Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22
(2005)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermdKunstliefde of commercie?
| |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
nemer van zijn vader op. De keus viel uiteindelijk op het ongepubliceerde Beginsels der woordvorsching en een verzameling Nagelaten gedichten van Katharina Wilhelmina, welke laatste in 1833 zou verschijnen. Alleen de eerste titel heeft Bilderdijk nog in druk gezien. In 1833 verwierf Suringar bovendien zesenzestig exemplaren met kopijrecht van het in 1820 verschenen epos De ondergang der eerste wareld, waarvan hij het jaar daarop een goedkope editie op de markt zou brengen. Als tekstbezorger van drie van deze vier uitgaven werpt zich, aanvankelijk achter de schermen, Bilderdijks apologeet Isaäc da Costa op. Hiermee is de basis gelegd voor het spanningsveld uit de titel, dat in de praktijk uiteraard bestond uit de polen Da Costa-Suringar. Van Hattums documentatie bestaat uit 359 brieven uit de periode 1829-1855, voor een groot deel afkomstig uit het Suringar-archief van de Koninklijke Vereniging des Boekhandels in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en uit het Réveilarchief in diezelfde bibliotheek. De nadruk ligt op de correspondentie tussen Da Costa en Suringar bij het totstandkomen van de vier Bilderdijk-uitgaven, maar deze correspondentie krijgt nog meer reliëf doordat ook relevante brieven en documenten van en aan derden zijn opgenomen. Het grootste deel van de brieven heeft betrekking op de volumineuze uitgave met commentaar van Isaäc da Costa onder de titel Bilderdijks epos; of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der Eerste Wareld, verschenen tussen 1845-1847. Bij de uitgaven van Katharina Wilhelmina's Nagelaten gedichten en Bilderdijks Woordvorsching beperkte Da Costa's rol zich nog tot de tekstbezorging en correctiewerkzaamheden. Bovendien fungeerde hij als adviseur en klankbord voor Lodewijk Willem Bilderdijk bij diens onderhandelingen met Suringar. Bij de heruitgave van de Ondergang uit 1834 was Da Costa niet betrokken. Vijf jaar na deze heruitgave neemt hij opnieuw contact op met Suringar. Da Costa had zich de afgelopen jaren intensief met De ondergang der eerste wareld beziggehouden, wat had geleid tot een reeks lezingen over deze onvoltooide duistere tekst. Een voorstel om de Ondergang, voorzien van zijn inleiding en een uitgebreid commentaar opnieuw uit te geven ketste om commerciële redenen af, maar nu kwamen meerdere personen uit het Réveil in actie. Van diverse zijden werd Suringar bestookt door Bilderdijk-liefhebbers die het belang van deze prestigieuze, voor Nederland ongekende, uitgave benadrukten. We kunnen gerust spreken van een ‘Bilderdijk-lobby’. Aanvankelijk kreeg Suringar de schuld van het ‘mislukken’ van de uitgave. Het had weinig gescheeld, of een verontwaardigd artikel had de Algemeene Konst-en Letterbode gehaald, waarin Suringar als het prototype van de zelfzuchtige uitgever werd afgeschilderd. Men kon zich eenvoudigweg niet voorstellen dat een belangrijke uitgave zou stranden op ‘enkele berekeningen van ondergeschikt belang’. Eén van de treffendste brieven is wat mij betreft dan ook die, waarin Suringar geduldig het zakelijk belang van de uitgever uiteenzet: ‘Moet [de uitgever] zonder zorg en genereuselijk zijnen auteur honoreren, zijnen graveur, teekenaar, drukker en papierkooper bezoldigen en betalen; maar is het bekrompen en kleingeestig wanneer hij, boekverkooper, dat geld in rekening brengt, die kosten en zijn moeite verlangd vergoed te zien? Moet hij zijnen ondernemingsgeest in de eerste plaats en eenig en alleen laten besturen door het belang der wetenschap en de liefde voor de kunst?’ Dit laatste motief kan Suringar zeker niet ontzegd worden. Uiteindelijk liet hij zich overhalen tot een intekening om de belangstelling voor het kostbare werk te peilen (aanvankelijk werd een verkoopprijs van rond de tien gulden berekend). Hoewel de respons met iets meer dan honderd intekenaars te klein was, besloot Suringar de uitgave toch door te laten gaan, deels uit ‘liefde voor de kunst’ en ongetwijfeld aangestoken door het enthousiasme van Da Costa en consorten. Dit was het begin van de moeizame onderhandelingen tussen Da Costa en Suringar over deze prachtuitgave op groot velin-papier, voorzien van een portret van Bilderdijk. De spanningen tussen uitgever en tekstbezorger liepen hierbij hoog op, waarbij Da Costa zich door zijn bevlogenheid uiteindelijk volstrekt onmogelijk maakte. Tot in de kleinste details is verder de productie van het werk te volgen, dat tussen 1845 en 1847 van de persen rolde. Zelfs over citaten uit Bilderdijks werk moest worden onderhandeld met collega-uitgevers. De vraag werpt zich op hoe succesvol Suringars Bilderdijk-uitgaven waren, en met name in hoeverre Suringars twijfels over het slagen van Da Costa's geannoteerde Ondergang-uitgave gerechtvaardigd waren. Naar de financiële aspecten van de productie van het werk van Bilderdijk is tot nu toe weinig onderzoek gedaan. Uit Berry Dongelmans' proefschrift over de uitgever Johannes Immerzeel ontstaat het beeld dat Bilderdijk, ondanks zijn reputatie, nooit een bestsellerauteur is geweest. Juist dankzij zijn status kon Bilderdijk zich manifesteren als broodschrijver. Hij ontving een voor die tijd modaal honorarium per vel, waarbij het kopijrecht, zoals gebruikelijk, naar de uitgever ging. Met ruim twintig titels bij Immerzeel tussen 1811 en 1832 dreigde Bilderdijk zijn eigen markt te overspoelen. Zowel auteur als uitgever waren zich hiervan bewust. Op de uitgaven zelf werd over het algemeen geen directe winst gemaakt, maar dat was ook niet nodig. Boeken hadden in de negentiende eeuw nog een lang leven. Immerzeel had aan het eind van zijn carrière een imposant fonds aangelegd, dat ook het werk van de ‘echte’ volksdichter Tollens bevatte. Dit fonds (inclusief de kopijrechten) lijkt hem bij de veiling hiervan in 1835 een aardig pensioen te hebben verschaft. Alleen al het aandeel van de Bilderdijk-titels wordt door Dongelmans op f 7.000 à f 8.000 geschat. Dit gedeelte maakte bijna een kwart van Immerzeels fonds uit.Ga naar eind1. Dergelijke bedragen zeggen echter weinig zolang we de gemaakte kosten (honorarium, papier- en drukkosten etc.) en de inkomsten uit verkoop voor deze uitgaven buiten beschouwing laten. Door de uitvoerige bijlagen in Van Hattums documentatie is het mogelijk om een vrij exact beeld van het debiet van de vier bij Suringar verschenen titels te vormen. Uit Suringars rekening-courantboek voor 1835 blijkt dat zowel voor Beginsels der woordvorsching (1831) als voor Katharina Wilhelmina's Nagelaten gedichten (1833) een oplage van 500 is opgelegd, exclusief presentexemplaren.Ga naar eind2. Verrassend is dat van elk van beide uitgaven op dat moment op de kop af 260 exemplaren zijn verkocht. Dit is een aanwijzing dat er in de jaren rond beider overlijden nog steeds een constante belangstelling bestond voor nieuw werk van Bilderdijk en echtgenote, hoe bescheiden ook. We moeten er hierbij voor oppassen om deze twee titels als ‘minor work’ te beschouwen. Van Katharina Wilhelmina was in 1829 voor het laatst een reguliere dichtbundel verschenen. Haar werk werd over het algemeen welwillend tot positief ontvangen. Bilderdijks Woordvorsching mag dan een ouder, essayistisch werk uit portefeuille zijn, voor de | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Bilderdijk-verzamelaar die alles al heeft was het nieuw. Een dergelijk die hard publiek was kennelijk evengoed geïnteresseerd in Bilderdijks taalkundige inzichten als in diens dichtwerk. Niet alleen inhoudelijk betreft het twee verschillende uitgaven, ook wat betreft uitvoering en prijs. De Woordvorsching is een werkje van 66 pagina's druks op gewoon papier met een verkoopprijs van f 1,25. K.W.B.'s Nagelaten gedichten betreft een luxueuze uitgave van 208 pagina's hoofdtekst, gedrukt op het duurdere velinpapier, inclusief een facsimilé van haar handschrift, afgeleverd in een kartonnen band. Voor dit werk moest in de boekwinkel f 3,60 worden neergelegd.Ga naar eind3. Hoewel Suringar in 1835 op geen van beide titels winst heeft gemaakt, bleef het verlies binnen de perken: de 500 exemplaren van de Woordvorsching hadden hem f 350 gekost, terwijl hij met 240 onverkochte exemplaren en een negatief saldo van f 103 bleef zitten. Met de veel duurdere bundel van Katharina Wilhelmina speelde hij bijna quitte bij hetzelfde aantal verkochte exemplaren. In deze uitgave had Suringar f 722,25 geïnvesteerd, waar f 710 aan inkomsten tegenover stond. Met nog 240 exemplaren in voorraad en een eventuele verkoop van het kopijrecht lag er zelfs een bescheiden winst in het verschiet.Ga naar eind4. Een voorzichtige conclusie leert hier dat op een goedkope uitgave als de Woordvorsching bij een relatief kleine oplage onvoldoende marge blijkt te zitten om uit de kosten te komen. Een hogere oplage, met als gevolg een lagere verkoopprijs is hier geen optie: het koperspubliek voor een dergelijke gespecialiseerde Bilderdijk-uitgave zou hiermee niet toenemen. Paradoxaal genoeg zou juist een luxe-editie misschien rendabeler zijn geweest: wellicht hadden de 260 kopers even grif een rijksdaalder neergelegd voor een uitgave van de Woordvorsching op zwaar velin-papier, voorzien van een portret en een facsimilé van het handschrift? Daarmee zou Suringar, net als bij de Nagelaten gedichten, wellicht uit de kosten zijn gekomen. Suringars eerste heruitgave van De ondergang der eerste wareld (1834) richtte zich op een breder publiek. Hiervan maakte hij een goedkope editie op ‘klein-octavo’, een uitgave op pocketformaat (verkoopprijs: f 1,50). De ruim zestig restant-exemplaren uit 1820 op het oude formaat bleven voor de liefhebbers leverbaar tegen de oorspronkelijke prijs van f 3,90. Uit Suringars rekeningcourantboek blijkt dat hij in december 1833 circa 3.000 exemplaren van de tweede druk op gewoon papier heeft laten drukken en circa 300 exemplaren op het duurdere velin-papier, in hetzelfde kleinere formaat. In de totale productiekosten van f 1142,50 zijn de overnamekosten van het kopijrecht en de restantexemplaren meegerekend (f 412,50), ‘[z]oodat de winst eerst komen moet van 't geen ik vervolgens debiteren mag van 1499 ex. op ord[inair] & 82 ex. op velin en van 66 ex. op Groot papier’.Ga naar eind5. Met andere woorden: het ‘break even’ punt lag hier bij de helft van de totale oplage, terwijl dit bij de vorige twee uitgaven op drie kwart van de oplage lag. Deze heruitgave van de Ondergang was nog niet uitverkocht, toen in 1842 de intekenlijst op Da Costa's editie van hetzelfde werk naar de boekhandelaren werd gestuurd. Over de verkoopresultaten van de pocket-editie zijn verder geen gegevens bekend.Ga naar eind6. Dat ligt anders bij Da Costa's editie van De ondergang. Van Hattum schrijft in zijn inleiding dat deze uitgave ‘een grote verliespost’ voor Suringar betekende. Dit blijkt op termijn echter mee te vallen. Over deze uitgave worden de volgende gegevens vermeld: ten eerste een berekening van de omvang van het werk, gebaseerd op Da Costa's kopij in handschrift. Hieruit blijkt dat het werk ca. 520 pagina's zou gaan bevatten, oftewel 33 vel druk (1 vel octavo = 16 pagina's). Deze berekening wordt gevolgd door een gedetailleerde kostenberekening, gebaseerd op een uitgave in twee delen (dit zou uiteindelijk één deel worden). De berekening bevat onder meer een kostenpost van f 38,50 wegens het verlies op de ruim zestig exemplaren op groot octavo, ‘[...] welke nu zeker blyven liggen.’ De kosten voor het kopijrecht worden niet opgevoerd: deze waren al bij de herdruk uit 1834 doorberekend. Het honorarium voor Da Costa bedroeg f 250,00. Kosten totaal: circa f 1800,00 bij een oplage van 500 exemplaren. Daaronder volgt een berekening voor de particuliere verkoopprijs per exemplaar (f 8,10), de boekverkopersprijs (f 6,50) en de prijs met boekhandelskorting (f 5,85). Dit laatste was het bedrag dat Suringar per exemplaar ontving bij aflevering aan de boekhandel. Een eenvoudige rekensom leert tenslotte dat met dergelijke bedragen quitte wordt gespeeld rond de 300 verkochte exemplaren: f 1755. Daaronder volgt een nieuwe kostenberekening voor de complete uitgave in één deel, die ditmaal op f 1740 uitkomt.Ga naar eind7. Suringar rekende op 300 verkochte exemplaren om uit de kosten te komen. Aangezien er bij aanvang van de uitgave iets meer dan honderd intekeningen binnen waren, nam hij dus een financieel risico van ruim f 1100. Toen Suringar de uitgeverij in 1874 aan zijn zoon Hugo overdeed, werd een taxatie van zijn fondsartikelen gemaakt. Op dat moment waren er nog 176 exemplaren van het Epos over, die werden getaxeerd op f 1,00 per stuk.Ga naar eind8. Uitgaande van een oplage van 500 exemplaren kunnen we zodoende de verkoop als volgt reconstrueren:
Het totale verlies anno 1874 was dus f 176. We moeten aannemen dat Hugo Suringar de uitgave van zijn vader voor dit bedrag heeft overgenomen, zodat Suringar sr. over een periode van ca. dertig jaar alsnog quitte speelde, renteverlies en inflatie buiten beschouwing gelaten. Hoe groot het verlies rond 1847 was, is onbekend. Dergelijke getallen zijn zeker niet uitzonderlijk, als we ze vergelijken met restanten en prijzen in fondsveilingcatalogi van andere Bilderdijk-uitgevers als Elwe (1816), Herdingh (1835) en Immerzeel (1842).Ga naar eind10. Nog in 1881 adverteerde Hugo Suringar met zijn exemplaren tegen de oorspronkelijke prijs (f 8,80). Hij bood tevens een deel aan in een ‘half marokijn’ band voor f 10,50, zoals uit de laatste van de 24 opgenomen illustraties blijkt. De totstandkoming van Da Costa's editie van De ondergang der eerste wareld is om meerdere redenen opmerkelijk. Het betreft een ambitieuze, uiteraard ongesubsidieerde, uitgave die voortkwam uit idealisme en bewondering voor Bilderdijks genie. Het initiatief voor de uitgave werd gesteund door een kleine groep Bilderdijk-adepten, die tegelijkertijd het grootste deel van de markt uitmaakten. Deze markt besloeg in totaal rond de tweehonderdvijftig kopers. Zakelijk gezien was het een riskante onderneming. De uitgever wist bij aanvang dat er nauwelijks winst viel te maken. Da Costa toonde zich misschien nog het meest teleurgesteld over de lauwe ontvangst van Bilderdijks Epos, waarvan de exemplaren vol- | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
gens hem ‘[b]y menigten [...] op de zolders van den Heer Boekhandelaar Suringar [lagen]’.Ga naar eind11. Hij besluit als volgt: ‘Ik dacht aan het woord van den Dichter zelven, waarmede hy aan sommiger klachten over het onvoltooid geblevene van zijn Epos wel eens een eind plach te maken: Zy zijn het niet waard.’Da Costa zou zich postuum kunnen troosten met de wetenschap dat De ondergang der eerste wareld, met veertien uitgaven en één vertaling tussen 1820 en 1993 één van Bilderdijks meest succesvolle titels zou blijken. Zijn editie heeft ongetwijfeld meegeholpen aan deze canonisering. Een schrale troost misschien, maar een wetenschappelijke teksteditie trekt nu eenmaal minder lezers dan een publieksuitgave. Dat gold toen en dat geldt nog steeds.
Lesley Monfils Lesley Monfils is boekwetenschapper en projectmedewerker op de afdeling Oude Drukken en Handschriften van de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit, Amsterdam. Momenteel werkt hij aan de in 2006 te verschijnen bibliografie van Willem Bilderdijk. |
|