Samenleven na de Fransen
Gij ziet de Franschen, die de baan zoo lastig maakten,
Die zwaaijers zoo vol wind, die makers van gerucht,
Daar ze, uit baldadigheid, in ieders schaatsen haakten,
Daar henen tuimlen, met de beenen in de lucht:
Zij worden uitgejouwd en van de baan gedreven;
Dees haspelt in een scheur en die valt in een bijt;
Terwijl 't gemeen, om hen toch uitgeleî te geven,
Nog honderd ballen sneeuw hen naar de koppen smijt.
Dus, vriend! de weg is ruim; men kan met lust weêr leven,
En op zijn Hollandsch rijdt men statig, deftig voort;
Men mag, waar ruimte is, ook wel eens wat breeder zweven,
Mits niemand, op zijn Fransch, zijn mederijders stoort.
Wij wenschen u een' togt, niet kruipend, en niet zwierig!
Dat gij gelijken slag houdt met uw medemaats!
Als de een den ander' steunt, dan spoedt men regt pleizierig,
De een breekt den wind, die stuwt, men rijdt een vaste schaats.
En als gij dan, naar lust, de baan zijt afgeloopen,
Dan wenschen we u, ter plaats, waar al het volk vergaârt,
Waar elke rijder moet den schaatsenband ontknoopen,
Een plaatsje naar uw lust... in 't hoekje van den haard.
Slot van Cornelis Loots, ‘Nog een verjaarzang’, Gedichten 4 (Amsterdam 1817) 217.
|
|