Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘[...] die in mijn boezem leest!’
| |
2GebedGenadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
‘k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
‘k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
| |
[pagina 2]
| |
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch lauw noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.
(De dichtwerken van Bilderdijk, [ed. I. da Costa] V (Haarlem 1857) 10)
[Strofe I] Bilderdijks ‘Gebed’ is - het is niet zinloos daar nog eens op te wijzen - een geschreven tekst: de ‘stem’ die hier ‘spreekt’ is niet hoorbaar maar leesbaar. Het gedicht is een ontboezeming op papier; de dichter ‘ouvre [s]on coeur’, om de door Bilderdijk verwerkte tekst van Fénelon te citeren. In zijn hart, zijn ‘boezem’, op het papier waarnaar wij kijken valt iets te lezen dat niet uitgesproken wordt. Hij die hier schrijft, wil maar kan niet ‘smeeken’: het is alsof het woord ‘smeeken’ hier als synoniem van het (verzwegen) werkwoord ‘spreken’ functioneert. 's Dichters boezem, zijn borst, fysiologisch zo nauw verbonden met de adem die spreken mogelijk maakt, is tot een blad papier gereduceerd. Wat God - en de lezer! - gevraagd wordt te doen, is: ‘Aanschouw [...] En zie’. Zie naar mijn ‘oog’ dat tranen uitzendt, ‘stille’ tranen bovendien. Van de stem en van door haar uitgesproken of uit te spreken woorden is nadrukkelijk geen sprake. En de ‘geest’ die zich in gesproken woorden had kunnen manifesteren, is ‘neêrgezonken’, niet alleen omdat zij neerslachtig moet heten en zwijgend een smekende houding aanneemt, maar ook omdat de taal waarin zij zich op hoorbare wijze had kunnen uiten, ‘neergeslagen’ is op papier, in letters verzonken nog vóór zij heeft geklonken.
[Strofe II] De dichter ‘smeek[t] om niets’, wat niet hetzelfde is als dat hij niet zou smeken. Zijn smeken kent echter geen concreet object; het is een ‘absoluut’ soort smeken, tot uitdrukking komend in een niet expliciet op een object betrokken lichaamshouding, zoals de volgende strofe zichtbaar maakt: ‘Ik buig my neêr’. In ‘Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen’, staat opnieuw het zien voorop, een zien dat een ‘weten’ is. Het is verleidelijk, zich door die ‘bedwelmde zinnen’, die primair natuurlijk een andere en meer evidente betekenis hebben, ook naar de neergeschreven taal-zinnen te laten verwijzen die de dichter hier toont aan zijn God (en, opnieuw, aan ons). Ze mogen ‘bedwelmd’ heten omdat ze de opvlucht van de stem, van het gesproken woord, niet kennen en hier nu terneergelegen zijn.
[Strofe III] Wat de dichter, zich scharend onder Gods ‘onwetend kroost’, niet vragen durft, zelfs niet te vragen weet - al gaat er van dat ‘durft’ even de suggestie uit dat hij het wél weet - dat is daarom niet minder leesbaar, zichtbaar in zijn boezem en in zijn lichaamstaal. Van de ‘neêrgezonken geest’ zien we hier de lichamelijke pendant: ‘Ik buig my neêr’. Nogmaals, zoals de woorden, ‘verlichaamd’Ga naar voetnoot2 tot letters, op het papier gezonken zijn. [Strofe IV] Als we de dichter letterlijk nemen, dan wil hij in het midden laten of hij naar ‘kruis’ of ‘troost’ verlangt, zo lezen we in de derde strofe. Deze (ogenschijnlijke) onbepaaldheid van het verlangen wordt ook zichtbaar in strofe IV: ‘wond of heel; verhef, of druk my neer’. God is vrij om te kiezen, om te doen naar het Hem behaagt. Maar het zou met deze dichter al heel vreemd gesteld zijn als zijn eventuele verlangen naar lijden, voortkomend uit onuitgesproken schuldgevoelens, NIWI sign. B 118-I-hs 18.
zou domineren boven het verlangen naar troost, heling, verheffing. Als hij zijn nederige zwijgen boven een hem bevrijdend spreken zou stellen. Zou hij zijn stem niet willen ‘verheffen’ om rechtuit te kunnen spreken over zijn diepste verlangen? Zodat hij niet langer in schrift en druk ‘neergedrukt’ zou hoeven te zijn? Maar wat de dichter zegt, is dat Gods wil hem boven alles gaat, ‘hoe duister’ die ook is ‘in mijne oogen’. ‘Duister’, want niet bekend, onkenbaar. ‘Duister’ misschien ook omdat hij ‘kruis’ enzovoort verwacht, terwijl hij op licht en verlichting zou willen hopen. Hoe dan ook, Gods wil is niet te vernemen, is onhoorbaar en onzichtbaar, onleesbaar. De dichter geeft zichzelf en zijn ‘wensen’ prijs, hij ‘offert zich op’ en ‘zwijgt’. Het enige dat hij nog wil pogen is ‘berust[en] in U’: opnieuw een verwijzing naar de wijze waarop hij zich voor God leesbaar wil maken, zonder dat wat hij zou willen zeggen uit te spreken, zonder dat zelfs uit te willen ‘spreken’ op papier. ‘Berusten’, ‘neergezonken zijn’, eventueel ‘bedwelmd’ zijn, ‘zich neerbuigen’: in al deze woorden schuilen noties die zich met de status van letters op papier laten associëren. ‘'k Berust in U’, met mijn onuitgesproken woorden. Mijn wil is gelegen in Uw wil, Uw wil is de mijne. Maar het berusten waarvan hier sprake is, is een merkwaardig, een paradoxaal soort berusten, dat samenvalt met het ‘eenigst pogen’ van de dichter. Een passieve houding en een actieve houding worden hier met elkaar verenigd, zodat het hier om een actief soort berusten gaat, een actief wachten. Zoals het geschreven of ge- | |
[pagina 3]
| |
drukte woord, als communicatie geïntendeerd, erop wacht gelezen en inwendig ‘gesproken’ te worden. ‘[Z]ie daar mijn eenigst pogen!’: het in de zegswijze ‘Zie daar’, ‘Voilà’, enigszins afgesleten werkwoord ‘zien’ is hier niet toevallig gebruikt.
[Strofe V] Ook in de vijfde strofe speelt het ‘zien’ een rol, zien als een poging tot lezen, tot het lezen van - in dit geval - Gods wil: ‘Ik zie op U met kinderlijk ontzag’. In de betekenis van ‘opzien’ schuilt het besef zelf ‘neergebogen’ te zijn. En in het woord ‘ontzag’ speelt de notie ‘wegkijken’ een rol, ‘zijn hoofd afwenden uit vrees en eerbied’. Naar God opzien en Hem ontzien. Willen weten, maar niet durven weten. Niet durven te willen weten, zoiets gecompliceerds lijkt hier aan de orde. Het spiegelbeeld dus van: iets kenbaar willen maken, willen spreken maar niet durven, niet durven willen. Dat is immers de reden waarom de dichter ‘leesbaar’ zou willen zijn. God zou zijn onbewuste wil in zijn boezem moeten kunnen lezen, en daarmee meteen ook Zijn eigen wil, idealiter. De dichter is, naar zijn eigen opvatting, op christelijke wijze hoopvol gestemd, ‘lauw noch ongeduldig’, min of meer in overeenstemming met zijn eerdere uitspraak: dat hij ‘poogde’ te ‘berusten’. Maar wat hij hier - toch zeker niet als blijk van berusting - vraagt, is dat God hem moge leren ‘het geen [hij] bidden mag’. Dat God hem laat weten wáár hij om bidden mag; dat Hij hem laat weten, door welk ‘iets’ het ‘niets’ waarom hij smeekt (vgl. regel 5) vervangen mag worden en geconcretiseerd. Zijn bidden, aanvankelijk (strofe II) als een objectloos smeken voorgesteld, daarna (strofe III) als het vragen om een onbekende gave, vervolgens gecorrigeerd tot een belangeloos aanbidden van Gods wil (strofe IV), dit bidden wordt in de laatste strofe van het gedicht tot nog iets anders getransformeerd. De dichter bidt dat hij het object mag leren kennen waarom hij zou mogen bidden; die kennis waarnaar hij verlangt is het voorwerp van zijn bede. En het zou getuigen van een in menselijk opzicht weinig realistische visie, wanneer we zouden menen dat de dichter hier niet spreekt vanuit de onuitgesproken hoop dat het door God gesanctioneerde voorwerp van zijn bidden overeenkomt met zijn diepste verlangen. Het verlangen waarvan God de aard en de inhoud al lang in zijn boezem gelezen zal hebben. Hiermee wordt het slot van het gedicht duizelingwekkend. ‘Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig’. Wat hier gezegd wordt, is dat God zelf 's dichters gebed tot Hem zou moeten formuleren, wil de dichter niet schuldig worden door te bidden om iets ongehoords. God zou, in Bilderdijks gedachtegang, in de boezem van de dichter lezend, de daar geschreven woorden, tot klinken moeten brengen, tot Zichzelf moeten richten. Want, laten we ons dit nog een keer realiseren met betrekking tot Bilderdijks ‘Gebed’: bidden is voor deze dichter een spreken, niet een schrijven. Het gedicht gaat juist hierover, over het onvermogen en de angst zich uit te spreken over wat de dichter op het hart ligt. Bidden is het zich richten van een ‘levende’ stem tot de Levende, is de opvlucht van het (gesproken) woord tot God. En dat is in Bilderdijks gedachtegang ten slotte alleen maar mogelijk als God zichzelf Bilderdijks woorden, in diens boezem geschreven, voorleest. De wijze waarop de laatste regel en de eerste regel van het gedicht met elkaar samenhangen is in dit opzicht veelzeggend. De semantische relatie is chiastisch van aard. Tegenover de genadige God vooraan in regel 1 staat achteraan in regel 20 een onschuldige bede - als God de dichter genadig is, zal zijn gebed onschuldig zijn - en tegenover God ‘die in mijn boezem leest’, aan het eind van de eerste regel, staat, aan het begin van de laatste, God die wat Hij daar leest tot Zichzelf zou kunnen bidden, in maar ook via de dichter, die daardoor zijn ‘ongehoorde’ (hetgeen ook wil zeggen: buitengewone) bede door zichzelf ‘verhoord’ kan zien. In het diepst van zijn gedachten is Bilderdijk hier zijn eigen God... Het is niet gering. | |
3De wijze waarop God zelf ‘in my’ zou kunnen bidden, met de woorden die Hij ‘in mijn boezem’ gelezen heeft, waarbij hij ‘mijn’ (Bilderdijks) geschreven en daarmee in de meest letterlijke zin verzwegen woorden tot spreken brengt, herinnert aan het leesproces in zijn algemeenheid. In het bovenstaande heb ik enkele malen een relatie gelegd tussen God en de lezer van Bilderdijks gedicht. Hoe gek dit op het eerste gehoor misschien ook klinken moge, ook de lezer kan zich door Bilderdijks ‘Gebed’ aangesproken voelen. Het richt zich weliswaar tot God, maar ook de lezer leest hier in Bilderdijks ‘boezem’. De lezer zet Bilderdijks geschreven woorden om in een ‘stem’, in een innerlijke stem of in een stem die hoorbaar spreekt. Bilderdijks gedicht wordt een ‘stem’ die in de lezer spreekt. De lezer eigent zich het geschrevene toe. Hij spreekt (‘bidt’) als het ware in het gedicht dat hij leest, en hij richt zich met die gelezen woorden tot, ja tot wie, tot zichzelf in de eerste plaats. Lezen is een in jezelf tot jezelf ‘spreken’, door leven te geven aan de geschreven, gedrukte, ‘neergezonken’, ‘neergedrukte’ woorden van een ander. Ook wie niet hardop leest, maakt die woorden los van het papier, zij het niet zo bevrijdend en volledig als wanneer hij ze zijn adem inblaast. Over naar een ander gedicht van Bilderdijk, ‘Het letterschrift’ van 1819. | |
4Het letterschriftHoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren,
Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof!
Ge aanschouwt het in den zwaai der doode letterslingeren,
En de eigen klank keert weêr, die oor en boezem trof.
De spreker ging voorby; zijn adem is gebleven:
Hy stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeftGa naar voetnoot3 vast op 't blad;
Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven;
Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enklen vederspat.
o Hemelgift der Taal, gy band der stervelingen!
Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt,
Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen:
Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt.
Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen
Dat in d'aanschouwbren trek de onzichtbre stem besluit.
Die d'adem ruischen deed, en tong en lippen reppen,
Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid.
Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldenteekens,
Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên!
Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens!
Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
(De dichtwerken van Bilderdijk, [ed. I. da Costa] XIII (Haarlem 1859) 251)
| |
[pagina 4]
| |
NIWI sign. B. LXXXVI-49/hs.
| |
[pagina 5]
| |
Voor Bilderdijk is het schrift duidelijk een klankweergevend medium: fonografie. In schrifttekens, ‘doode letterslingeren’, is het ‘vluchtig woord’ vastgelegd, zodanig dat het ook weer kan herleven of ontwaken: bij lezing (‘aanschouwing’) keert ‘de eigen klank’ weer. In de zichtbare halen van de pen op papier ligt de ‘onzichtbre stem’ besloten; in de ‘zichtbre vorm’ het ‘hoorbre spraakgeluid’. In de pen, de ganzeveer, de ‘ganzenschacht’, schuilt daarbij iets paradoxaals; dit met ‘opvlucht’ en ‘geest’ te associëren instrument, dwingt het woord en de adem op ‘broze stof’ te rusten. God heeft dit ‘wonder’, het letterschrift, geschapen: Hij die ‘d’ adem ruischen deed, en tong en lippen reppen’. Het is dus geen uitvinding van Puniërs of Scythen, zegt Bilderdijk, want mensen waren tot zoiets goddelijks niet in staat. De kunst van het schrijven en de kunst van het spreken zijn uit God ‘afgedaald’ en vormen vanaf de alleroudste tijden een onscheidbare eenheid. Vanaf de alleroudste tijden inderdaad, aldus Bilderdijk. In zijn gedicht ‘Uitvinding van 't letterschrift’, van 1823, komt hij hierop terug. Hij citeert en vertaalt vier anonieme, in het Frans gestelde versregels en commentarieert: Ja, de Puniërs hebben het aantal letters uitgebreid, maar ze hebben het schrift als zodanig beslist niet uitgevonden. Maak dat verstompten mensch- of (wilt gy ‘t) aapgeslachten,
En dommen Filozofen wijs! -
Zoo moogt gy 't ooft van 't Paradijs
Met Fransche champignons uit ezelsmist verwachten,
En houden 't varkensbrood voor de echte hemelspijs!
Komt, wie ooit dommigheên belachten,
Dit wint van duizende den prijs.Ga naar voetnoot4
Het is voor Bilderdijk ondenkbaar dat gesproken en geschreven taal niet gelijktijdig aan de mens geschonken zouden zijn. Die twee zijn één. Taal, in beide gedaanten, is ‘uiting van 't gevoel waar bloed- en luchtbuisvaten / In medewerken op een wijs, die 't Onverstand / Niet kan begrijpen, noch 't vooroordeel wil bevatten’. Ieder kind ontwikkelt zijn taal op ‘onbewuste’ wijze, dankzij God. Ach, stervling, leer u-zelf op juiste waarde schatten,
En zeg: ‘Wat God in ons by de onbewustheid wrocht,
Is meer, dan waar 't verstand als eigen vond op pocht.’Ga naar voetnoot5
Tegen het eind van zijn gedicht ‘Het letterschrift’ spreekt Bilderdijk pejoratief over ‘beeldenteekens’ die niet onder zijn fonografische opvatting van het schrift ressorteren: Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldenteekens.
Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên!
Deze ‘beeldenteekens’, ideogrammen, waarmee Bilderdijk hoogstwaarschijnlijk hiërogliefen bedoelt, zijn in tegenstelling tot het door God gegeven ‘letterschrift’ door mensen gemaakt, om er ‘leerverborgenheên’, occulte ideeën in neer te leggen, zodanig dat zij alleen door ingewijden gekend kunnen worden. ‘Beeldenteekens’ zijn niet de ‘verlichaamde’ vorm van gesproken taal, van spraakklanken, maar representeren begrippen, ideeën.Ga naar voetnoot6 Zoals bekend zijn er van Bilderdijk acht rebusbrieven bewaard gebleven, in ‘beeldenteekens’ geschreven, en gericht aan de oudere zuster van zijn vrouw: Maria Petronella Woesthoven. Hiervan dateren er vier uit het jaar van zijn uitwijzing, 1795.Ga naar voetnoot7 | |
5Wanneer we Bilderdijk een onderscheid zien maken tussen door God gegeven, via het menselijk onbewuste geschapen schrift - natuurlijk pendant van de in laatste instantie op de menselijke ademhaling gefundeerde spraakklank- enerzijds, en ‘beeldenteekens’ die de verhulling van ideeën dienen, dan rijst de vraag of we met dit onderscheid gewapend niet nog een keer zouden moeten omzien naar het eerder besproken ‘Gebed’. Levert dit nog iets op? Ik denk van wel. In ‘Gebed’ ontmoeten wij een dichter die niet tot zijn God kan bidden, kan spreken over wat hij ten diepste verlangt. Maar die zich tegelijkertijd ‘leesbaar’ weet. Wat valt daar te lezen, in de boezem van de dichter? Een geheim, een idee, misschien een gevoel, dat niet in de door God gegeven taal te formuleren valt. Iets ongehoords. Een ‘verborgenheid’, een zondige, schuldige waanwijsheid misschien. Niet alleen niet uitgesproken, maar zelfs niet geschreven in Gods taal. Het innerlijk van de dichter is met ‘hiërogliefen’ beschreven. Met schrifttekens die willen onthullen en verhullen tegelijk, ook al is dat verhullen onder Gods ogen een onmogelijkheid. Vanuit deze visie, mee ingegeven door ‘Het letterschrift’, zou ik mijn eerdere opmerkingen over ‘spreken’, ‘zwijgen’ en ‘bidden’ in Bilderdijks ‘Gebed’ achteraf enigszins willen nuanceren.
Tot slot: wat is nu eigenlijk dat diepste verlangen dat in Bilderdijks ‘Gebed’ met woorden omcirkeld wordt, dat om Gods legitimatie vraagt, maar uiteindelijk onuitgesproken blijft. Martien de Jong heeft het nadrukkelijk gerelateerd aan Bilderdijks ‘overspelige’ relatie met Katharina Wilhelmina Schweickhardt, op grond van biografische gegevens en, waar het de tekst van het gedicht betreft, op basis van de zinsnede waarin de dichter zich als ‘prooi van [z]ijn bedwelmde zinnen’ voor Gods aangezicht plaatst. De Jongs visie heeft een boeiende en in mijn ogen zeker ook plausibele interpretatie opgeleverd. Maar ze heeft ook haar beperkingen. Bilderdijks ‘Gebed’ reikt verder dan de biografie van zijn maker. Het heeft een langere adem en laat zich -in algemenere zin - ook lezen als het gebed van een ziel die, in een diep en door haarzelf schuldig geacht verlangen, door haar God gekend en niet gekend wil zijn, ook al is dit laatste onder Gods ogen, onder de blik van Hem die ‘in mijn boezem leest’ principieel onmogelijk. Dat de dichter zijn bede niet uitspreekt, en dat zijn diepste verlangen daarmee voor ons, lezers, onleesbaar en onkenbaar blijft, behoort tot de kern van dit gedicht. We doen er daarom goed aan, de ‘witte plek’ die het gedicht bevat wit te laten en Bilderdijks ‘boezem’ niet zelf te beschrijven met biografische concretiseringen om ze daar vervolgens ook zélf weer te gaan lezen.
Wiel Kusters De auteur is hoogleraar algemene en Nederlandse letterkunde aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen van de Universiteit Maastricht. Dichter en essayist. Over Bilderdijk bij Gorter schreef hij een opstel in zijn essaybundel Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie (Amsterdam, Querido, 1995). |
|