Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
BoekaankondigingenL. Engelfriet, Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd (Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 1995, f 43,50, 278 pp.)Het onderzoek naar Bilderdijks dicht- en denkwerk heeft zich de afgelopen eeuw over twee sporen bewogen, een theologisch-wijsgerige en een literatuur-historische. Aan het begin van het eerste traject staat Herman Bavinck met zijn essay Bilderdijk als denker en dichter (1906). Het tweede werd mede gevolgd door Martien J.G. de Jong in een omvangrijk Bilderdijk-oeuvre. Er zijn auteurs die zich min of meer over beide sporen tegelijk hebben bewogen, zoals J. Smit (Bilderdijk et la France, 1929) en J. Bosch (diverse studies). Tenslotte is er nog de bekende studie van C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966), waarin op een uitdagende manier vooral het wijsgerige spoor wordt gevolgd. In zijn Bilderdijk en het jodendom, waarop hij dit jaar aan de Universiteit Utrecht promoveerde, zet L. Engelfriet de theologisch-wijsgerige traditie van Bavinck voort. Hij doet dat vanuit een specifiek gezichtspunt, namelijk Bilderdijks visie op het jodendom. De auteur bespreekt in een tiental hoofdstukken verschillende facetten van Bilderdijks belangstelling voor de joodse godsdienst en de joodse cultuur. In twee inleidende hoofdstukken worden 's dichters opvattingen over, relatie tot, en bezwaren tegen de Verlichting beschreven. Vervolgens komt de historische achtergrond van Bilderdijks denken over het jodendom aan de orde, met onder meer een uiteenzetting over het toenmalige streven naar assimilatie van de joden op grond van ‘redelijke waarheden’. Daarna volgen beschrijvingen van thema's die betrekking hebben op het onderwerp van het boek: Bilderdijks chiliastische en messiaanse denkbeelden, zijn metafysische uitgangspunten en zijn geschiedvisie. Er is bovendien een hoofdstuk over Bilderdijks verhouding tot de joodse bekeerlingen Isaäc da Costa en Abraham Capadose. Aan het slot van zijn boek biedt de auteur tenslotte een evaluatie van Bilderdijks visie op het jodendom. Engelfriet heeft een boeiende studie geschreven, die vooral om twee redenen belangwekkend is. Ten eerste laat hij overtuigend zien dat zonder kennis van Bilderdijks verhouding tot het jodendom noch de levensgang, noch het werk van dit gefnuikte genie juist begrepen kan worden. Bilderdijks visie op het jodendom blijkt een centraal onderdeel van zijn dicht- en denkwerk te vormen; men verbaast zich erover dat het niet eerder is bestudeerd. In de tweede plaats toont Engelfriet aan dat Bilderdijks altijd fascinerende, soms bizarre en vaak in aforismen verkondigde opvattingen direct samenhangen met zijn religieuze ideeën en gevoelens. Op dit tweede aspect ga ik dadelijk verder in. Het boek reikt interessant materiaal aan. Heel aardig | |
[pagina 13]
| |
bijvoorbeeld is de historische achtergrond die de auteur van Bilderdijks werkzaamheden schetst. Daarbij bespreekt hij zowel de Duitse ‘reformbeweging’ (een door de Aufklärer Moses Mendelssohn geïnspireerd streven naar de emancipatie en assimilatie van joden) als de vaak weinig verheffende opvattingen over de joden van toonaangevende figuren binnen het Nederlandse kerkelijke bestel. Deze achtergrond geeft aan Bilderdijks uitgesproken filosemitische overtuiging en zijn verzet tegen de geest der eeuw extra reliëf. Een mooie vondst is de belangstelling die Bilderdijk en Da Costa aan de dag legden voor de Zohar, een esoterisch joods geschrift dat beide dichters onder meer hebben geraadpleegd via een apologetisch werk van de tot het christendom bekeerde, Spaanse rabijn J.J. Heydeck. Overigens vormen de beschrijvingen van Bilderdijks verhouding tot respectievelijk Da Costa en Capadose boeiende onderdelen van het boek. Een bijzondere vermelding verdient ook de zeer fraaie omslag. De auteur is goed thuis in zowel het joodse denken als de filosofie en de theologie in het algemeen. Zo'n belezenheid kan in het geval van Bilderdijk geen kwaad. Deze erudiete literator was zelf immers op de hoogte van de geschiedenis van de wijsbegeerte tussen Plato en Kant, en kende in hoofdlijnen de theologie vanaf Augustinus tot en met de door hem verafschuwde Duitse ‘neologie’ (de theologie van de Aufklärung). Het boek van Engelfriet is dan ook meer dan een studie over Bilderdijk en het jodendom alléén. Het biedt een degelijke beschouwing van wat Bilderdijk af en toe zijn ‘syst(h)ema’ heeft genoemd: een tot enkele vastomlijnde uitgangspunten te herleiden visie op de taal, de zijnsleer, de kentheorie, de ethiek, de staatkunde, de geschiedenis, enzovoorts. Het belangrijkste Bilderdijkiaanse uitgangspunt, dat door de auteur zeer deskundig en gelukkig wordt behandeld, is dat van de goddelijke eenheid. Veel van Bilderdijks schijnbaar fantastische bespiegelingen zijn terug te voeren op een eenheidsidee - die, zoals Engelfriet aantoont, joodse invloeden verraadt. Een ander belangrijk uitgangspunt is de messiaanse verwachting die Bilderdijk koesterde. De auteur laat zien dat dit messianisme in Bilderdijks denken centraal heeft gestaan. Vanwege zijn grote kennis van zaken komt Engelfriet af en toe op een zijspoor terecht, en verzuimt hij helaas de door hem gebezigde, joodse termen (Messias ben Joseph, Schechina, Merkabamystiek, enz.) ten behoeve van argeloze leken uit te leggen. Een enkele maal laat zijn geleerdheid hem in de steek: Lessing was juist wèl een theoloog (p. 48), en niet de eerste de beste. Bilderdijks voorliefde voor het joodse denken betreft uitsluitend de traditionele variant: het jodendom van de rabbijnen, de wet en de messiaanse verwachting, van Torah en Talmud en Midrasch, en af en toe Kabbala. Engelfriet steekt zijn persoonlijke instemming met Bilderdijks voorkeur niet onder stoelen of banken. Hij blijkt wat de waardering voor het traditionele jodendom betreft een geestverwant van de dichter te zijn - zijn opmerking over ‘de alles vernietigende gelijkheidswaan van de revolutiegeest’ (p. 33) is duidelijk niet ironisch bedoeld. Deze verwantschap tussen de auteur en zijn studieobject heeft een positief en een negatief effect op het boek. Enerzijds weet de auteur zich goed in te leven in Bilderdijks religieuze opvattingen. Nu is dit religieuze aspect in de literatuur van de afgelopen eeuw niet altijd even gelukkig behandeld. Daarbij denk ik met name aan de gedachte - men vindt haar vooral terug bij De Deugd, maar ook bij De Jong en anderen - dat het ‘calvinistische’ element in Bilderdijks dicht- en denkwerk onverenigbaar zou zijn met het ‘romantische’ of ‘literaire’. Het komt mij voor dat de genoemde auteurs er een nogal onhistorische (uit de negentiende- en twintigste-eeuwse verzuiling stammende) definitie van het ‘calvinisme’ op na hebben gehouden. Engelfriet plaatst de dichter-denker in een orthodoxe calvinistische traditie. Ik ben er niet van overtuigd dat hij dit terecht doet: de auteur gaat er gewoon bij voorbaat vanuit, en stelt een zo belangrijk boek als De Deugds Metafysisch grondpatroon nauwelijks aan de orde. Wel toont Engelfriet mijns inziens overtuigend aan dat de kern van Bilderdijks denken zonder meer herleid kan worden tot de joods-christelijke traditie in het algemeen. Geen ‘gespletenheid’ dus: Bilderdijk stond gewoon in een oude, zij het uiterst veelvormige religieuze traditie. En pas wanneer dat voldoende verdisconteerd is, heeft het zin om naar het ‘romantische’ aspect van zijn dichteren denkerschap te kijken. Aan dit ‘romantische’ aspect echter besteedt Engelfriet vrijwel geen aandacht - dit is het negatieve gevolg van zijn geestverwantschap met het object van zijn onderzoek. Men vergelijke bijvoorbeeld pp. 101-102, de enige plaats waar de auteur een korte en oppervlakkige opmerking over de romantiek maakt. Bilderdijk en het jodendom handelt over de filosemitische wijsgeer-theoloog, en nauwelijks over de dichter. Indien echter de dichter als ‘romantisch’ wordt gekwalificeerd (de meningen hierover lopen overigens nog altijd sterk uiteen, maar Engelfriet noemt de discussie niet), dan ligt een onderzoek naar het ‘romantische’ gehalte van de wijsgeertheoloog op zijn minst voor de hand. De Jong bijvoorbeeld heeft in een groot aantal artikelen herhaaldelijk gewezen op de ‘preromantische’ aard van Bilderdijks literaire arbeid. Welnu, hoe ‘(pre-)romantisch’ was Bilderdijks visie op het jodendom? Engelfriet laat de vraag onbeantwoord. Hij zoekt de theologische synthese meer dan de historische analyse. Daardoor krijgt de lezer evenwel een wat vertekend beeld van Bilderdijk. Afgezien van het feit dat de auteur Bilderdijk zèlf betrekkelijk weinig aan het woord laat, laat hij het consequent na om bij de geciteerde brieven de data te vermelden. Ook moet de lezer het bij de aangehaalde gedichten vaak zonder datum en titel stellen. Het boek wekt de indruk van een nogal statische denkwereld. Bij nader inzien blijkt de auteur, evenals destijds Bavinck, met name de oudere Bilderdijk te behandelen. De vraag hoe en waarom de jonge Bilderdijk - die gepokt en gemazeld was in de minder vrome varianten van de Nederlandse Verlichting, en wiens ‘calvinisme’ rond 1780 waarschijnlijk niet veel verder ging dan het doopsel dat hij ooit ontvangen had - belangstelling is gaan tonen voor de joodse, christelijke èn islamitische tradities, kan men toch nauwelijks los zien van zijn verhouding tot de romantiek. Veel ‘romantische’ dichters waren geïnteresseerd in de Islam. Die interesse lag vaak in het verlengde van hun preoccupatie met bijvoorbeeld het occulte. Toonden vroege ‘romantici’ als Herder, Jacobi en Goethe niet grote belangstelling voor onconventionele figuren als Giordano Bruno en Tommaso Campanella? Het is volstrekt niet ondenkbaar dat Bilderdijk, met zijn hunkering naar de magische, vitalistische wereld | |
[pagina 14]
| |
van de Renaissance, zijn voorliefde voor neoplatonisme, theosofie en jodendom al dan niet rechtstreeks ontleend heeft aan denkers als Bruno, Campanella, Paracelsus, Ficino, Van Helmont, enz., enz. Ik vraag mij dan ook af, of Engelfriet niet tot een evenwichtiger behandeling van Bilderdijks denken was gekomen, en een breder inzicht in diens visie op het jodendom had gegeven, indien hij wat minder nadruk op de theologische strekking ervan had gelegd en meer primaire literatuur aan de orde had gesteld. De auteur had bijvoorbeeld meer werk kunnen maken van Bilderdijks eventuele schatplichtigheid aan de vele filosemitische en/of esoterische tradities die gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw hebben geopereerd in de marges van de gevestigde orde. De enkele, nogal vrijblijvende suggesties die hij in deze richting doet, heeft hij niet verder uitgewerkt (J.B. en F.M. van Helmont) of lopen waarschijnlijk dood (Boehme, Bacon, Spinoza, Hamann). In het boek komt een vrome, zeer oudtestamentische dichter naar voren, een nogal negentiende-eeuws aandoende, gecalviniseerde Bilderdijk; dit beeld is in meerdere opzichten echter niet overtuigend. Bilderdijk en het jodendom, kortom, is niet bijzonder sterk in de historische analyse van de mede door het jodendom beïnvloede ideeën van de dichter denker. Wat het boek niettemin tot een belangwekkende en interessante studie maakt, is juist de synthese die de auteur van Bilderdijks theologische en wijsgerige opvattingen weet te geven. Engelfriet biedt knappe interpretaties en evaluaties, die het religieuze, joods-christelijke wezen van Bilderdijks denken raken. Dit boek is zonder meer een leerzaam en diepgravend werk: een welkome bijdrage aan het Bilderdijkonderzoek. Joris van Eijnatten | |
Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek, Prometheus/Bert Bakker Amsterdam, Klassieken van de Nederlandse Letterkunde deel V, f 45, - (gebonden), f 29,90.Uw oordeel zij beschaafd, verplichtende, en beleefd, Aldus Bilderdijks opvatting over recenseren, waaraan ik mij graag wil conformeren. Het gedicht is opgenomen in de vorig jaar verschenen bloemlezing Dichten over dichten van Atte Jongstra en Arjan Peters.Ga naar eind2. Dat boek bevat ruim 600 bladzijden Nederlandstalige poëticale gedichten uit de laatste twee eeuwen. Bilderdijk is vertegenwoordigd met tien gedichten, maar wordt in vele andere genoemd. Alleen Achterberg en Witsen Geysbeek halen hetzelfde aantal, maar hun verzen zijn natuurlijk veel korter. Zelfs Lucebert (‘geen gedicht mag betogen / wil het slagen’) komt niet verder dan tot negen. Deze hoogst vermakelijke anthologie leert dus, dat het schrijven van poëzie over poëzie niet bepaald uitzonderlijk is, en bevestigt het vermoeden dat Bilderdijk ook tegenwoordig nog als de meest gezaghebbende dichter uit de vorige eeuw beschouwd wordt. Bilderdijks belangrijkste poëticale tekst, het in 1811 verschenen gedicht De kunst der poëzy, was met zijn 540 regels te lang voor de bloemlezing van Jongstra en Peters - gelukkig maar, want het is te uitzonderlijk om weggestopt te worden tussen honderden soortgenoten. Terecht is nu een aparte editie verschenen in de serie Nederlandse Klassieken van uitgeverij Prometheus/Bert Bakker. De uitgave werd bezorgd door W. van den Berg en J.J. Kloek. Niet alleen is de soms vrij weerbarstige tekst minutieus geannoteerd, zodat ook de wat minder in de materie ingevoerde lezer ermee uit de voeten kan, bovendien bestaat het boek voor meer dan de helft uit een inleiding, die veel meer omvat dan dat woord doet vermoeden. Het eerste hoofdstuk bespreekt de receptiegeschiedenis van De kunst der poëzy vanaf de eerste voordracht tot aan het proefschrift van G.J. Johannes.Ga naar eind3. De auteurs laten zien welke rol het gedicht heeft gespeeld in de discussie over de vraag of Bilderdijk een romanticus genoemd mag worden. Vervolgens wordt onderzocht tot welk genre het behoort. Voor een gewoon leerdicht is het te bevlogen en te weinig systematisch. Maar aan het eind van de achttiende eeuw kwam didactische poëzie ook voor in een meer lyrische vorm, die - met een verschrikkelijk woord- leer-ode genoemd werd. Meestal zijn leer-oden korter dan De kunst der poëzy, maar het gedicht voldoet toch grotendeels aan de kenmerken van dat genre. Door de titel verwijst het naar invloedrijke geschriften als L'art poétique van Boileau, de als Ars poëtica bekend geworden brief van Horatius, en vanzelfsprekend de Poëtica van Aristoteles. Omdat Bilderdijk meent dat ware poëzie nooit uit strakke voorschriften kan voortkomen, zet hij zich in De kunst der poëzie af tegen zijn illustere voorgangers. Daarmee staat hij aan het begin van een rijke traditie die een voorlopig hoogtepunt heeft gevonden in Over de dichtkunst van Leo Vroman (1959), waarover onlangs een lijvige studie is verschenen.Ga naar eind4. In het derde hoofdstuk wordt Bilderdijks these dat poëzie ‘uitstorting des gevoels’ is, in verband gebracht met zijn algemene opvattingen over de verhouding tussen gevoel en verstand. De auteurs illustreren met tal van citaten uit gedichten, brieven, verhandelingen en zelfs onuitgegeven klad-handschriften, dat Bilderdijks poëtica niet los gezien kan worden van zijn theologische en metafysische inzichten. Dat in zijn systeem de verbeelding slechts een bescheiden plaats inneemt, was reeds door Johannes aangetoond. Erg boeiend is het hoofdstuk waarin Bilderdijks voordrachtskunst behandeld wordt. Het bewaard gebleven manuscript van De kunst der poëzy bevat allerlei verschillende diacritische tekens die bedoeld waren als aanwijzingen voor het declameren. Zo kan men zich een beeld vormen van de wijze waarop het werk door de dichter ten gehore gebracht is, maar het blijft oneindig jammer dat daarvan geen bandopnamen bestaan. Voordracht van het werk zal naar schatting vijf kwartier in beslag genomen hebben. De auteurs wijzen erop dat de verwoording van De kunst der poëzy nog geheel in de achttiende-eeuwse retorische traditie staat. In het vijfde hoofdstuk wordt het handschrift beschreven. Op grond van verschillen tussen dit manuscript en de gedrukte versie laten de auteurs zien dat de dichter bepaalde formuleringen op het laatst nog aangescherpt of afgezwakt heeft. | |
[pagina 15]
| |
Tenslotte wordt Bilderdijk in Europees perspectief geplaatst. Enerzijds past hij goed in de stroming die de vigerende mimetische literatuuropvattingen van Aristoteles, Boileau en Batteux verwerpt, anderzijds onderscheidt hij zich door zijn religieuze en metafysische uitgangspunten sterk van binnen- en buitenlandse tijdgenoten. De auteurs maken duidelijk waarom het niet zinvol is te bekvechten over de vraag of de eigenzinige Bilderdijk romanticus dan wel classicist is. Het gedicht zelf begint met een uitvoerige lofzang op Homerus: ‘Geen riethalm in de kreek, wanneer de winden zuizen, / Vermeet zich 't stroomgegolf aan de Echo toe te bruizen; / Geen Dichter steek Homeer baldadig naar de kroon! / Onheiligen, staat af, hy spreekt de taal der Goôn!’ (r. 69-72). Vervolgens betoogt Bilderdijk dat filosofen de dichter niet de wet mogen voorschrijven. Hij herinnert eraan dat hij zelf in zijn jonge jaren in dichtgenootschappen actief was geweest, maar dat hij nu inziet hoe belachelijk dat eigenlijk was: ‘'t Was eenmaal ingezet: “Die knutslary is dichten”! / 't Moest proza zijn in maat; en welk een maat, helaas! / Tuttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig slofgeraas.’ (r. 258-260). Maar ‘Die dagen zijn voorby, die vijl is afgesleten! / De vrije Dichtkunst wrong haar leden uit die keten, / En heerscht, gelijk 't haar voegt. Zy mint gekuischte spraak, / Maar zwoer die bentleus af van 't snaatrend eendgekwaak / Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden, / Maar dwaze willekeur, die schoolpedanten smeedden.’ (r. 281-286). Bilderdijk ziet nu in dat het gevoel de bron van ware poëzie is. Filosofie kan nuttig zijn bij literatuurbeschouwing, maar moet niet pretenderen van belang te zijn tijdens het scheppingsproces. In de slotzang benadrukt de dichter nog eens, zelfs met eenLaatste pagina van het handschrift in Winterbloemen 1 (1811), Bibliotheek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, cat. 107.
seksuele metafoor, hoe machtig werkelijk geïnspireerde poëzie kan zijn. Het boek is fraai uitgegeven; mijn enige bezwaar is, dat het gladde papier lectuur onder een heldere lichtbron onmogelijk maakt, terwijl ook enthousiaste potloodaantekeningen slechts moeizaam beklijven. Wie na De kunst der poëzy de verzamelde gedichten van Remco Campert ter hand neemt, zal ervaren hoe krachtig èn veelvormig de Europese poëticale traditie van de afgelopen twee eeuwen is. Ik zou er veel voor over hebben om te weten hoe Bilderdijk gereageerd zou hebben op de volgende, ironiserend metafysische regelsGa naar eind5. uit 1950: Dichten is liegen op hoger plan
van een mus een zwaluw maken
en als het even lijden kan
nonchalant aan de kosmos raken
Piet Gerbrandy |
|