellectuelen en kunstenaars in het Interbellum, wat tenminste hun levensideaal en hun positie in de maatschappij betrof, een te groot en onverantwoordelijk risico. Hun startpunt was geweest dat de persoonlijkheid, het eigen leven zelf, het grootste en ware kunstwerk zou moeten worden (dit is ook een van de leidende gedachten achter het toen bloeiende genre van de vie romancée), maar de vrijheid en de energie die dit streven vereiste, betekenden voor de meesten een te zware belasting. De onthechting van de maatschappij en haar idolen bleef een illusie, aanvankelijk een mooie, later een kwellende.
In de jaren dertig keerde de modernistische beweging op haar schreden terug. Tijdens het decennium daaraan voorafgaand hadden veel intellectuelen geleerd dat de vrijheid van een wereld waarmee je je niet kunt identificeren, een vrijheid van niets is. De verzuiling bracht met zich mee dat men de andere sociale groepen nauwelijks leerde kennen en vanzelf geïsoleerd raakte. De zogenaamd zwevende intellectuelen gingen
| |
| |
zelf ook weer een zuil vormen. Sommigen probeerden de onzekerheid en de angst te cultiveren omdat, zoals Ter Braak eens stelde, toch niets meer ertoe leek te doen. De schrijver Jo Otten (1901-1940) ontwikkelde in zijn boekje Mobiliteit en revolutie uit 1932 het concept van de dynamische, mobielemoderne mens, die in staat moet zijn in het leven te ‘kamperen’ en die moet kunnen breken met alle conventies en gewoonten. Deze mobiliteit moest veroverd worden op een permanent gevoel van levensangst. De grote kunst zou zijn deze angst voor je eigen wagen te spannen. In 1935 publiceerde Otten een boekje Angst, dierbare vijandin waarin hij dit streven op literaire wijze probeerde te vertolken. In het dagelijks leven een ‘nerveus’ en ‘neurotisch’ mens, zoals Victor van Vriesland over hem optekende, leefde Otten steeds in de afwachting van een komende ramp en met de wens liever op jeugdige leeftijd te sterven dan in ouderdom te verkommeren. Op 10 mei 1940 kwam hij te Den Haag om in het huis van kennissen, toen pal boven hem een bom insloeg. Hij schijnt deze dood zelf precies zo voorspeld te hebben.
Het sprookje van onzekerheid werd in de jaren twintig nog versterkt door een nieuwe atoomtheorie, de quantummechanica, omstreeks 1925 ontwikkeld door de Deense fysicus Niels Bohr. Deze theorie, die zeer nauwkeurige voorspellingen over het gedrag van atomen leek mogelijk te maken, introduceerde echter ook een essentiële onzekerheids- of toevalsfactor, veroorzaakt door het zogenaamde ‘quantumgespring’. Daarbij kwam dat zulke nauwgezette natuurkundige observaties niet langer neutraal of waardevrij bleken te zijn, maar gebonden aan de positie van de onderzoeker. Bohr formuleerde deze bevinding als volgt: ‘Wij zijn niet langer toeschouwers, maar wij zijn acteurs in het drama van de natuur’. De Leidse hoogleraar in de natuurkunde, Paul Ehrenfest, moest evenwel erkennen dat de nieuwe inzichten hem ‘volledig levensmoe’ hadden gemaakt en op 25 september 1933 pleegde hij zelfmoord na eerst in de wachtkamer van een kliniek te Amsterdam zijn geestelijk gehandicapte zoon om het leven te hebben gebracht. Het ‘drama van de natuur’ kreeg zo wel heel concreet gestalte.
In de jaren twintig voelden vele onafhankelijke intellectuelen zich losgerukt uit het sociale verband. Even veerden zij op in de roes van het modernisme. De maatschappij bood hen weliswaar relatief veel bewegingsvrijheid, maar zij waren nauwelijks in de gelegenheid deze situatie uit te buiten. De culturele infrastructuur was niet van dien aard dat het modernisme in Nederland werkelijk van de grond kon komen. Voor de betrokkenen was het eerder een kwestie van accomoderen, dan van compromisloze zelfverwerkelijking zoals hun ideaal was. Steeds meer voelde zij het verlangen - en ook de financiële noodzaak! - zich maatschappelijk te verankeren door een vaste baan en een vaste partner te zoeken. Menno ter Braak kwam in 1930 na enkele nogal dramatische ervaringen tot de wens ‘gewoon’ te willen worden; de toon van zijn werk verandert in deze tijd nogal wezenlijk. De trend werd die van inkrimping, van realisme, van pragmatisme, als het ware gericht tegen het individualisme en de exponentiële uitdijing van de jaren twintig. Slechts weinigen vonden toegang tot een leven van droom en daad, zoals Joris Ivens (1895-1989) en Jef Last (1898-1972), of zoals onze waarschijnlijk grootste kunstenaar, Piet Mondriaan (1872-1944), wiens roeping sterk genoeg was om hem over tal van grenzen heen te laten stappen.
| |
| |
Nederland bleef met de starre Gouden Standaard-politiek van Colijn (‘wankelen noch weifelen’) een eiland in de wereld. Tegen de emigranten uit nazi-Duitsland werd een zeer restrictief beleid aangenomen. The Dutch like to live in a fool's paradise, schreef een Brits ambtenaar van de buitenlandse dienst in 1939. Voor Colijn was het niet voldoende de tijd een halt toe te roepen, neen, zei hij, ‘er moet ook een “terug” op volgen’. In deze periode van conservatisme - laat ik dat woord nu ook maar gebruiken - vonden de intellectuelen in de loop van de jaren dertig een mogelijkheid hun toeschouwerspositie te verlaten en een nieuwe gidsfunctie in te nemen. Zij wierpen zich op als felle cultuurcritici en probeerden, zoals Ter Braak, Jan Romein (1893-1962) en diens vriend Jef Suys (1897-1956), een nieuw elite-bewustzijn te formuleren, waarmee zij de algemene wilsvorming van de massa konden voorbereiden. Ook de strijd tegen het ‘cultuurverval’ (Huizinga) en het nationaal-socialisme (‘Eenheid door Democratie’ uit 1935 en het ‘Comité van Waakzaamheid’ van een jaar later) gaf hen de ‘opdracht’, waarnaar zij in de jaren twintig vaak nogal vertwijfeld en tevergeefs gezocht hadden. Met het Plan van de Arbeid uit 1935 probeerde ook de Nederlandse SDAP een adequaat en direct antwoord te vinden op de noden van de tijd, al liet zij daarmee de gedachte van de maakbaarheid der samenleving niet varen.
Johan Huizinga kwam in 1938 met het boek dat naast zijn Herfsttij deze boeiende periode sterk tekent en dat haar in zekere zin ook uitluidt: zijn Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. De mens moet de cultuur op een spelende, ludieke wijze, inrichten, maar mag daarbij nimmer vergeten dat hij dient te gehoorzamen aan de regels van het spel. Ook in deze gedachte vinden we de twee grote polen die de periode van het Interbellum lijken te beheersen: die van vrijheid en die van verbond. Een zomer na het verschijnen van Huizinga's boek over het spel, brak in 1939 in Polen de Tweede Wereldoorlog uit, die aan het Interbellum een einde maakte.
|
|