Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
Kinkers Wereldstaat (rond 1810): een Verlichtingsepos als reactie op Bilderdijks Ondergang der eerste wareld (1809)Ga naar voetnoot*In de Amsterdamse wijk waarin de straten hun namen ontvangen van de Nederlandse schrijvers rond 1800, staan de Kinkerstraat en de Bilderdijkstraat (min of meer de hoofdassen van die buurt) loodrecht op elkaar. Mogelijk gingen de ontwerpers van het stratenplan uit van de idee dat zij hiermee iets lieten zien van een in die twee schrijvers vertegenwoordigde tegenstelling in de Nederlandse cultuur tussen zeg 1780 en 1840. In ieder geval wordt in de geschiedschrijving die tegenstelling wel meer gebruikt. Om het even héél simpel te houden: Kinker is dan de man van de Verlichting, in het bijzonder van de Kantiaanse Verlichting; Bilderdijk de man van de oude en nieuwe christelijke orthodoxie. Die tegenstelling heeft veel aantrekkelijks, maar ook iets schrijnends, omdat we hier geconfronteerd worden met de complexe realiteit van het leven. In hun persoonlijke leven zijn deze twee mannen immers lang vrienden geweest.Ga naar eind1. Hun levens groeien uiteen, ik vrees vooral door toedoen van Bilderdijk. Steeds duidelijker worden hun tegenstrijdige opvattingen, in het politieke en maatschappelijke, in het religieuze en poëticale, in het taalkundige en filosofische. Zelden zullen twee mensen op zoveel terreinen verschild hebben. Het wordt gewoonlijk zo voorgesteld, dat die tegenstelling publiek vooral zichtbaar wordt na de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden. Desondanks is in hun geschriften hun ‘anders’ denken al heel lang duidelijk. Hier wil ik enige aandacht besteden aan een tekst van Kinker die als het ware met een tekst van Bilderdijk een tweeluik vormt. Beide teksten ontstonden op een tijdstip dat de twee mannen nog in persoonlijke vriendschap met elkaar omgingen. De tekst van Kinker is bovendien een reactie op die van Bilderdijk; een reactie die in eerste instantie slechts geïnspireerd lijkt door een verschil in opvatting over poëticale zaken, door ideeën over personages vooral. Maar het zijn mijns inziens tevens teksten die op hartgrondige manier van elkaar verschillen in wereldbeschouwelijk opzicht. Vooral met betrekking tot dat laatste wil ik enkele gedachten voorleggen. Over poëtica, genretheorie, gaat het dus niet. Het bespreken van een poëtica is een stuk lastiger dan het behandelen van een wereldbeschouwing. Om welke teksten gaat het?
In 1820 verschijnen van Bilderdijks nooit beëindigde epos De ondergang der eerste wareld de eerste vijf zangen.Ga naar eind2. Zoals bekend schreef hij die segmenten reeds in 1809,Ga naar eind3. op een dieptepunt van de geschiedenis van Nederland, toen de inlijving in het Napoleontische keizerrijk steeds dreigender werd, en toen Bilderdijk grote moeite | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
Titelpagina van Kinkers Gedichten III (1821). Gravure door P. Velijn naar J. Smies.
had een christelijke duiding te geven aan de geschiedenis, in het breder kader van de Europese revoluties, de eeuwwende, de figuur van Napoleon, diens Europese Rijk als opvolger van het Romeinse en voorloper van... ja van wat? Eén jaar later dan 1820, in 1821, verschijnt van Kinker, in het derde deel van zijn Gedichten, een eveneens onafgemaakt dichtstuk: de eerste zang van een epos, getiteld Proeve eener inleiding voor een heldendicht, 't welk men De Wereldstaat zou kunnen noemen.Ga naar eind4. Een nogal voorzichtige formulering! Eén jaar na elkaar, in druk... Toeval misschien. Inhoudelijk hebben die teksten echter van alles met elkaar te maken. Ook qua tijd van ontstaan. Want Kinker voegt aan dat deel van zijn Gedichten een zeer uitgebreide voorrede toe. Die is voornamelijk gewijd aan allerlei zaken rond die hierin opgenomen tekst, die ik kortheidshalve maar de Wereldstaat zal noemen. Hij spreekt uitvoerig over de daarin gedemonstreerde theorie en praktijk van het heldendicht. Maar wat nu vooral van belang is, zijn Kinkers opmerkingen over de relatie Wereldstaat en Ondergang. Die betreffen onder meer de tijd van beider ontstaan. De Wereldstaat schreef hij, zo deelt hij ons mee, nadat ‘de Heer Bilderdijk mij, reeds eenige jaaren geleden, mijne gedachten vroeg, over de toen afgewerkte zangen van [diens] Heldendicht’,Ga naar eind5. van de Ondergang dus. Dat moet niet heel lang geweest zijn na het ontstaan van Bilderdijks Ondergang in 1809. Want, zegt Kinker, hij schreef zijn eigen epos, dromend over ‘een wereldrijk; niet à la Bonaparte, die er in dien tijd nog, schoon zeer flaauw, ongerust, en op het punt van ontwaken, op zijne wijs van droomde’.Ga naar eind6. Blijkbaar was de Wereldstaat al klaar vóórdat Napoleons val voorspelbaar werd, vóór ‘Moskou’ dus, 1812. De Wereldstaat is dan onmiddellijk na het gereedkomen van de eerste zangen van de Ondergang geschreven: in 1810, in 1811 of in de eerste helft van 1812.Ga naar eind7. Kortom, zoals de gedrukte versies van deze twee onafgemaakte heldendichten elkaar in 1820 en 1821 gevolgd hebben, zo hebben ook de handschriften, de ontwerpen van deze elkaar gevolgd, met één of twee jaar tijdsverschil.Ga naar eind8. Dit vrijwel gelijktijdige is van belang omdat het de verwevenheid van deze teksten benadrukt. Deze bleek al uit Kinkers vermelden van zijn discussies met Bilderdijk over diens Ondergang. Maar Kinker drukt zich nog veel sterker uit over die verbondenheid der teksten. Na die discussies, vooral over poëticale zaken, genoemd te hebben, zegt Kinker: ‘Hij [Bilderdijk] noodigde mij derhalve uit (en dit was zeer natuurlijk) om zelf aan het werk te gaan [...]. Deze vriendschappelijke uitdaging nam ik aan [...]. Doch nu moest ik een lijst [kader] hebben om er deze wezens [geesten en dergelijke, de personages die goed en kwaad vertegenwoordigen] in te plaatsen; en dit gaf mij aanleiding om mijne krachten in deze soort van Dichtstukken te beproeven.’ Kinker gaat dan voort uit te leggen wat zijn ‘lijst’ is, zijn kader dat het hem mogelijk maakt de geschiedenis van goed en kwaad in de vorm van een epos te schetsen. Daarover doet hij verrassende mededelingen. Op grond daarvan, en verder op basis van de inhoud van de Wereldstaat, wil ik een enkele inhoudelijke observatie maken bij deze twee verwante en toch zo uiteenlopende epische pogingen (een deel van) de geschiedenis der mensheid te schetsen. Maar wil dat enige zin hebben, dan moet ik, hoe moeilijk dit ook is, de inhoud geven van beide epen (voorzover gedrukt), beide ‘wereld’ geschiedenissen. Bij Bilderdijks tekst mag ik wel zeer kort zijn. Van dat werk bestaan diverse heruitgaven. Van Kinkers epos niet; ook is Kinkers tekst niet in aparte studies behandeld. Bovendien is mijn probleem: in hoever wijkt Kinker in dit werk af van Bilderdijk? Op welke wijze verlaat hij zijn voorbeeld, schept hij een ander en eigen wereldbeeld?
Wat nu eerstens de inhoud van De ondergang der eerste wareld aangaat, leen ik gemakshalve de bewoordingen van M.J.G. de JongGa naar eind9.: [Bilderdijk verhaalt] de strijd der afstammelingen van Kaïn tegen het afschuwelijke geslacht der reuzen, dat lang geleden is voortgesproten uit een onwettige paring van paradijsmensen met de dochteren Kaïns. Deze paradijsmensen (die als vóór de zondeval geboren kinderen van Adam en Eva aanvankelijk in Eden mochten blijven) zijn na hun ‘aardse minneplegen’ vandaar verbannen en werden veranderd in luchtgeesten die, samen met de duivelen, hun steun verlenen aan de reuzen in hun strijd tegen de mensen. De luchtgeesten vertoeven op de sterren en worden door de | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
mensen zelf aanbeden als Goden. Slechts Argostan, de vorst der Kaïnieten, beseft door ingeving de ware toestand, maar veroorzaakt tweedracht in zijn eigen gelederen, wanneer hij zich tegen het oude bijgeloof verzet. Wanneer Argostan bij deze tweedracht is gevallen, werpt zijn heerszuchtige halfbroer Segol zich op als zijn opvolger. Op visionaire en poëtische wijze komt deze nieuwe Kaïnietische vorst tot kennis van de ene ware God, wanneer hij een oude geloofshymne heeft gehoord van de weinige, nog levende vromen uit de stam van Seth. Nadat de door de hemel beschermde Segol de reuzen enkele malen heeft overwonnen, herroept hij zijn begeerte naar de wereldheerschappij en erkent God als heerser. Hij wordt opgenomen van de aarde door een ‘onzichtbare hand’ en verdwijnt in ‘den ethersfeer’. Daarna breekt Bilderdijks epos af. De overgeleverde fragmenten bevatten [bovendien] de z.g. ‘Elpine-episode’. Elpine is een meisje uit de stam van Seth, dat werd verleid door een paradijsmens. Deze laatste verzet zich tegen de straf, die de gevallen engelen en de mensen is opgelegd, en zweert Elpine en haar kind terug te voeren in het paradijs. In een mengeling van analyse en commentaar voegt De Jong daaraan toe: Bilderdijk had Elpine en haar minnaar een ‘gewichtige rol’ in het vervolg van zijn epos toegezegd, maar hoe hij deze episode precies aan zijn hoofdmotief zou hebben verbonden, is niet vast te stellen [...]. Wel volgt daaruit dat het epos had moeten eindigen met de zondvloed, als straf voor een vermetele aanval op het paradijs door een verbond van Kaïnieten, reuzen, luchtgeesten en duivelen. In dit indrukwekkende epos hebben we te maken met een soort alternatieve paradijsmythe en met een andere opstand: de verovering/herovering van het paradijs, tegen Gods gebod in. Ook met een andere straf: de zondvloed, door Bilderdijk nog niet beschreven. De indicaties voor deze ‘andere’ zondeval zijn reeds aangegeven in Genesis. Bilderdijk maakt daarvan dankbaar gebruik. In zijn ‘Aan den lezer’ stelt hij terecht dat zijn epos vrij is ‘van alle weêrstrevigheid tegen de Heilige bladeren’.Ga naar eind10. Het is overduidelijk dat deze opstand en wereldondergang spelen in een bijbelse ruimte, met alle mogelijkheden én beperkingen vandien. Een ruimte die in het fysisch-geografische (zal ik het zo maar noemen?) slechts de speelruimte biedt van het ‘nauwe’ oudtestamentische (zo men wil: ptolemesche) heelal van wateromspoelde aarde met daarboven de hemelsferen et cetera. Een ruimte die in het psychologische de mogelijkheden van het menselijke vrije handelen definieert in termen van gehoorzaamheid aan Gods gebod. Een ruimte die met betrekking tot het duiden van de geschiedenis van mens en wereld en toekomst slechts één verklaringsmodel toelaat: de nieuwtestamentische, christelijke. Want waar opstand is en val en ondergang, waar de wereld straks opnieuw begint met de nieuwe Adam, Noach, waar ook Noach zal vallen en in zijn kinderen nieuwe Abels en Kaïns zal genereren, daar is die wereld en zijn geschiedenis tóch bekend. Daar is het voor schrijver én lezer onmogelijk, binnen het overbekende leesen interpretatiespel van type en anti-type, binnen de verwachting van het te effectueren Goddelijk heilsplan, niet vooruit te zien naar het verschijnen van Christus, naar het eindrijk zelfs, en zijn wederkomst. Vanuit die duiding van geschiedenis schrijft Bilderdijk. Om die reden denk ik dat Elpine als heilsmoeder ergens geplaatst moet worden op de ‘historische’ lijn tussen Eva en Maria. Haar nog ongeboren kind? Het zal een schakel zijn in de lijn Adam-Noach-Christus. Zoals ik al aangaf: de contemporaine werkelijkheid bood Bilderdijk reden genoeg zich bezig te houden met het probleem van de geschiedenis der wereld. In zijn exemplum-epos bevestigde hij slechts de bijbelse oplossingen.Ga naar eind11. Kinker daarentegen hield vast aan zijn Verlichtings-verwachtingen: de mensheid zou kunnen zegevieren, ook over zichzelf.Ga naar eind12. Al met al: in Bilderdijks epos treffen we uiteindelijk het overbekende bijbelse/christelijke wereldbeeld, ongeschokt door de Verlichting. Anders gezegd: hier geen ontwikkeling van de wereld zelf en van de mens daarin, maar sprongsgewijze veranderingen, in een patroon van val en verlossing, volgens Gods heilsplan.
Maar nu dan Kinkers Wereldstaat. Reeds bij het allereerste begin, bij de invocatio, wordt het wereldbeschouwelijke verschil tussen Bilderdijk en Kinker, en de abstracte actielijn van het geheel zichtbaar. Ik citeer de eerste regels: Godin der toekomst, zing het pronkstuk dezer aarde,
Den mensch, niet in dien staat waarin hem Tellus baarde,
Verwantschapt aan het dier, en aan dien stand geklemd;
Ook niet, gelijk hij zich tot hooger doel bestemd
En aangetrokken voelt; maar, tot den rang verheven,
Dien hij zich in den kring der wezens zelf moet geven!
Verbeelding, schets mij hem in 't laatre nageslacht!
Toon mij dien wereldstaat, die uit der eeuwen nacht
Gelijk een Godsrijk op zal dagen! (31)
In dit heldendicht is de held dus de mensheid zelf. Een mensheid zoals die zich ontwikkelt, vanuit het haastdierlijke, via een zoeken naar hoger waarden, naar een eind(?)staat toe die een Godsrijk gelijk is: een Wereldstaat. Ik stel voorlopig vast dat hier blijkbaar de verhaallijn bepaald wordt door het veronderstelde einde: een glorieuze mensheid. De voorgaande ontwikkelingen van de hoofdpersoon zijn een opgang, een verbetering. ‘Geschiedenis’, voorzover het de mensheid aangaat, is hier niet herhalend, of circulair, of reparerend, maar lineair. Beter nog: progressief voorwaarts. Het begrip ‘Wereldstaat’ heeft alles te maken met Immanuel Kant's opvattingen over een zich onvermijdelijk in opgaande zin ontwikkelende geschiedenis die zijn bekroning vindt in een wereldwijde gemeenschap van kosmopolitische burgers, in een eeuwige vrede, in, om het zo maar te noemen, een geseculariseerd Godsrijk.Ga naar eind13. Hoe dat zij, we hebben hier te maken met de ideeënwereld van de mensgerichte Verlichting. We ontdekken hier, in zekere zin, een parallel met Bilderdijk. Immers gaat het ook hier om een soort Heilsplan en een Eindrijk. Maar kan men wel in verlichte zin een epos maken over de wil der Natuur, met een abstractie als de Mensheid in de hoofdrol? Veronderstelt daarnaast de ‘machine’ van het epos niet, naar zowel de mening van Bilderdijk als die van Kinker, een sturing door wonderbare, bovennatuurlijke machten? Over Kinkers oplossingen zou een reeks symposia | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
gehouden kunnen worden. Ik ben zelf niet eens bij machte de tekst in het juiste Europese perspectief te plaatsen, bijvoorbeeld of er verband bestaat met de ‘romantische natuurfilosofie’. Ik zou daarnaast wel eens willen weten of Kinkers ideeën over de basismaterie als geest en stof tegelijk, mannelijk en vrouwelijk tegelijk, goed en kwaad tegelijk, stammen van de orfici, de platonici, of alles gemeen hebben met de wereld van Goethes Wahlverwandschaften of Faust II. Laat mij alleen zeggen dat Kinkers heelal in deze ene eerste zang doortrokken is van een sterk numineus gevoel. Maar laat ik de ontwikkelingen in die zang schetsen. Het begin ‘shot’ - de scène is inderdaad filmisch - verplaatst ons naar het centrum van het heelal, onbereikbaar voor onze beste instrumenten. Naar een ‘in schijn onwrikbaar oord,/ Dat als een noordergloed van wereldzonnen gloort’. Het wordt bewoond ‘door 't schoonst geslacht van stervelingen, dat het Oost' ten aanzijn bragt’: etherische wezens die na een jeugd van miljoenen jaren een pijnloze dood gestorven zijn, en nu Zich-zelf verliezen in de liefde van den God
Der scheppende natuur, vol Godlijke gedachten
Van 't wakendste besef der vrije levenskrachten
Doorgloeid [...] (34)
Hun leven, hun levensdoel is ‘De wet, die stof en geest vereenigt, te doorgronden,/ En 't immer naadrend rijk der GodheidGa naar eind14. te verkonden’ (34). In die ooster-heelalstreekGa naar eind15. vertoeft ‘sints twee paar werelddagen’ Eloïda.Ga naar eind16. Zij ziet in het Noorden plots een nieuwe glans, de ‘jongste welp van 't Noodlot’ (36), een nieuwgeboren zon. Zij noemt die Elos. Zij begint onmiddellijk te moederen, Elos te ontrukken aan het vale Noorden, 't Gewest van 't misdrijf, waar 't onsterfelijk gebroed,
't Kwaadwillend kroost van 't boos beginsel, euveldaden
Op euveldaden hoopt, en zich niet kan verzaden
In 't haten van de bron des lichts [...] (36)
Ik laat even bezijden welke wereldbeschouwelijke dan wel theologische betekenis te hechten zij aan dit ‘kroost van 't boos beginsel’. We krijgen in ieder geval zicht op een slagveld dat door twee kampen betwist gaat worden, en op de mogelijkheid van (epische) actie. Het wachten is op de hoofdagens, het slachtoffer dan wel de held. Eloïda ziet haar zonnekind letterlijk een zestiental planeten werpen.Ga naar eind17. Hun lot - vruchtbaarheid ten goede of ten kwade - lijkt voorspelbaar, wanneer wij zien in welke richting. De eersteling, Typhon, naar het Noorden. Andere volgen. Daaronder Tellus (Aarde), een fonkelend witte planeet die naar het noordelijk Westen wordt geslingerd. Eloïda slaat samen met Miral (een oudere medegeest, tevens haar minnaar) gade hoe de Aarde zich ontwikkelt: de vulkanische periode, de eerste regenvloeden, de dieren. Maar Tellus wacht ‘een eedler schepslenteelt’: de mens.Ga naar eind18. Inmiddels heeft het schijnsel van het nieuwe zonnestelsel de aandacht getrokken van Armithoal. Hij is de personificatie van de oerchaos tegenover de kosmos, van het chaotische duister tegenover het kosmische licht, van de oncreatie tegenover de scheppende natuur, van het kwaad, spraken wij in bijbelser tongval. Naar zijn zeggen is de chaos begin- en eindstadium van alles. Bijgevolg is hij geen dienaar, als een Bilderdijkse duivel of luchtgeest, maar een mede-spelbepaler.Ga naar eind19. Miral en Eloïda beginnen de gevolgen van zijn invloed te merken wanneerDe genius der Verlichting (1795). Gravure door L. Claessens naar J. Kuyper.
zij op Typhon, de donkere planeet vol zware metalen, de meest walgelijke levensvormen en verschijnselen aantreffen. Eloïda wil deze bedreiging van haar Tellus nader leren kennen. De oudere Miral vertelt haar tegen zijn zin de geschiedenis van Typhon. Vrijwel het gehele overige van de zang wordt door die geschiedenis ingenomen. Typhon is als het ware een andere ‘voorwereld’, een andere paradijsval, maar is nu een waarschuwing voor een gevaar dat ook Tellus/Aarde zou kunnen bedreigen.
Kinker begint met, in een zeer lange passage, de duistere bestaansvormen op Typhon te beschrijven, in een mengeling van afschuw en liefde. Het is een visie op een ziedend, metallisch soort leven. Dit leven is een vorm van aantrekking en afstoting tussen het mannelijke en vrouwelijke. Deze chemische processen zijn haat en liefde tegelijk. De mineralen in oorlog omhelzen elkaar als strijdige (mannelijke en vrouwelijke) elementen, en verslinden elkaar. Maar ook hier, op dit laagste niveau, in deze oer-oorlog, uit dit chemisch huwelijk, worden steeds nieuwe wezens en verschijnselen geboren. De scheppingsdrift der natuur laat zich niet keren. Armithoal lijkt dus wel winnaar, maar hij is verliezer tevens. Kinkers epische visie op deze chemische oer-oorlog is een demonstratie van zijn geloof dat alle ‘kwaads’ in dit heelal ook iets goeds in zich draagt. Hij geeft een soort epische vertaling van de idee dat alle energie behouden blijft, slechts in een andere, soms hogere, creatieve vorm verschijnt. In een creatievere vorm zelfs. In dit ‘onnatuurlijk blaken’ wordt, zegt Kinker, ‘het Rijk der deugd’ geboren (52). Hij geeft daarmee impliciet aan dat er voor hem een soort doorlopende connectie bestaat in de zijnswijze van stof en geest. Maar het omgekeerde is soms ook mogelijk: het hogere valt - tijdelijk? - terug in het duister. En hier vinden | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
we in deze zang de opmaat voor de stof van het in zijn geheel niet-bestaande epos. Want uit de strijd der ‘duivelse’ wezens op Typhon maakt zich Sebathel met een aantal gezellinnen los, begerig om haar licht-tegendelen in het Westen te corrumperen. Weer anderen zullen het lichtrijk in het Oosten bestormen. Sebathel en haar medestandsters worstelen zich met grote moeite naar hun elementaire (ook letterlijk!) tegenpolen, maar alleen Sebathel weet het sterker wordend licht te trotseren. Zij blijft als enige over. In het grensgebied doet haar aanwezigheid alle leven verdorren. Maar zij voelt zichzelf óók veranderen: van een Medusa wordt zij een schone vrouw. Zij overtuigt de aanvoerder van het Westen, Olphirag, van haar goede bedoelingen, door zich voor te doen als afgezante van het Oosten; ze raadt hem de duistere Noorderlingen niet langer te bestrijden - liefde moet immers winnen, niet haat. In haar argumentatie sluipt reeds veel werkelijk ‘goeds’ binnen, bewijs dat ook Sebathel vatbaar is voor het licht. Zij raakt als het ware steeds meer besmet, voelt zich zelfs gelukkig. Zij wil, maar kan niet haten: [...] elke teug der etherbronnen stort
Een nieuwe neiging tot de deugd in 't brein en de aderen
Der jongstgezuiverde. (67-68)
Opnieuw blijkt zo, dat in de natuur ook het kwade ontvankelijk is voor het hogere en goede. Desondanks begint nu pas de ware strijd, en verstrengeling tevens, tussen het lichte/mannelijke en donkere/vrouwelijke! Want de man van het licht, Olphirag, raakt verscheurd van liefde voor Sebathel. Tenslotte dwingt hij haar zelfs, de liefde met hem te bedrijven. Niet zonder de heimelijke instemming van Sebathel. Juist dan, terwijl zij de onschuld speelt, wordt op het moment suprême haar ware aard zichtbaar: Thans dringt (helaas, te laat!) - door d'uiterlijken schijn
Het beeld der nachtgodin, afgrijslijk, maar verheven
En regelmatig schoon, met al de kracht van 't leven,
Vol woede en razernij te voorschijn. [...]
Onleschbre liefde en wraak is in haar oog te lezen,
Twee vlammen kronkelen zich, worstlend, ondereen,
Met wisslend voordeel de een door de andere bestreên. (71)
En hoewel Olphirag plots inziet op wie en waarop zijn liefde gericht is, laat hij zich kluisteren door Sebathel. Hij is verslaafd aan zijn driften. Ook zij bemint hem, maar wil hem tegelijk, naar haar aard, haten. Zo blijven beiden, zelf in hun wezen verscheurd, aan hun verscheurende liefde hangen. Om Sebathel te behouden onderwerpt Olphirag haar het westers lichtrijk. Maar nu zij geslaagd is, voelt Sebathel zich daarover niet gelukkig. Want haar liefde en mededogen zijn gegroeid, zij voelt iets van een geweten, en wel des te sterker naarmate de kinderen (een tweeling) die zij nu draagt, groeien onder haar hart: Ten tweedemaal voelt zij de deugd in 't hart herboren,
Ten tweedemaal tracht zij de kracht der zaligheid,
Die, nu zij moeder wordt, zich wortelt en verspreidt,
En door haar aanzijn dringt, weêrbarstig te verstikken. (75)
Verscheurd, doet Sebathel afstand van haar liefde (hoogste deugd!) en zal zich, met haar kinderen, in de afgrond storten van haar vaderland, het duister. Olphirag wil haar weerhouden. Op het laatste moment komt haar boze aard weer tevoorschijn. De kinderen gaan de afgrond in. Met hen: Olphirag, die hen had pogen te redden. Sebathel schreeuwt hem na dat hij op zijn beurt nu maar proberen moet haar zusters in dat zwarte rijk te verleiden! Einde van het verhaal van Miral - waaruit blijkt dat op Typhon de worsteling tussen licht en duister een slechte afloop heeft gehad. En, zo waarschuwt Miral Eloïda: Sebathel heeft evenals Eloïda de geboorte van de nieuwe zon Elos gezien,Ga naar eind20. en is reeds onderweg om het nieuwe zonnestelsel in haar macht te krijgen! Zij zal ongetwijfeld Tellus bereiken... maar zij is nog zwak, aangetast als zij is door liefde. Laat ons voorlopig terugkeren naar het Oosten, nu Tellus nog slechts planten en dieren kent. Keer terug wanneer Tellus' schoot zich ontsluit voor het mensdom! Aldus eindigt de eerste zang. In Mirals laatste advies vinden wij de aanwijzing dat de geschiedenis van Tellus mogelijk niet gelijk zal zijn aan die van Typhon. Eloïda zal terugkeren, het goede op Tellus koesteren. Zij zal een tegenwicht vormen, tegen Sebathel. Daardoor zullen de mensen van Tellus een betere mogelijkheid krijgen zich te evolueren. Hun samenleving zal rijper, gelukkiger, wijzer worden, waarschijnlijk zich ontwikkelen in de richting van de ‘Wereldstaat’ uit de titel. Daarmee wordt ook mogelijk, dat uit die staatGa naar eind21. en die samenleving, op zeer lange termijn en in een nieuw stadium, vergeestelijkte wezens ontstaan, vergelijkbaar met Eloïda en Miral, levend in een kosmisch ‘Oosten’, in harmonie met Natuur en Heelal, in het bezit van een diep inzicht in de Eindelijke Waarheid.
In Kinkers epos is de ‘voorwareld’ dus al geheel afgerond in de eerste zang. Op Typhon wordt ons slechts een blik gegund op het kosmisch strijdtoneel, en we zien daar het wrakhout dat kan achterblijven in de evolutie, indien de krachten van het licht tekortschieten. Had het epos in zijn geheel bestaan, dan hadden wij waarschijnlijk gelezen over een na-wereld. Over een nieuwe geschiedenis, die van Tellus: zoals die zich zou ontwikkelen naar een volmaakte Wereldstaat. Een epos over de geboorteweeën en volwassenwording van een van die levensvormen, ontstaan in de kraamkamer van het Heelal: de mensheid. Een optimistisch verhaal over het streven van stof naar vergeestelijking. Het verband tussen voor- en nawereld in dat ongeschreven deel zal gelegd moeten worden, eerstens in het optreden van de nu nog slechts aangekondigde mensheid, tweedens in de krachten ten goede of ten kwade, uitgeoefend door de ons nu bekende Eloïda en Sebathel. De toekomst, het einddoel, zijn in deze haast onmogelijke tekst over - toemaar! - de geschiedenis van heelal en mensheid duidelijk belangrijker dan het verleden. Kinker zelf beschrijft in genoemde Voorrede, na bespreking van Bilderdijks uitnodiging een vergelijkbaar epos te scheppen, de ‘lijst’, het kader dat hem voor ogen stond: Ik plaatste de daad, de ontzaginboezemende gebeurtenis, de vestiging, namelijk, van het wereldburgerschap in de late toekomst, en koos tot mijn [in het eposgenre noodzakelijke] bovenwereld een' tot in het eindelooze verscheiden starrenhemel, het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld. De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn. Daar uit dien hoofde mijn paradijs, de gulden eeuw, en in het zedelijke, de staat der regtheid in het heelal, niet in het verledene maar in het toekomende moest huisvesten, kon ik mijn duivelen, de zedelijke monsters der schepping [...], in | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
eene voortijd schetsende inleiding, of eersten zang plaatsen. In den eindeloozen nacht van den verleden tijd, konden gevoegelijk het noodlot en de langzaam ontwakende kiem der vrijheid hunne plaats vinden. De wording der planeet, welke wij bewonen met die van het zonnenstelsel, waarmede zij een geheel vormt, moest er kortelijk in vermeld worden, wilde ik in dezen eersten zang, gelijk ik hem daartoe bestemde, den aard van het werktuig doen kennen, waaraan de overige zangen verknocht zouden zijn.Ga naar eind22. Na een opmerking over de dwaasheid van de veronderstelling dat alleen de aarde in dit onmetelijke en overal barende heelal bewoond zou zijn, en in staat zou zijn ‘de hoedanigheid [te] bezitten om zich eene zedelijke natuur [...] in een dierlijk wezen te doen ontwikkelen’, keert Kinker terug naar het schema van zijn epos: Nu ja! - Maar hoe nu verder? zal men vragen: - Wel nu: wil men in deze gedachtenleiding verder gaan, zonder in al te afgetrokken begrippen te vervallen; dan neme men in dat alles Doelmatigheid aan, en op den ingeslagen weg, die zich hier vanzelf wijst, tevens een einddoel in den aanleg van dit on[t]zaggelijk geheel, reeds kiemende in het verst verledene; een einddoel, 't welk naar verwezenlijking in de toekomst streeft, niet bekrompen, en tot ons alleen bepaald, maar uitgestrekt tot alles, wat wij buiten ons denken en verdichten kunnen. - Kortom, op het toneel van het heelal wordt een stuk opgevoerd waarin het einde de spanning van begin en midden bepaalt. Want, bij alle vertrouwen in de afloop: op elk moment in de opgaande lijn kan er een ‘zondeval’ zijn, kan het paradijs verstoord worden. De mensheid blijft immer slagveld, de mensen blijven altijd combattanten. De dynamiek blijft belangrijk. De medestrijdende hogere machten zijn evenwel in laatste instantie uit hetzelfde ‘milieu’ afkomstig als de strijders zelf. Zij vertonen de kenmerken, het universum zelf eigen. Alleen: er is geen transcendente deus ex machina... Op allerlei punten kan men de (veronderstelde) epen van Bilderdijk en Kinker vergelijken en bezien: op het punt van tijd en ruimte, op de aanwezige heilsverwachting, op de verschillen in dynamiek, voortvloeiend uit beider wereldbeeld, op de ideologieën van christendom en Verlichting, met de daaraan inherente verschillen in pessimisme en optimisme, op de in beide epen impliciet aanwezige en hier niet besproken commentaren op de contemporaine politiek-maatschappelijke ontwikkelingen, op de poëtica, op de levensvatbaarheid van de personages (waar, denk ik, Kinker het verliest van Bilderdijk, mogelijk omdat hij veel meer gedwongen was tot ‘afgetrokkenheden’) en in de psychologische dimensie op de educatieve en stimulerende effecten. De lijst is niet kort.Ga naar eind24. Maar hoe dan ook is Bilderdijk er oorzaak van geworden, dat zijn Ondergang het eerste en waarschijnlijk enige Nederlandse epos gestimuleerd heeft, waarin het basische wereldbeeld (en niet slechts een thema) van de Verlichting stem gekregen heeft. Ten gevolge daarvanPortret van J. Kinker (1814). Gravure door J.E. Marcus.
doet zich het merkwaardige feit voor dat rond 1810, op een moment waarop de Nederlandse cultuur aan zeer zware schokken onderhevig was, de twee grote stromingen van de achttiende eeuw nog ééns gestalte kregen, in de vorm nu van een ‘epische’ botsing.Ga naar eind25. Maar misschien moet ik niet zeggen dat het een besluit is van de achttiende eeuw. Is het niet eerder een begin van de negentiende eeuw? En is Bilderdijk niet een einde, Kinker daarentegen een begin? In het midden van een Bilderdijkvereniging zou een debat hierover de nodige stof kunnen doen opwaaien! Reden voor mij om voorlopig te besluiten tot een EINDE. Overigens ben ik van mening dat een van de belangrijkste taken voor de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ is: het uitgeven van de brieven van Bilderdijk.
A.J. Hanou | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
|
|