| |
| |
| |
Geen Elysium voor Pegaasje, 't schootkatje van De Lannoy?
Entree
Furieus was ze, die zomer 1780. Willem Bilderdijk (1756-1831) had durven opmerken dat haar beschrijving van wijlen Pegaasje, ‘een witte kat, met een zwarte staart’, hem geen houvast bood het dier te tekenen. De lafhartige redenen die hij etaleerde om zijn falen toe te dekken, zijn wijsneuzige bewijsvoering dat het ongeoorloofd is voor dode katten ‘een eerteken, grafschrift of beeltenis op te richten’ met als uitsmijter dat het Elysium voor katten verboden gebied is, ergerden Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) in hoge mate. Veertig jaar na De Lannoys dood is Bilderdijk nog steeds met de kwestie in de weer.
| |
De aanleiding
Uit Bilderdijks brief van 30 juni 1780 is af te leiden dat De Lannoy hem in de tweede week van diezelfde maand heeft gevraagd een conterfeitsel te maken van haar pas overleden schootkatje (haar brief is niet bewaard). Hij meldt nog geen ‘waardig afbeeldsel van het beminlijk Pegaasje’ te kunnen zenden. Dat ligt aan het ‘onvermogen der Schilderkunst (want de schuld des kunstenaars behoort der kunst geweten te worden)’ en niet aan hem. Maar eigenlijk is het ‘te veel van een schilder gevergd, af te beelden 't geen hij nimmer gezien heeft!’ In een poging zich vrij te pleiten voegt hij er wat verongelijkt aan toe: ‘Was er nog een schaduwtrek op de wijs
| |
| |
van Lavater bij gevoegd, zo waar er nog iets van zijn physionomie op te maken geweest, zo had men nog iets van zijn proportiën kunnen gissen: maar, een witte kat, met een zwarte staart, is waarlijk al te onbepaald’ (80-82).
Achteraf is het opmerkelijk dat de naam van het dier hem niet op een idee heeft gebracht. Het is toch een niet mis te verstane allusie: al spelend met een vlieg of jagend op een mus sprong Pegaasje door de lucht of ze vleugels had, net als haar grote naamgenoot. Maar Bilderdijk had geen affiniteit met katten, bezat geen ‘juist denkbeeld van het aanminnige, van het tedere van een kat; en ik geloof schier dat men eene Dame moet zijn, om dat te gevoelen’ (82). Hij heeft overwogen het dier onzichtbaar af te beelden en ‘in een korfje of achter een gordijn’ te verstoppen. Ook had hij, gaat hij niet bepaald sensibel verder, ‘een vaatje met pekel [kunnen] vertonen, waar in het beestje gelegd was: want dus begraaft men [in het oude Egypte] katten’. Hij neemt aan dat ‘bij Pegaasjes begraving de vereischte plechtigheden niet verzuimd zullen zijn, daar zij zelfs met een grafdicht vereerd is’ (83).
Dat laatste brengt hem op de gedachte dat het verzoek van De Lannoy eigenlijk niet alleen onmogelijk, maar ook ongepast is. Het canonieke recht staat niet toe voor katten ‘een eerteken, grafschrift of beeltenis op te richten’. Het is dode katten immers verboden het Elysium te betreden, zegt hij bijna triomfantelijk: ‘Felibus innocuum non vacat Elysium’. Want volgens de Romeinse dichters Ovidius (Amores II, 6) en Catullus (Carmina III) is deze plaats gereserveerd voor de papegaai van de Griekse dichteres Corinna en het musje van Lesbia. Weliswaar leven andere voormalige vijanden, zoals Achilles en Hector, Ulysses en Ajax, hier wel vreedzaam naast elkaar, ‘doch de dichters schijnen geen middel geweten te hebben om deze beestjes in minlijken omgang te brengen. Ik erken dat dit hun geen eer doet: is de kat een roofdier: de papegaai is het ook, - doch hoe onredelijk het ook zij, er is niet veel tegen te doen. De katten zijn en blijven uitgesloten, en men mag ze dus geene eertekens oprichten’. Dan deponeert hij zijn conclusie op het bord van De Lannoy: het is evident ‘dat Pegaasjes dood U in een moeilijk parquet gebracht heeft. Gij wordt hier [...] met den aanhang der Ouden in proces gewikkeld’ (84-85). Alsof De Lannoy voor de Romeinse wetten verantwoordelijk kan worden gesteld.
| |
Verbolgen
Iets van De Lannoys verloren gegane reactie kan worden gereconstrueerd uit Bilderdijks antwoord van 9 augustus 1780. Zij is niet sprakeloos over zoveel geleerdheid en valt zeker niet van schaamte in katzwijm neer. Nee, zij spreekt hem aan als jurist en verzoekt hem haar uit de door hem geconstrueerde netelige kwestie te redden. Een opdracht die hem niet bevalt:
Thands bevinde ik het in de daad, hoe lastig een Rechtsgeleerde 't hebbe, die hoe hij zich afslove om een ieder te onderrechten wat recht, billijkheid en beschreven wetten vorderen, nog ondank behaalt, en zich de lieden ten onvriend maakt, zo wanneer de wetten hun juist niet veroorloven, hetgeen zij wel wilden, even of 't hem te wijten waar, dat de wet somtijds hard, of de wil der menschen onredelijk is
vloeit het klagelijk uit de pen van een man die niet beseft wat hij heeft veroorzaakt en alleen zichzelf in het midden van de wereld plaatst. Hij had geestig willen zijn en voelt zich onrecht aangedaan door de wijze waarop De Lannoy de kwestie oppakt. Zij stelt hem niet alleen verantwoordelijk voor de situatie waarin zij zich bevindt, maar wenst zijn stellige uitspraken ook nog eens te betwijfelen:
hoe is het mogelijk, H.W.G.J. dat gij mij zoudt willen bekijven om dat mij het noodlot geen wetgever in het rijk der schimmen deed zijn: of om dat ik te teêr van geweten ben om mij tegen de rechten, die de achtbare Oudheid gesteld en geheiligd heeft, wederspanniglijk te verzetten? Hoe is 't mooglijk, dat Gij mij voor de daden der Latijnsche Poëeten aanspraaklijk kunt maken, daar ik slechts de blote uitlegger van hunne woorden, niets anders ben? En dat daar de wet van welke ik berichtte, zo heilzaam, zo wijs is, zo geschikt om de goede orde in 't Poëetische rijk van Pluto te bewaren! (86-87)
En hij bruskeert haar opnieuw:
Ik wil hier de voortreffelijkheid van 't gevederd geslacht niet tegens Pegaasje verdedigen. Ik wil hier niet aanvoeren, dat de gunstelingen van al de godinnen van smaak, en die der meeste goden daarbij, van ouds vogels geweest zijn; de modes veranderen [...]. Maar dit is ten minste zeker, dat meenigte van schone dames, en ook verscheiden bevallige jongelingen de pluimaadje van verschillende vogeltjes aangedaan hebben, terwijl er (mijns wetens) nooit eenige Juffer of Heer van aanzien geweest is, die zich in het bont der katten gestoken heeft om op de muizen- en rottenjacht af te gaan. - 't Geen zeker bij onpartijdige rechters den voorrang der eersten zeer sterk bepleiten moet. (87)
Al is Pegaasje net ‘zo goed van rang, verdienste en afkomst als het tsilpend moschje van Lesbia, als 't snappend perroquetje van Corinna’, in 't Elysium hebben de gevederde dieren voorrang. Zij verkeren daar al vele eeuwen, samen met de zwanen, duiven, mussen van Venus, de pauw van Juno en de Fenix die Ovidius er geplaatst heeft. Het is wreed deze rust te laten verstoren door een ‘vreemdeling, die uit den aart hun onverweerbare erfvijand en vervolger is’. Dit kun je verwachten van ‘ontmenschte overweldigers, van dwingelanden’ zoals Julius Cesar en Octavianus. Het kan toch niet waar zijn, vleit hij, dat ‘de zachtaartige, de vredelievende, de Republicainsgezinde Dichteresse de Lannoy hun ergens in [zou] kunnen gelijken?’ (88).
Het is een indirecte verwijzing naar de uitspraak van Leo de Grote, keizer van Byzantium, die in De Lannoys gelijknamige treurspel uitroept: ‘Een Vorst heeft nimmer magt die hy geen perk moet zetten./ 'k Ben Opperheer van 't Rijk, maar onderdaan der wetten’ (1767; slot 5e toneel 4e bedrijf). Een vreemde toespeling, want ook hij kent haar treurspel De Belegering van Haerlem (1770) en haar lierzang ‘Lof der Heeren Van der Does, Van de Werff en Van Hout’ (1774), die publiekelijk getuigen van een onversneden afkeer van bruut geweld, machtsmisbruik en zichzelf boven de wet stellen.
Dan begint hij in te binden. Hij zou nog meer tot zijn verdediging kunnen aanvoeren om het ‘vonnis uwer gramschap aan den rechtbank uwer rechtvaardigheid’ voor te leggen, maar ziet daarvan af:
| |
| |
ik ben gewoon de besluiten van 't noodlot en die der Dames te adoreeren, en zonder tegenspraak te gehoorzamen; dit heb ik mede van die oude Dichters geleerd, die Pegaasjes schim uitsloten; en dit doe U erkennen, H.W.G.J. dat het gantsch geen onredelijke lieden zijn, maar van gevoelens voor de Sexe doordrongen. - Ik heb Pegaasje dierhalve eervergoeding te doen. - Wel aan dan: ik maak een nieuw teekeningetje ter zijner vereering en (in spijt van Apollo en al de Muzen) zal ik een bijschriftje uit mijn hoofd zien te wringen, dat hem weder met mij bevredigt. - Het is mij leed, dat ik geen Epigrammist, en daar bij met geene katten bekend ben: want dan zou het beter zijn. (88-89)
Tot zover Bilderdijk epistolair. Het duurt meer dan een half jaar voor hun daarvoor regelmatige briefwisseling weer op gang komt (vóór juni 1780 schreef hij haar dat jaar acht brieven). Noch in zijn eerstvolgende (bewaarde) brief van 21 februari 1781, noch in latere rept hij over Pegaasje.
| |
Is De Lannoy's verontwaardiging terecht?
Het is ongelofelijk jammer dat geen van de brieven van De Lannoy aan Bilderdijk is bewaard. Hoe zal zij zich als dichteres, die van Parnassus getuigt en een eigen Pegaasje heeft, redekunstig van de ketens hebben bevrijd die hij heeft aangelegd? Bilderdijk, die Homerus' gedachten over de toekomstige Gouden Eeuw negerend, haar schootkatje geen uitzicht op het Elysium biedt? Hoe was de reactie van de protestante De Lannoy als hij de aankondiging van het Messiaanse rijk voor katten niet van toepassing verklaart en Jesaja 11:6-9 negeert: ‘En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven’?
Bilderdijk bedoelde een en ander geestig. Maar onbekend met katten en blijkbaar ook met verdriet om het verlies van een huisdier (of dat bagatelliserend) ziet hij niet in dat het nu geen moment voor humor is. Vraag is: had hij gelijk? Zeker, het tsjilpt, koert, roekoet en fladdert daar in het Elysium: de duiven, patrijzen, hoenderen, fazanten, zwanen en mussen van Venus, de koekoek van Juno, de adelaar van Jupiter, de haan, sperwer en duif van Apollo. Daarin heeft Bilderdijk geen ongelijk. Maar er lopen ook grijpgrage viervoeters zij het geen huispoezen rond. Zo speelt Cupido bijvoorbeeld met een leeuw, vergezellen een panter en een tijger Bacchus, hoort de wolf bij Apollo en de hond bij Aesculapius, terwijl de wagen van Cybele door leeuwen wordt voortgetrokken. Daarover rept Bilderdijk met geen woord. Hij baseert zich op Ovidius en Catullus en stelt dan vast: Felibus innocuum non vacat Elysium, waarbij J. Bosch, uitgever van Bilderdijks brieven, aantekent dat hij de vindplaats van de bewering dat in het Elysium geen plaats voor katten is, niet heeft kunnen traceren.
Wat beweren de dichters precies waarop Bilderdijk zijn boude bewering baseert? In Amores II,6 zegt Ovidius onder meer: ‘De papegaai, de echovogel uit het Indisch Oosten, is dood; kom, vogels, volg de lijkstoet in een dichte vlucht. [...] Als men gerucht geloven mag, is daar de plaats voor vogels die eerzaam zijn, en worden onheilsvogels er [= in 't Elysisch veld VO] geweerd.’ De vertaler van deze regels, J. Nagelkerken, noteert hierbij
dat Ovidius dit gedicht in de vorm van een lijkrede heeft gegoten, in tegenstelling tot Catullus, die de dood van een mus - lievelingsvogeltje van Lesbia zoals Catullus zijn vriendin Clodia noemt - als een liefdesgedicht in Carmina III presenteert. Geen van beiden rept over een toegangsverbod voor katten. Kortom: Bilderdijk chargeert en interpreteert meer dan er in feite staat. Zou het daarom al te gewaagd zijn te veronderstellen dat zijn citaat gewoon een eigen bedenksel is?
Had De Lannoy bovendien geen illustere voorgangers in de Lage Landen op wie zij zich kon beroepen? Bijvoorbeeld op het ‘Lyckdicht op syne huiskat’ van P.C. Hooft, waarvan de slotregels luiden: ‘Haar clene lyf ontvangh' dees aerd en God ontvang de clene siel’? Had het ook niet voor de hand gelegen dat - indien er inderdaad sprake zou zijn van uitsluiting van katten tot de Elyzeesche velden - hiertegen al eerder protest was aangetekend door gerenommeerde en geleerde kattenminnende poëten? Want de kat is niet alleen vaak afgebeeld, maar ook regelmatig in tedere woorden bezongen. Welke literair geïnteresseerde poezenminnaar kent niet de aanhef van de Ierse Pangur Bán: ‘I and Pangur Bán, my cat,/ 'Tis a like task we are at;/ Hunting mice is his delight,/ Hunting words I sit all night’ (8e eeuw)?
In dit verband kan worden aangevoerd dat François de Moncrif, Frankrijks oudste kattenhistoriograaf en belezen kenner van het oude Egypte en de klassieke Oudheid, in zijn Lettres sur les chats (1727) niet rept over een Elysische uitsluiting. Zijn boek beleeft in de 18e eeuw drie herdrukken (Amsterdam/Rotterdam 1741,
| |
| |
1748 en 1767) en vond zowel in Frankrijk, waar de liefde voor de kat in de 18e eeuw bijna een hofcultus was, alsook in onze Delta aftrek. Weliswaar kleeft hier en daar in Frankrijk net als bij ons aan de kat een nog steeds verdachte reputatie uit vroeger tijden toen het dier levend attribuut van heksen was (en vaak samen met deze op de brandstapel eindigde), maar deze connotatie komt vooral voor in - zouden wij nu zeggen - fundamentalistische kringen. Moncrif noemt vele beroemde katten en somt talloze voorbeelden op van eretekens: van grafschriften tot en met kleine mausolea. Volgens Moncrif was het zelfs Atropos, een van de schikgodinnen, die de levensdraad doorknipte van Marlamain, de kat van de hertogin van Maine: ‘Minon, quel que tu sois, arrête ici tes pas/ Au pouvoir d'Atropos, ta griffe est asservie.’ Ook in de Galerie des Chats illustres (1972) van De la Robrie trekt een scala van sinds de 13e eeuw bekend gebleven poezen uit Groot-Brittannië, Italië en Frankrijk voorbij. Zou Petrarca (1304-1374), die zijn geliefde kat na diens dood mummificeerde, geen protest hebben laten horen? Zou ook bijvoorbeeld Joachim du Bellay (1522-1560), die op het moment van het overlijden van zijn beminde kat Belaud met deze in Rome was en met haar op zijn arm langs de Romeinse goden wandelde, in zijn lijkdicht niet naar deze Romeinse exclusie hebben verwezen?
In Le Chat et l'Homme noemt Grilhé haar hoofdstuk over de kat in de klassieke Oudheid ‘Le Chat, génie tutélaire’: bij de Romeinen is het dier sinds de 2e eeuw vC een genius loci, een schutsengel van huis en haard. Daarnaast komt de kat ook voor als symbool van vrijheid en onafhankelijkheid. In navolging van de Griekse Artemis wordt bij de Romeinen Diana soms gerelateerd aan (de van oorsprong Egyptische) Bastet. Bekend uit de Metamorfosen van Ovidius is dat Diana, uit angst voor de reus Typhoeus, de vorm van een kat aannam. Op enkele Romeinse grafmonumenten is volgens Grilhé een kat afgebeeld. Nergens vermeldt zij dat het Elysium voor katten verboden terrein is.
Waar komt Bilderdijks stellige overtuiging vandaan, behalve uit deze twee niet valide gebleken referenties? Waarom vindt hij het nodig deze kwestie zo rigide aan de orde te stellen? Is het soms weerzin tegen menselijk eerbetoon aan dode huisdieren?
| |
Bilderdijks boetedoening?
Arm poesje Pegaasje, naamgenootje van het gevleugelde paard Pegasus, die door de, zowel de geleerdheid als de kuisheid minnende, godin van het verstand en de kunst Minerva/Pallas met zoveel succes gebreideld werd. Van De Lannoy zelf is geen (graf)dicht op Pegaasje overgeleverd. Voorzover bekend maakt zij slechts een keer een dier onderwerp van poëzie, ‘Op den Ezel van Dametus’, waarin zij pogingen onderneemt hem, ‘onëdel dier’, van de Parnas te verdrijven (zie haar Nagelaten Dichtkundige Werken. Leiden 1783, 13). Wel rest ons ‘Op de afbeelding van het overleden schootkatjen van Jonkvrouwe De Lannoy’ van Bilderdijk hoogstpersoonlijk, bedoeld om het poesje tevreden te stellen voor hij het ook in koper zal vereeuwigen:
Bij 't zuiverst lichaamsschoon, de teêrste aanminnigheden,
Die ooit geboorterecht 't begunstigdst huisdier schonk,
Versierd door matigheid, door trouw, en zachte zeden;
Scheen 't of een kleene sprank van menschelijke reden
Uit de oogen van Pegaasje blonk.
Kleen Poesje, dank het lot voor giften zo verheven,
Doch schrijf't den glans niet toe van die voortrefflijkheên,
Zo kunstpenceel en pen uw' lof getuignis geven -
Indien uw naam en roem uwe uitvaart overleven,
't Is door de gunst van uw Meestresse alleen.
Dit poëem, waarin Bilderdijk zich in de slotregels opnieuw achter zijn opdrachtgeefster verschuilt, voegt hij bij zijn brief aan haar van 9 augustus 1780. Voorzover bekend is dit het laatste bericht over Pegaasje. Hij meldt ook van het diertje een (nog niet getraceerde) gravure te hebben gemaakt. Het is niet bekend of zij deze heeft ontvangen.
De kwestie laat Bilderdijk niet los. Twintig jaar later klinkt een heel ander geluid - en mogelijk de sleutel - in een passage in zijn ‘Het Buitenleven’ (1802, p. 345):
Maar hebt ge een trouwen hond, een vogel opgebracht,
Die uw genoegens deelde, uw kwelling heeft verzacht;
In plaatse van uw zucht door graf of zuil te toonen,
Die, aan hun lijk verkwist, de menschelijkheid zou honen;
Vereeuwig ze in den vorm, bevallig opgezet,
In 't Elyzeesche veld van 't zinlijk kabinet.
Dit mag hun lijkdienst zijn, hun voegzaam eereteeken.
Deze regels maken eindelijk zijn gedachten duidelijk over een ‘voegzaam eereteeken’ voor overleden huisdieren. Geen grafmonument: dit zou ‘de menschelijkheid honen’ omdat dit alleen uit eigenbelang gebeurt. Alleen een zintuiglijk waarneembare afbeelding, zoals hijzelf van Pegaasje heeft gemaakt, is toegestaan.
Maar dan dicht hij verder. Volgens hem was Pegaasjes grootste verdienste dat ze geen echte kat was, maar een ‘Die, trefloos voor den blaam van de anders valsche kat,/ Het onbedrieglijk hart der trouwste hond bezat’! En hij eindigt met een soort bezwering: hij hoopt dat de muizen, die het toneelwerk van de voormalige tegenstanders Vos en Vondel opknagen, zijn werk om de aanwezigheid van Pegaasjes schim zullen sparen. Knaagt Bilderdijk een kwaad geweten?
| |
Het schimmenrijk
Bilderdijk geeft meermalen blijk van geloof in het bestaan van geesten. Als dichter heeft hij soms contact met ‘dode zielen’. Kort na De Lannoys overlijden op 18 februari 1782 zegt hij haar zielsaanwezigheid te hebben ervaren. In zijn gedicht ‘De Geestenwareld’ (1811) zegt hij opnieuw: ‘Zoo voelde ik, Dichteres van vaderland en vryheid,/ lannoy! in 't kalme hart uw zalige nabyheid,/Wanneer me u 't gruwzaamst lot door d'onverwachtsten slag/ Ontroofde. [...] Uw ziel sprak tot my, en 'k verstond haar, zonder spraak;’ (25, vs 353-364).
Zweven de schimmen van De Lannoy en Pegaasje ook nog in 1821 om hem heen? Hoort hij nog steeds haar verwijt over het onrecht haar en Pegaasje aangedaan? Zijn versie van de Muis- en Kikvorsch-krijg, die wordt voorafgegaan door een ode ‘Aan de schim van Pegaasje, het schootkatjen van Jonkvrouw Juliana Kornelia de Lannoy’, doet het vermoeden. Hij vraagt zich af of Pegaasje nog steeds boos is: ‘[...] Is uw schim nog onbevredigd/ In het onderaardsche Rijk? Voelt uw geest zich nog beleedigd/ Door een waan van ongelijk? -’.
| |
| |
En dan komt hij opnieuw met zijn bewijs uit het ongerijmde op de proppen: ‘Weerde ik u, om 't lieve Moschjen/Van een snoepig Maagdelijn/ Uit het Elyzeesche boschjen,/ Naar 't recht van Prozerpijn;*’ (10). In de * voegt hij toe: ‘Het vers is bekend: Felibus innocuum non patet Elysium’, een variant van wat hij De Lannoy in zijn brief van 30 juni 1780 toevoegde: 't Gerust Elysium staat voor geen katten open. Omdat hij aan Pegaasjes vriendschap veel waarde hecht, komt hij een offer brengen:
'k Wij u 't bloed van honderd muizen,
Meer dan ge ooit of immer vrat.
't Moge u hier met volle sluizen,
Langs de doodsche grafterp bruizen,
En om laag door de ooren zuizen,
Als een waardig offernat!
Zulk een lijkgaaf voegt een Kat. (11)
Eerst plaatst hij Pegaasje in ‘het onderaardsche Rijk’, dan bewijst hij nog eens zijn gelijk dat het niet aan hem ligt dat Pegaasje de toegang tot het Elysium ontzegd is, en tenslotte geeft hij nog een sneer na, wat volgens hem wèl een gepaste lijkgave is. Hij is weer terug bij af.
Wie toont wèl grootheid van karakter en verwelkomt Bilderdijk als hij na 18 december 1831 de eeuwige velden betreedt? Wie anders dan De Lannoy, met Pegaasje op haar arm?
Wa.R.D. van Oostrum
| |
Gebruikte literatuur
Marie Angel, Catscript [London 1984], 48-50: Pangur Bán. |
W. Bilderdijk, Affodillen I (Haarlem 1814), [1]-40: ‘De Geestenwareld’ (Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, 1811). |
W. Bilderdijk, Brieven (ed. W. Messchert) I (Amsterdam 1836), 80-91. |
Guilielmus Bilderdyk, Catalogus Librorum [...] 1797, 207-216: mappen, prenten en dergelijke. |
W. Bilderdijk, De Dichtwerken VI (Haarlem 1857), [274]-362: ‘Het Buitenleven’; XII (Haarlem 1859), 435: ‘Op de afbeelding van het overleden schootkatjen van Jonkvrouwe De Lannoy’. |
W. Bilderdijk, De Kunst der poëzy (ed. W. van den Berg en J.J. Kloek) (Amsterdam 1995), 26-32 en 88-89: als dichter met geesten in contact staan. |
W. Bilderdijk, Mengelpoezij I (Amsterdam 1799), [222]: ‘Op de afbeelding van het schootkatje van Jonkvrouwe De Lannoij, op derzelver verzoek. Kniedicht. 1781’. |
W. Bilderdijk, Muis- en Kikvorsch-krijgh (1821). |
J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave I 1772-1794 (Wageningen 1955), 99-102. |
S. Brinkkemper en I. Soepnel, met medew. van E.K. Grootes, Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur [Zutphen 1989]. |
P.J. Buijnsters, ‘Willem Bilderdijk en De Geestenwareld’ in De Nieuwe taalgids 60 (1967), [289]-304. |
Gillette Grilhé, Le Chat et l'Homme (Fribourg 1974), 37-49. |
Heydensche Afgoden, Beelden, Tempels en Offerhanden [...] 1646. Met inl. d.E.K. Grootes (Deventer 1987). |
Ovidius, Amores (vert., inl. en aant. J. Nagelkerken) (Baarn [1995]), 60-61, 128. |
Ovidius, Metamorfosen (vert. M. d'Hane-Scheltema) (Amsterdam 1993), V 330. |
Poezen in de poëzie (samenst. M. Klaver) (Rijswijk, Elmar, 1990), 141: P.C. Hooft. |
Jean de la Robrie, Galerie des Chats illustres (Paris 1972): Moncrif, Petrarca, Du Bellay-Belaud, Marlamain. |
Woordenboek der Oudheid (red. J. Nuchelmans, J.H. Brouwers e.a.) 3 dln. (Bussum [1979]). |
|
|