Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Sint Koster’. Willem Bilderdijk over de uitvinding van de boekdrukkunstGa naar voetnoot*Toen Willem Bilderdijk zich in 1806 na een elfjarige uitlandigheid eindelijk weer vrij in eigen land kon bewegen, werd hij ongetwijfeld geconfronteerd met veranderingen in zijn leefomgeving. Het is de vraag of die hem allemaal bevielen; in elk geval was er één bij waar hij geen goed woord voor over had. De Grote Markt in Haarlem, in de ogen van Bilderdijk een van de mooiste pleinen van het land, bleek ontsierd te zijn door een foeilelijk beeld dat men er tijdens zijn afwezigheid geplaatst had. In felle bewoordingen hekelde Bilderdijk deze ‘molijk’, ‘die ruim zoo veel van den kunststijl van steenen roeland in Amsterdam, als van den Erasmus aan den Rottestroom had, en zeer zeker verre beneden alles was, dat men in dit soort van arbeid, van het duisterste tijdperk der middeleeuw vinden kan.’Ga naar eind1. Het beeld waarover Bilderdijk het had, was dat van Laurens Janszoon Coster, dat voorheen op het Prinsenhof had gestaan, en dat het stadsbestuur inderdaad in 1801 naar de Grote Markt laten overbrengen. Dit standbeeld was in 1722 vervaardigd door de beeldhouwer Gerrit van Heerstal naar een ontwerp van niemand minder dan Romeyn de Hooghe.Ga naar eind2. Bilderdijk kon het beeld echter niet waarderen. Hij veegde het op één hoop met twee andere beelden die dezelfde door hem afgekeurde kunststijl zouden vertegenwoordigen: de ‘steenen roeland’ in Amsterdam (een zestiende-eeuws grensteken in de vorm van een standbeeld, dat tot 1774 aan de Nieuwezijds Kolk heeft gestaan),Ga naar eind3. en het bekende Rotterdamse Erasmusbeeld van 1622 door Hendrick de Keyser. Het Costerbeeld op de Grote Markt is overigens in 1856 op zijn oude plek teruggezet om plaats te maken voor het huidige bronzen standbeeld door Louis Royer. De datering van de door Bilderdijk gehekelde beelden in drie verschillende eeuwen rechtvaardigt nauwelijks de opvatting dat ze één kunststijl zouden vertegenwoordigen. Maar hoe dat ook zij, Bilderdijks ongenoegen werd in eerste instantie duidelijk gevoed door esthetische overwegingen. Uiteindelijk richtte zijn gram zich echter tegen iets anders, namelijk tegen het denkbeeld dat een figuur als Laurens Janszoon Coster met een standbeeld geëerd moest worden. Was het niet ‘louter eigenpraal’ en ‘schijnpronk’ om op deze manier het vraagstuk inzake de uitvinder van de boekdrukkunst als opgelost voor te stellen, terwijl volgens de geleerden een ander dan Coster, namelijk Johann Gutenberg te Mainz, meer kans had de werkelijke uitvinder te zijn?Ga naar eind4. Bilderdijk bracht deze aanklacht naar voren aan het begin van zijn verhandeling Over de uitvinding der Drukkunst, die hij op 13 augustus 1812 uitsprak voor de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Evenals de boekhistorici hebben de Bilderdijk- | |
[pagina 2]
| |
kenners nooit aandacht besteed aan deze onuitgegeven verhandeling, waarvan de autograaf lange tijd een min of meer verborgen bestaan heeft geleid,Ga naar eind5. maar die desalniettemin dankzij het bestaan van diverse afschriften goed toegankelijk was.Ga naar eind6. Toch verdient deze tekst onze aandacht. Het kan niet anders of degenen die in 1812 de vergadering van de Tweede Klasse bijwoonden, veerden op toen zij hoorden hoe het onderwerp werd ingeleid. De kwestie ‘Mainz of Haarlem’ hield een ieder die zich in die dagen tot de intellectuelen rekende, toch al danig bezig, maar de koers die hier werd ingeslagen, was hoogst ongebruikelijk, en voor het vervolg van het betoog gold dat zo mogelijk in nog sterkere mate. Er is dus voldoende reden om de positie die Bilderdijk inzake dit onderwerp innam, eens nader te bezien. Daartoe geef ik nu eerst een overzicht van het toenmalige debat over de uitvinding van de boekdrukkunst. Daar de Costerliteratuur al voldoende in kaart is gebracht, vermeld ik alleen de publicaties die hier van belang zijn. Vervolgens ga ik nader in op het betoog van Bilderdijk, om dan de lijn door te trekken tot 1823, toen Haarlem Coster meende te moeten herdenken met een uitbundig feest. Bilderdijks reacties daarop in 1823 en later bieden een goed uitgangspunt om ter afsluiting diens houding ten aanzien van de Costerkwestie te verbinden met zijn levensbeschouwelijke opstelling. | |
Het CostervraagstukGa naar eind7.De opinie dat een zekere Laurens Janszoon Coster uit Haarlem de uitvinder van de boekdrukkunst zou zijn, dateert uit de zestiende eeuw. Het was Dirck Volckertsz. Coornhert die voor het eerst Haarlem noemde als de plaats waar de drukkunst uitgevonden zou zijn. Coornhert was betrokken bij de oprichting van de drukkerij van Jan van Zuren te Haarlem, waarvoor men bij het stadsbestuur een subsidie aanvroeg. In het desbetreffende verzoekschrift uit 1559-1560 wordt Haarlem opgevoerd als de stad die Mainz met deze vinding vóór geweest zou zijn. De opstellers wilden hiermee aantonen hoeveel belang juist Haarlem had bij een bloeiende boekenbranche. Men vermeldde de naam van de uitvinder echter niet. Een dergelijk relaas vindt men ook in Coornherts opdracht aan de Haarlemse overheid voor in de eerste uitgave van Jan van Zuren uit 1561.Ga naar eind8. Kort voor 1570 duikt dan in de kroniek van de geneesheer Hadrianus Junius, tevens rector van de Latijnse school te Haarlem en geschiedschrijver voor de Staten van Holland, de naam op van een Laurens Janszoon, in de eerste helft van de vijftiende eeuw in die stad werkzaam als koster. In deze kroniek, de Batavia, die in 1588 postuum in druk verscheen, vinden wij het nu nog steeds bekende verhaal over Coster, die tijdens een wandeling in de Haarlemmerhout uit beukenschors letters snijdt, waarvan hij, om zijn kleinkinderen te vermaken, afdrukken maakt. Coster zou toen drukwerk zijn gaan produceren, totdat in de kerstnacht van 1541 een knecht er met zijn uitvinding vandoor ging, waarna een ander in Mainz met de eer ging strijken. Het verhaal van Junius kreeg een zekere eerbiedwaardigheid in de uitwerking van de geleerde Petrus Scriverius in zijn Laure-crans voor Laurens Coster van Haerlem (1628), waarin we zelfs een portret van Coster vinden alsmede een afbeelding van zijn drukkerij, beide, zoals we nu weten, fictief. Scriverius vestigde de aandacht op een passage over de uitvinding van de drukkunst in de zogenaamde Keulse kroniek van 1499, die in zijn ogen de Haarlemse aanspraken ondersteunde. In deze kroniek wordt een bejaarde drukker opgevoerd, Ulrich Zell, die Mainz vermeldde als de stad waar, in 1440, de boekdrukkunst uitgevonden zou zijn. Volgens hem waren echter in Holland de eerste voorlopers van de drukkunst te vinden: ‘So is doch die eyrste vurbyldung vonden im Hollant uyss den Donaten, die dae selffst vur der tzijt gedruckt syn.’ Vóór Gutenberg zou men in Holland reeds Donaten (Latijnse schoolboekjes) gedrukt hebben. Een plaatsnaam of de naam van degene die achter deze ‘vurbyldung’ stond, wordt niet genoemd, terwijl ook de techniek die hierbij zou zijn toegepast, niet wordt omschreven. Toch voerde Scriverius de getuigenis van Zell aan als een argument ten gunste van Coster.Ga naar eind9. Dit bleef een tijdlang de stand van zaken. Getuige de plaatsing van het eerder genoemde stenen beeld op het Haarlemse marktplein, werd de figuur van Coster niet vergeten. Toen men in 1740 in Mainz een Gutenbergherdenking organiseerde, vond echter in Haarlem iets dergelijks niet plaats. Wel verscheen er af en toe een publicatie waarin de aanspraken van Haarlem nog eens onderstreept werden, maar nieuwe gegevens vindt men daarin niet. Dit laatste geldt ook voor het werk Origines typographicae (1765) door de Rotterdamse pensionaris en boekenminnaar Gerard Meerman. Nieuw is wel dat Meerman poogde zowel Haarlem als Mainz recht te doen door een accent te leggen bij de technische vervolmaking van de boekdrukkunst in Mainz.Ga naar eind10. Na de eeuwwisseling raakte de Costerkwestie in een stroomversnelling. In 1808 schreef de Koninklijke (Hollandsche) Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem - een van de vele genootschappen waarmee het Koninklijk Nederlandsch Instituut moest concurreren - een prijsvraag uit waarvan de vraagstelling als volgt luidde: ‘Kan het aan Haarlem met eenigen grond betwist worden, dat de Konst om met enkele verplaatsbare letters te drukken, aldaar voor het jaar 1440 door Laurens Koster is uitgedacht; - en is niet deze Konst van daar naar Maijntz overgebragt, en aldaar verbeterd door letters van tin gegoten voor de houten letters in plaats te stellen?’ Het initiatief om deze prijsvraag uit te schrijven was afkomstig van niemand minder dan koning Lodewijk Napoleon, die veel voor de organisatie van wetenschap en cultuur in ons land heeft gedaan. Pas nadat de prijsvraag in 1810 opnieuw was uitgeschreven, kwamen er antwoorden binnen, maar geen van de drie kon de jury voldoende bekoren. Een van de inzendingen had als mede-auteur H.W. Tydeman, die met Bilderdijk bevriend was en op wie ik straks terugkom. Ondertussen publiceerde W.H.J. van Westreenen in 1809 buiten de prijsvraag om een Verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunst.Ga naar eind11. De ietwat zonderlinge Van Westreenen (1783-1848), die veertien jaar oud verklaarde een loopbaan als ‘boek-wurm’ na te streven, en daarin ook aardig geslaagd is,Ga naar eind12. presenteerde hiermee zijn eerste substantiële proeve op het terrein van de boekgeschiedenis.Ga naar eind13. Wie het boekje leest, begrijpt waarom het geen zin gehad zou hebben het naar de Haarlemse Maatschappij in te zenden: Gutenberg kreeg vrijwel alle aandacht en aan Coster werden slechts enkele alinea's gewijd. Veel meer kon er ook niet in zitten na de omineuze openingswoorden: ‘Vaderlandsche geestdrift, of partijdigheid, deeden dikwerf gissingen voor daad-zaaken, en daad-zaaken voor gissingen aanzien’. Vervolgens noemde Van Westreenen de Batavia van Ju- | |
[pagina 3]
| |
nius een ‘eenigzints beuzelachtig verhaal’, en even later viel hij, zo lijkt het, de bewoordingen van de Haarlemse prijsvraag aan: ‘Daar ik mij hier alléén met daadzaaken en niet met waarschijnlijkheden of gissingen bezig houde, behoort het niet tot mijne taak, om de verdere eisschen dezer plaats [Haarlem] te handhaaven of te wederleggen.’ Voor ons land bleef er niet meer over dan de magere constatering ‘dat de poogingen van den Hollandschen inwoonder zich ook niet verder, dan de houten beweegbare letters, hebben uitgebreid, en vervolgens, op vreemde bodem, zijn beschaafd geworden.’Ga naar eind14. Van Westreenen stond met zijn kritiek op de chauvinistische benadering van de Costerkwestie vrijwel alleen en zijn Verhandeling werd dan ook door bijna alle recensenten afwijzend beoordeeld.Ga naar eind15. Hoezeer de gemoederen verhit konden raken over het Costervraagstuk blijkt uit de polemiek die in hetzelfde jaar 1809 gevoerd werd tussen de Amsterdamse rechtbankgriffier Jacobus Koning en Gerard van Lennep, onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. Koning had op een veiling voor 155 gulden een oud houten blokje gekocht waarvan een bladzijde uit een Latijns getijdenboek afgedrukt kon worden. Koning meende dat dit voorwerp uit het bezit van Coster stamde, en moest daarop de hoon incasseren van Van Lennep, die notabene op de veiling zijn tegenbieder was geweest. Verschillende publicaties waren hiervan het resultaat.Ga naar eind16. De Haarlemse prijsvraag was inmiddels voor de derde maal uitgeschreven. In 1816 kwam er eindelijk een antwoord binnen dat kon worden bekroond, maar dat was dan ook een werkstuk dat op nationaal niveau grote indruk zou maken. De auteur hiervan was de zojuist genoemde Jacobus Koning, wiens Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, de verbetering en volmaking der boekdrukkunst nog in hetzelfde jaar in druk verscheen.Ga naar eind17. De tevredenheid van de jury over dit geschrift hing stellig daarmee samen, dat in deze inzending zonder enige reserve Coster als de uitvinder werd aangewezen. Koning voerde een indrukwekkende vracht bewijsstukken aan in de vorm van archivalia en specimina van primitief anoniem drukwerk dat hij aan Coster meende te kunnen toeschrijven. Dat er echter aan een essentieel deel van Konings bewijsvoering een luchtje was, wist men toen nog niet. Want wat bleek na verloop van jaren? Koning had uit archiefgegevens betrekking hebbend op verschillende personen, allen met de voornaam Laurens en het patronymicum Jansz., opzettelijk één ‘Laurens Jansz. Coster’ geconstrueerd wiens levensdata geschikt waren om hem aan te wijzen als de uitvinder van de boekdrukkunst. Deze met goud bekroonde zonde tegen de wetenschap kwam pas aan het licht toen Bilderdijk al overleden was. Nog later bleek dat Konings toeschrijvingen van drukwerk aan Costers pers ook al niet hard te maken waren. De genadeslag voor de Costerverering kwam in 1870, toen de historicus en habituele dwarsligger Antonius van der Linde een vernietigend boek aan de kwestie wijdde onder de titel De Haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht.Ga naar eind18. Wat er dan ook ingebracht moet worden tegen Bilderdijks aanpak als historicus, het verdient waardering dat hij uiting gaf aan zijn intuïtie dat er iets loos was met het toentertijd gangbare Costerverhaal. | |
Bilderdijks lezingHet wordt tijd terug te keren naar Bilderdijks voordracht van 1812, die wij dus moeten plaatsen tussen Van Westreenens boekje en andere publicaties uit 1809 en Konings bekroonde verhandeling uit 1816. Bilderdijk, zo kunnen we vaststellen, intervenieerde in een debat waarvan de inzet was de handhaving van het nationale zelfbewustzijn inzake de uitvinding van de boekdrukkunst tegenover de Duitse aanspraken. In ons land huldigde men vrijwel unaniem het standpunt dat Gutenberg later met drukken begonnen zou zijn dan Coster, terwijl hij langs onrechtmatige weg de technische kennis verkregen zou hebben. Ook Van Westreenen, die bepaald geen vurig costeriaan was, vocht de prioriteit van Coster in wezen niet aan. Hoe stelde Bilderdijk zich in deze kwestie op? Bilderdijk begon met vast te stellen dat de kwestie van de uitvinding der drukkunst inderdaad een heet hangijzer was: ‘[...] het zou veellicht moeilijk zijn, by onzen Landaart inzonderheid, in den letterkundigen kring iemand te ontdekken, die daar over niet meermalen nadacht, en in de verschillende meningen, die men omtrent dat punt opwierp, party trok. Ja, men heeft in het algemeen den roem onzes vaderlands aan die uitvinding derwijze verknocht, dat hy naauwlyks voor een rechtschapen Hollander schijnt door te gaan, die aan onzen Haarlemschen Koster dat voorrecht betwisten durft, of anderen nevens hem een gelijktijdig deel daarin toekennen.’ Vervolgens plaatste Bilderdijk de observatie dat ‘deze negentiende eeuw meer gewicht in de aanspraak van Guttenberg stelt’.Ga naar eind19. Dit geschil tussen de geleerden van de beide buurlanden wilde hij benaderen overeenkomstig de stiel waarin hij was opgeleid, dus als een jurist; net als in zijn Geschiedenis des vaderlands zette Bilderdijk zich als historicus ‘als op den rechterstoel van 't Heelal’.Ga naar eind20. Het was echter niet zijn bedoeling ‘dat zoo lang gevoerde pleit te beslissen of daar nieuwe bydragen toe op te leveren; neen, maar veeleer, om te onderzoeken of het wel naar behooren gevoerd, en geschikt is om ooit in staat van wijzen gebracht te worden.’ Bilderdijk kwam op het idee van deze aanpak, toen hij op de titel van de Code Napoléon een vignetje zag met de portretten van Gutenberg en diens opvolgers Fust en Schoeffer, maar niet van Coster. Bilderdijk wilde zijn mening geven, zo zei hij van zichzelf, ‘als een afgeleefd man, die zich altijd in de vroegere dagen te rug denkt, even als of wy nog in die tijden waren, dat waarheid en recht van geen gezag afhingen’.Ga naar eind21. Tussen neus en lippen door gaf Bilderdijk hier nog weer eens uiting aan zijn afkeer van de Franse wetboeken die na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk in 1810 het aloude Romeinse recht vervingen.Ga naar eind22. Maar dit terzijde. Bilderdijks eerste en belangrijkste punt was dat hij een fundamenteel verzuim van de andere schrijvers over het onderwerp, namelijk te bepalen wat de uitvinding van de boekdrukkunst eigenlijk inhield, wilde goedmaken. Dit verzuim was de oorzaak van alle twisten. En wat bleek, aldus Bilderdijk? ‘Die uitvinding toch, zoo de boekdrukkunst wel bepaald is, koomt op iets zoo eenvoudigs uit, dat het niet noodig, dat het niet de moeite waardig was, daar eenig gesprek over te wisselen.’ Bilderdijk stelde vervolgens ‘dat de boekdrukkunst bestaat in het afdrukken van letters die op zekere staafjens opwaart gewerkt zijn, en ten dien einde met afgevende verf nat gemaakt worden.’Ga naar eind23. Dat hij het hiermee niet bij het rechte eind had - de uitvinding hield, althans in Europa,Ga naar eind24. de verdere ontwikkeling en de gecombineerde toepassing in van reeds bestaande technieken, zoals het gieten van metalen met behulp van vormen, het maken van | |
[pagina 4]
| |
afdrukken, en de toepassing van een pers - doet hier niet ter zake. Bilderdijk bracht de hele kwestie terug tot een bagatel, en werkte zijn voorlezing in die geest verder uit. Voor de beide door hem onderscheiden technieken - de toepassing van losse drukletters en het maken van afdrukken - toonde Bilderdijk in het wezenlijke deel van zijn betoog omstandig aan, dat er niets nieuws onder zon was. Sinds de Oudheid immers waren er stempels, zegelringen en dergelijke in gebruik, waarmee men afdrukken kon maken. Het bijeenzetten van letters tot een pagina vloeide vanzelf voort uit het afdrukken van afzonderlijke letters. Die overgang was, in de woorden van Bilderdijk, ‘zoo zacht, zoo in één vloeiend, zoo zonder sprong, dat waar men het eerste bewijst plaats gehad te hebben, het laatste van zelfs volgen moest.’Ga naar eind25. Als men die stap niet deed, was dat niet omdat men de boekdruktechniek niet beheerste. De producent van boeken ‘zag wel de mooglykheid om dit te doen, maar hy vond het niet raadzaam, hy zag er het voordeel en de tijdwinst niet van in’. Pas wanneer er behoefte was aan honderden exemplaren van een tekst in plaats van drie of vier afschriften, had het zin een complexere techniek toe te passen. Wie letter voor letter drukte, zo concludeerde Bilderdijk, ‘kende inderdaad de boekdrukkunst, zoo zy thands is; en hy had ze even zoo geoefend, indien de tijden het meêgebracht hadden.’Ga naar eind26. Inzake het maken van de afdrukken paste Bilderdijk een soortgelijke redenering toe. Ter inleiding stond hij langdurig stil bij de encaustische schilderkunst, een doorEditie van de Code Napoléon met in het titelvignet de portretten van Gutenberg, Fust en Schoeffer.
de Romeinen toegepaste techniek waarbij men gebruik maakte van verwarmde was waarop - in de interpretatie van Bilderdijk - met verwarmde stiften kleur werd aangebracht. Dat bracht hem op verwante technieken die zouden zijn toegepast bij de vervaardiging van de beroemde Codex Argenteus. Dit uiterst kostbare handschrift, ook wel de ‘Bijbel van Wulfila’ genoemd, werd in de zesde eeuw in Noord-Italië vervaardigd.Ga naar eind27. Het bevat de gotische vertaling van de Bijbel door bisschop Wulfila (circa 311-383). Een opvallend aspect van dit handschrift zijn de zilveren letters op een purperkleurige achtergrond. In deze bijna volmaakt gelijkvormige letters zag Bilderdijk een toepassing van de drukkunst. Het zilver zou met heet gemaakte letterstaafjes op een ondergrond van was vastgehecht zijn.Ga naar eind28. Na dit vastgesteld te hebben, trok Bilderdijk op dezelfde manier de lijn door naar de drukkunst als hij eerder met betrekking tot het stempelen deed: ‘'t Spreekt van zelfs, dat de schrijver (of, wil men het, drukker) van den Codex argenteus, niet meer dan één zulk een zilveren boek te maken had. Maar, had hy er een aanmerkelyk getal teffens te maken gehad, hy had zekerlijk niet nagelaten zijne staafjens voor een geheele regel samentestellen [...]. De vordering en spoed die hy daarin ondervond, zou hem, na de regels, een geheele bladzijde hebben doen zetten, en de drukkunst van Guttenberg ware daar geweest in het goud en zilver, even als zy door dezen in de drukverf geoefend is.’ Een parallelle ontwikkeling nam Bilderdijk tot in zijn eigen tijd waar bij de boekbinders, die tot vier regels op de boekruggen afdrukten, waarbij eiwit in plaats van was werd gebruikt om het bladgoud aan het leer te hechten. De kennis van de stempel-, tegelijk druktechniek was dus sinds de oudheid behouden gebleven. ‘En ware dit het geval niet’, zo voegde Bilderdijk met zijn voorliefde voor het etymologiseren toe, ‘van waar zoude het woord van boekstaaf voor letter, zijn oorsprong hebben, hetgeen niet slechts in de Hoogd. taal maar ook in de Nederlandsche lang voor de zoogezegde uitvinding der Drukkunst bekend was, en by Maerlant ook voorkomt in HSS die ouder dan 't drukken der boeken zijn.’Ga naar eind29. Dat Bilderdijk er met deze etymologie naast zat,Ga naar eind30. is hier niet het punt. Het ging hem erom de vijftiende-eeuwse uitvinder, wie dat ook geweest zou kunnen zijn, zijn aureool te ontnemen. Geheel in deze lijn concludeerde hij dan ook: ‘En zou het niet veel eer te verwonderen zijn, dat niet duizenden het [nl. het drukken] in den tyd van eene eeuw beproefd hadden, als dat twee- of drie personen het genoegzaam gelijktijdig deden?’ Uitvindingen zijn geen exponenten van een op zichzelf staand verschijnsel, ‘maar van eene gestemdheid van geest, dien de staat der wetenschap en hare beoefening voorbereid had’.Ga naar eind31. Bilderdijk vond het dan ook onbegrijpelijk dat Leibniz en Newton elkaar de uitvinding van de differentiaalrekening betwistten. Op dezelfde manier had het denkbeeld van luchtreizen en luchtvaarten niet alleen Montgolfier bezig gehouden, maar gelijktijdig met hem vele anderen, onder wie Bilderdijk zelf. ‘De staat der Natuurkunde dreef natuurlijk de aandacht naar dat voorwerp. - Even zoo dreef de staat der wetenschappen de behoefte om de boeken te vermenigvuldigen, in de 15e eeuw de aandacht naar het drukken.’Ga naar eind32. Coster mag dan op een eenvoudige manier met behulp van houten letters het drukken beoefend hebben, zo concludeerde Bilderdijk, maar gelijktijdig, ‘twee of drie jaren vroeger of later doet er niet toe, heeft een drukkery in Duitschland plaats. [...] Zoo hier alles hetzelfde ge- | |
[pagina 5]
| |
weest ware, was er nog geen reden, om te zeggen: “men heeft het van Koster”. Ja, al ware 't ook bereids in Duitschland bekend geworden, dat Koster drukte, zoo was het drukken toch iets dat geen uitvinding van een kunst heeten kon, maar een bloote toepassing of te hulp neming van een altyd bekende kunst.’ Gutenberg met zijn metalen letters produceerde echter beter werk dan Coster, ‘en hy vervulde Europa met zijne gedrukte boeken, terwijl die van Koster met zijnen naam hier te land bleven hangen.’Ga naar eind33. Bilderdijks uiteindelijke conclusie kon dan ook niet anders zijn, dan dat al het geruzie over de uitvinding van de boekdrukkunst niet alleen kwalijk is, maar ook zinloos, ‘daar de zaak van dien aart is, dat men geene reden hebbe om anders te onderstellen, of zy is niet alleen door Kr. en Gg. maar door honderden met en nevens die twee, en lang voor hen even zeer uitgevonden, schoon dan ook niet metderdaad beproefd of te werk gesteld.’Ga naar eind34. | |
Bilderdijks bronnenWe kunnen vaststellen dat de inzichten die Bilderdijk in zijn verhandeling Over de uitvinding der Drukkunst aan zijn gehoor heeft voorgelegd, inderdaad sterk afwijken van hetgeen men in ons land tot 1812 over het Costervraagstuk te berde heeft gebracht. Anderzijds dringt de conclusie zich op dat Bilderdijk op het historisch vlak niets nieuws heeft meegedeeld. Dat was, zoals we zagen, zijn bedoeling ook niet. Maar waarop baseert Bilderdijk zijn eigenzinnige mening dan? Zelf noemt hij als zijn bronnen alleen de Origines typographicae van Gerard Meerman en, wanneer hij het heeft over de Codex Argenteus, de Zweedse geleerde Johan Ihre. Aan Meerman kan Bilderdijk het denkbeeld ontleend hebben dat de voortbrengselen van Costers drukkerij vervaardigd zouden zijn met behulp van houten, en dus geen gegoten metalen letters. Dit was een hevig omstredenW. Bilderdijk, Over de uitvinding der Drukkunst, slotalinea (Bibliotheek KNAW Amsterdam, hs. B CIII-1).
opvatting, die echter door Meerman met vuur werd verdedigd.Ga naar eind35. We treffen Meermans boek aan in de veilingcatalogus van 1797, waarin Bilderdijks bibliotheek is opgenomen, en wellicht heeft Bilderdijk het dus ooit geraadpleegd.Ga naar eind36. Van Johan Ihre, die verschillende standaardwerken over de gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila op zijn naam heeft staan, bezat Bilderdijk onder andere de in 1773 verschenen Scripta versionem Ulphilanam et linguam Moeso-Gothicam illustrantia.Ga naar eind37. Hierin vinden we inderdaad, maar lang niet zo uitvoerig als bij Bilderdijk, een passage over de toepassing van encaustische technieken, gecombineerd met het op- of indrukken van metalen letters.Ga naar eind38. Maar er waren er meer die de aandacht gevestigd hebben op de analogie tussen de manier waarop de Codex Argenteus vervaardigd zou zijn en de latere druktechniek.Ga naar eind39. Bilderdijks psychologiserende uitleg hoe het afdrukken van gehele pagina's vanzelf voortkwam uit het stempelen met losse letters is eveneens in de oudere literatuur terug te vinden, en wel in Het derde jubeljaar der uitgevondene boekdrukkonst (1740) door Johann Christiaan Seiz, redacteur van de Oprechte Haarlemsche Courant.Ga naar eind40. Ook dit werk, waaraan Bilderdijk in zijn lezing evenwel niet refereerde, komt voor in de veilingcatalogus van 1797.Ga naar eind41. Van de overige publicaties over het Costervraagstuk die Bilderdijk niet noemde, maar waarvan hij wel kennis genomen kan hebben, zijn de eerder genoemde geschriften uit 1809 van belang. De nogal hilarische polemiek die Jacobus Koning en Gerard van Lennep in dat jaar in de Algemeene Konst- en Letterbode voerden over een dubieuze veilingaankoop, en die voor een deel ook afzonderlijk in druk is verschenen, kan heel goed Bilderdijks onbehagen over de kwestie gevoed hebben. Interessant is hier echter vooral de Verhandeling door Van Westreenen, die in verband met het Costervraagstuk als enige vóór Bilderdijk een kritische kanttekening plaatste bij de ‘Vaderlandsche geestdrift, of partijdigheid’ als een bron van onjuiste gissingen en misvormde overleveringen.Ga naar eind42. Dit boekje bevond zich in Bilderdijks tweede bibliotheek.Ga naar eind43. Dat Bilderdijk het in 1812 ook daadwerkelijk onder ogen heeft gehad - dat kunnen we immers niet zonder meer afleiden uit de vermelding in de veilingcatalogus van 1832 - blijkt uit de notulen van het Instituut. Van Westreenen, corresponderend lid van de Tweede Klasse, schonk het Instituut een exemplaar van zijn Verhandeling, dat in de vergadering van 4 januari 1810 in aanwezigheid van Bilderdijk is aanvaard.Ga naar eind44. | |
‘De zaak tot haar ware termen gebracht’Toen Bilderdijk op 13 augustus 1812 zijn voordracht voor de vergadering van de Tweede Klasse uitsprak, waren er behalve hijzelf welgeteld twee leden aanwezig.Ga naar eind45. De vergaderingen werden in deze tijd nooit goed bezocht, maar dit was toch wel een dieptepunt.Ga naar eind46. Bilderdijk moest de afwezige voorzitter waarnemen en hield bovendien de voordracht die ter afsluiting van de vergaderingen op de agenda placht te staan; de beide andere aanwezigen, de jurist J.D. Meyer en de predikant J.W. Bussingh, stonden voor de taak een rapport over de voordracht uit te brengen met het oog op een eventuele publicatie. In de vergadering van 5 november deelden zij hun bevindingen mee, die niet onverdeeld positief waren. Het oordeel van de beide heren luidde, dat ‘de | |
[pagina 6]
| |
wezenlyke waarde van dit stuk om de scherpzinnigheid en juistheid der aanmerkingen, wel alleszins wordt erkend, doch het stuk op zich zelve, zoo als het ligt, niet geschikt wordt beschouwd voor de Verhandelingen der Klasse, waarom zy den geleerden schryver willen verzocht hebben, de Verhandeling terug te nemen, en de zelve in eene andere form overtegieten, met byvoeging van al datgene, hetwelk de rykdom zyner denkbeelden by eene nadere bewerking voor den geest zal brengen, waarmede aan het algemeen eene nieuwe dienst zal geschieden.’Ga naar eind47. Of deze afwijzing, verpakt in veel fraaie woorden, Bilderdijk aanstond, mag betwijfeld worden. Voorzover bekend heeft hij zijn tekst nooit voor publicatie bewerkt. Hij had, zoals hij in 1815 onder verwijzing naar zijn lezing in een brief aan zijn goede vriend H.W. Tydeman schreef, ‘de zaak tot haar ware termen gebracht, die men altijd voorbijziet’.Ga naar eind48. Toen Tydeman naar de tekst van de lezing informeerde, antwoordde Bilderdijk: ‘Het betoog van de drukkunst waarnaar gij mij vraagt, behoort aan de Klasse, die mij verzocht heeft het in eene andere vorm te brengen: want het was toen weinig geschikt om het licht te zien. Ik heb dit noch aangenomen, noch afgeslagen; maar 't is zoo het is, het mijne niet meer; zoo dat ik het niet uit de portefeuille lichten, noch in afschrift meedeelen mag.’Ga naar eind49. Ondertussen nam Bilderdijks belangstelling voor het Instituut af - hij zou in 1816 voor het lidmaatschap bedanken - en in een brief van januari van dat jaar gaf hij Tydeman alsnog een zeer uitvoerige samenvatting van zijn lezing. Alle bekende argumenten passeerden de revue. Bilderdijk heeft zijn opstelling niet gewijzigd. Aan zijn conclusie dat er altijd al gedrukt was, voegde hij echter toe: ‘En dan zal men twisten wie het in de 15e eeuw hier of in Duitsland quasi heeft uitgevonden? Dit is, dunkt mij, een onverstandigheid die wat verr' gaat. Neem mij de uitdrukking niet kwalijk! de beschuldiging raakt degenen, die het eerst dien twistappel opwierpen; niet, die hem vonden liggen of rollen, en er een schopjen twee drie met den voet aan gaven, om hem van den vloer te krijgen. Die dat doet, doet wel, schoon ik er den bezem achter zet, om hem naar het vuilnisvat te sturen, gelijk meer andere historische quaestien, die in mijn oog even ongepast zijn.’Ga naar eind50. Bilderdijk verontschuldigde zich dus tegenover Tydeman voor de manier waarop hij zich over de kwestie uitdrukte, en hij had goede redenen om dat te doen. Tydeman zélf immers had zich bezondigd aan een ‘Verhandeling over de uitvinding der boekdruk-konst door Laurens Jansz. Koster te Haarlem’, een verhandeling die, zoals alleen al uit de titel blijkt, volledig costeriaans is. Met deze tekst dong hij mee in de prijsvraag van de Haarlemse Maatschappij. Toen echter Jacobus Koning de winnaar werd, gaf Tydeman zijn verhandeling zelf maar uit, en wel in het eerste stuk van het mede door hemzelf in 1815 opgerichte periodiek Mnemosyne.Ga naar eind51. Hij stuurde een exemplaar naar Bilderdijk, die, zoals we zagen, het wel best vond dat Tydeman de twistappel ‘een schopjen twee drie’ gaf, maar persoonlijk de zaak liever naar het vuilnisvat verwees. Nadat Bilderdijk het Instituut achter zich had gelaten, vond hij een nieuw podium in de Leidse privatissima over de vaderlandse geschiedenis waarmee hij in 1817 startte. Bilderdijks exposé over de uitvinding van de drukkunst kreeg hierin een vaste plaats, zoals blijkt uit de dictaten van twee van zijn toehoorders. Tot de eersten die het voorrecht hadden deze historische bijeenkomsten bij te wonen, behoorde J.T. Bodel Nijenhuis (1797-1872), student in de rechten en toekomstig eigenaar van het beroemde drukkers- en uitgeversbedrijf van Luchtmans (hij werd door zijn grootvader Johannes Luchtmans opgevoed). Niet lang nadat Bodel Bilderdijks privatissima had gevolgd - waaraan hij een blijvende belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis overhield - promoveerde hij in 1819 op een proefschrift over de wetgeving op drukpers en boekhandel.Ga naar eind52. In zijn dictaat, dat in het Bilderdijk-Museum wordt bewaard, zijn bijna twee bladzijden aan het onderwerp gewijd. Ook hier is de teneur dat de uitvinding een lange voorgeschiedenis had, en pas in de vijftiende eeuw op grotere schaal werd toegepast ‘omdat de Eeuw er toe was voorbereid’. Dat Jacobus Koning met ‘historische zekerheid’ aangetoond had ‘dat Koster het uitgevonden heeft’, zoals een aantekening in de marge het zegt, doet daar niets aan af.Ga naar eind53. In een ander bewaard gebleven dictaat, dat van de rechtenstudent Gerrit Dedel, die in 1825 aan de voeten van de meester zat, vinden we onder het opschrift ‘1428 drukkunst’ slechts twee korte zinnen, maar deze geven exact de blijvende kern van Bilderdijks visie weer: ‘Codex Argenteus het oudste [gedrukte] boek ter wereld. De drukkunst lang vóór Coster uitgevonden en beoefend.’Ga naar eind54. De postuum uitgegeven Geschiedenis des vaderlands spreekt zich nog steeds in dezelfde geest uit over de uitvinding van de drukkunst: ‘Het schijnt wel waar, en vooral ook door de Verhandeling van J. Koning uitgemaakt, dat de Haarlemmer Koster aldaar een drukkerij en met losse letters gehad heeft. Maar dit, en zelfs de diefstal van Gutenberg toegegeven zijnde, blijft nog de vraag, of er iets uit te vinden was?’Ga naar eind55. | |
‘Sint Koster’We constateren dat Bilderdijks inzichten inzake de uitvinding van de boekdrukkunst nooit wezenlijk zijn veranderd. Als historische verhandeling maakt zijn voordracht van 1812 echter geen sterke indruk, en hetzelfde geldt voor de onderbouwing ervan. Het samenstel van de door Bilderdijk aangehaalde zegslieden is pover en willekeurig, en hangt vooral af van hetgeen Bilderdijk onder handbereik had. Deze aanpak bevestigt de bestaande weinig positieve waardering van Bilderdijk als vakhistoricus.Ga naar eind56. Toch zouden we er niet verstandig aan doen een betoog als dat over de boekdrukkunst dan verder maar terzijde te leggen. Luisteren we naar de vermaning van Allard Pierson: ‘Als Bilderdijk gemelijk is en alles afkeurt, is hij voor mij als de hond op het erf in den nacht. Het jankend geluid doet ons opstaan. Er kan onraad zijn. Het moet de moeite loonen, er achter te komen, wat zulk een aandoenlijken geest van streek bracht.’Ga naar eind57. Wat zou er steken achter de Costerkwestie dat de aandoenlijke geest van Bilderdijk van streek heeft gebracht? Dat wordt duidelijk als we kijken naar Bilderdijks reactie op de Costerfeesten van 1823, die een samenballing waren van een overal oplevende, welhaast euforische verheerlijking van de veronderstelde Haarlemse uitvinder. Het jaartal 1423 waarop de uitvinding van de boekdrukkunst werd gesteld, was een compromis. Jacobus Koning veronderstelde dat Coster omstreeks 1420 begonnen was te experimenteren. De terminus ante quem moest 1426 zijn, toen de Haarlemmerhout was omgehakt. Het jaar 1423 zat daar midden tussen en zo besloot | |
[pagina 7]
| |
men in 1823 in verschillende steden een groots Costerfeest te vieren, en wel op 10 en 11 juli. Het plechtigste deel van het feest vond plaats in de Grote Kerk van Haarlem, waar de gevierde kanselredenaar Van der Palm een toespraak hield, en Hendrik Tollens een feestzang voordroeg. Vanzelfsprekend werden er ook allerlei evenementen voor het volk georganiseerd.Ga naar eind58. De eerste die hierop reageerde was niet Bilderdijk, maar Isaac da Costa, die op 16 juni 1823, dus nog vóór het feest, aan zijn leermeester schreef: ‘Heeft UEdg. het programma van de Heidensche plechtigheden ter eere van Koster reeds gezien? Het is belachlyk, en zoo sterk, dat er ieder een den spot mede dryft. Grooter zotheid is in dit vak wel niet te bedenken! En v.d. Palm prêteert zich tot die verfoeilyke afgodery!’Ga naar eind59. Bilderdijk antwoordde hierop de 27e juni: ‘Het programma van Heidensche plechtigheden den onnoozelen Koster ter eere die (beurde hy 't hoofd uit de kist) wonderlijk op zien zou: Ja, ik heb er genoeg van gezien, om die domme afgodery te verfoeien; en God beware my, van dit voor iemand te verbloemen! ik zeg het luidkeels, en roep het waar ik mag, voor een werk des Duivels uit. - En zelfs, afgescheiden van het Onchristelijke en volstrekt Antichristelijke der zaak, is de geheele vinding van Coster louter dommigheid by hem ter goeder trouw, maar by zijne aanbidders moedwillige verblinding.’Ga naar eind60. Bilderdijk stelde het hier zo voor, alsof het historisch onbenul van de costerianen, waarover hij zich allang ergerde, voor hem volledig los stond van het onchristelijke van de Costerverering, waarover we in deze correspondentieV. Loosjes, Gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst, titelpagina.
voor het eerst iets lezen. Maar zou Bilderdijk zich in 1812 en later zo druk gemaakt hebben over de Costerkwestie, als er niet een dieper onbehagen achter stak dan enkel onvrede over het niveau van een paar twistende boekenwurmen? Ik waag dat te betwijfelen. De jurist die het geschil tussen de Coster- en de Gutenberg-aanhangers ‘in staat van wyzen’ wilde brengen, en de historicus die zich ‘als op den rechterstoel van 't Heelal’ wilde zetten, vallen samen; alleen zó wordt recht gedaan aan de visionair-religieuze constante in het denken van de Bilderdijk zoals deze zich na zijn repatriëring manifesteerde. Da Costa moet dan ook geweten hebben welke snaar hij bij Bilderdijk raakte toen hij hem op 16 juni 1823 attendeerde op ‘het programma van de Heidensche plechtigheden ter eere van Koster’. We weten dat de Costerfeesten voor Da Costa de aanleiding vormden om zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw te schrijven. Het pamflet verscheen op 7 augustus 1823, slechts vier weken na de festiviteiten. Een bespreking van deze aanklacht tegen alles wat de schijngeest van verlichting had voortgebracht zou op deze plaats te ver voeren. Ik memoreer alleen dat ook de drukpers erin wordt opgevoerd, niet vanuit het gezichtspunt van de uitvinding, maar als het instrument dat de verwerpelijke ideeën van de Verlichting vrijelijk in omloop bracht. ‘Temt die noodlottige vrijheid van de drukpers’, schreef Da Costa dan ook.Ga naar eind61. Dat Bilderdijk dit ten volle onderschreef, blijkt niet alleen uit zijn compromisloze verdediging van de Bezwaren, nog in 1823 verschenen, maar ook uit een gedicht dat hij in het jaar daarop voltooide. Ik citeer het hier volledig:Ga naar eind62. | |
De Drukpers.Thou God of our idolatry, the Press! Wat zeg ik thands van d'Afgod dezer dagen,
De Drukpers, bron van onopnoembre plagen? -
De zege van Geweten, Vrijheid, Recht,
Is mooglijk door haar invloed eens beslecht;
Doch bozer plaag dan Faroos Rijk bezwaarde
Maakt thands door haar een Helpoel van deze aarde.
Zy is een wel die braaf- en wijsheid drenkt,
Maar bobbelt op met al wat waarheid krenkt,
En werd de mond des Vaders van de logen,
Wiens kennisgaaf heel 't menschdom heeft bedrogen,
Rampzalige Eeuw, die door dien mond misleid,
Zich-zelf den val moedwillig toebereid!
(Na Cowper.)
Was het hier de kritiekloze aanbidding van de vrijheid van drukpers die Bilderdijk hekelde, enkele bladzijden verder in dezelfde bundel was het de verering van Coster die het moest ontgelden. Het is een lang gedicht, getiteld ‘Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster’. Bilderdijk schreef het in de ‘luimige’ dichttrant van die tijd, waarmee hij - ten overvloede - aangaf het feest niet serieus genomen te hebben. Wanneer de schim van ‘Sint Koster’ op het feest zou komen spoken, zo is de strekking, dan zou hij niets van het hele gedoe begrijpen.Ga naar eind63. Bilderdijks weerzin tegen de verheerlijking van de persoon Coster en van de ongebreidelde invloed van de drukpers vallen samen. Dat bleek eens te meer toen hij in 1828 een herdichting uitgaf van H.L. Spiegels Hertspiegel. Spiegels lovende woorden over ‘Haarlems | |
[pagina 8]
| |
kloeke geest’ kregen bij Bilderdijk een kritische strekking. Werd door de boekdrukkunst het pad der kennis niet al te algemeen betreden? En dat terwijl de roem van Coster, een roem die hij wellicht met Mainz moest delen, toch al van tijdelijke aard was, ‘Tot de algemeene brand al 's warelds roem verdrijft.’Ga naar eind64. Enkele jaren later, tegen het eind van zijn leven, uitte Bilderdijk zich nog eenmaal over dit onderwerp, en wel in een vers, verschenen in de bundel Nasprokkeling.Ga naar eind65. Bilderdijk figureert hierin als een letterzetter, misschien zelfs in een drukkerij te Haarlem, waar hij immers zijn laatste jaren heeft doorgebracht. Het vers is versierd met een vignetje dat een drukkerij moet voorstellen. Aan de Drukkunst.
In eene Drukkerij,
waar men my verzocht een versjen zelf te zetten.
Toon, Wonderkunst, tot aan het jongst der tijden
Aan 't dierbaar kroost, gesproten uit mijn bloed,
Dat steeds mijn hart zijn Heiland dorst belijden,
En volge 't my in voor Zijne eer te strijden,
Der Hel ten trots die op den brave woedt.
Vignet in W. Bilderdijk, Nasprokkeling (Brussel 1830), 131.
Hier nemen we in Bilderdijks visie op de betekenis van de drukkunst een subtiele maar opmerkelijke wending waar. Was eerst de drukkunst ‘de mond des Vaders van de logen’, nu werd zij geschikt bevonden om ‘voor Zijne eer te strijden’. Bilderdijk preludeerde hiermee op een ontwikkeling die pas na zijn dood in de kringen van het Réveil zou doorzetten. Het onvoorwaardelijke verzet tegen de verderfelijke effecten van de vrijheid van drukpers veranderde in een voorwaardelijk verzet. De drukkunst kon, mits zij in goede handen was, ingezet worden in dienst van de verbreiding van het christelijke gedachtegoed.Ga naar eind66. Met deze benadering ebde in protestants-christelijke kringen de belangstelling voor het Costervraagstuk weg. De schim van Coster was weer naar zijn graf verbannen. Willem Heijting
Dr. Heijting studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; bijvakken kerkgeschiedenis en boekgeschiedenis. Proefschrift (1989): De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie tot 1585. Diverse publicaties op het snijpunt der bijvakken. Sinds 1971 is hij conservator handschriften en oude drukken bij de Bibliotheek Vrije Universiteit. |
|