Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De vriendschap tussen Bilderdijk en HalbertsmaGa naar voetnoot*‘de... reflexien van u over taal, kennis &c., die... mijne hoogachting voor UWEd. onuitspreeklijk opgevoerd hebben’ (Bilderdijk aan Halbertsma, 6-11-1827) Willem Bilderdijk (1756-1831) en Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) zijn blijvend verenigd in de beide motto's van het Woordenboek van de Nederlandsche taal.Ga naar eind1. Van Halbertsma staat daar als Herderiaanse, of zo men wil Humboldtiaanse variant op een schoolwijsheid van Seneca: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’, van Bilderdijk: ‘Bataven! kent uw spraak en heel haar overvloed.’Ga naar eind2. Ongetwijfeld heeft de grote man van het Woordenboek zelf, Matthias de Vries, die woorden als motto gekozen. De Vries moet beiden van kindsbeen af al hebben gekend door de vriendschappelijke contacten die zijn vader met hen onderhield, en hij bleef ondanks verschil van inzicht op het terrein van zijn vakgebied zijn hele leven gevoelig voor wat hij als hun genie zal hebben ervaren. Toch zou men er niet juist aan doen de vermelding van Bilderdijk en Halbertsma op te vatten als een persoonlijke aangelegenheid. Gelet op het nationale karakter van hun uitspraken, valt de keuze van De Vries te verklaren als de erkenning van hun nationale grootheid. Zijn eigen Woordenboek was trouwens ook een nationale onderneming, zoals hij in de afdeling ‘Doel en bestemming’ van zijn Inleiding uit 1882 uitdrukkelijk betoogt. Nog in een ander verband kan men Halbertsma en Bilderdijk bij tijdgenoten in één adem genoemd vinden. Dat is als grote ongenietbaren, die zich tekort gedaan voelden.Ga naar eind3. Alle elementen die de publieke opinie bepalen, waren volgens Halbertsma tegen Bilderdijk - en hij had erbij kunnen zeggen, ook tegen hem: de schoolmeesters en schoolopzieners, de predikanten, de liberale partij, clubbisten in het ministerie, de Letteroefeningen, en de koning en zijn moeder Wilhelmina.Ga naar eind4. En natuurlijk was het de tijdgenoten ook bekend dat Bilderdijk en Halbertsma bevriend waren. Bilderdijk kwam er openlijk voor uit, bijvoorbeeld door Halbertsma met name te noemen in het vriendschapsgedicht voor hem dat hij in Nasprokkeling (1830) publiceerde, en Halbertsma op zijn beurt sprak niet alleen graag met anderen over Bilderdijk,Ga naar eind5. maar liet zich ook wel wat op hun vriendschap voorstaan. Zo heeft hij het in de in 1827 uitgekomen Hulde over de ‘gewone welwillendheid mijwaards’ van de dichter, en publiceerde hij in De Lapekoer van 1834 het albumblad van Bilderdijk voor hem (zij het alleen in exemplaren voor familie en vrienden).Ga naar eind6. Toch ontbreekt de naam van Halbertsma in de biografieën van Da Costa en Kollewijn. Kollewijn heeft later, toen hij kennis kreeg van Halbertsma's biografie Blikken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Exemplaar van de editie voor familieleden en vrienden, waarin behalve de portretten van Joost (hier afgebeeld) en zijn mede-auteur, broer Eeltje Halbertsma, ook het albumblad van Bilderdijk voor Joost gepubliceerd werd.
in den tijd, een afzonderlijke beschouwing aan Halbertsma's mededelingen over Bilderdijk gewijd, maar op vragen omtrent ontstaan en grondslag van de vriendschap gaat hij niet in, en hij beperkt zich ook tot dit ene handschrift. Die vragen staan centraal in mijn bijdrage, die daarnaast bedoeld is om meer bekendheid te geven aan het vele materiaal dat Halbertsma over Bilderdijk heeft nagelaten. | ||||||||||||||||||||||||||||
Persoonlijke contacten en correspondentieIn de literatuur bestaat onduidelijkheid omtrent het tijdstip waarop Halbertsma en Bilderdijk elkaar persoonlijk leerden kennen. Een ander probleem betreft de intensiteit van het contact. Halbertsma wekt meermalen de indruk dat ze veel met elkaar omgingen. Hij zegt dat met zoveel woorden ook in De liuwe fen de pomp, zijn essay-achtige discussie over het drankprobleem in Nederland. Ik wil proberen op die punten duidelijkheid te verschaffen, maar voordat ik dat doe, merk ik nog op dat een andere onduidelijkheid eenvoudig kan worden weggenomen. Die betreft de datering van het tijdstip waarop Halbertsma een college van Bilderdijk bijwoonde. Kollewijn en met hem ObbemaGa naar eind7. delen mee dat het in de Leidse tijd van Bilderdijk was. Halbertsma zelf zegt echter direct voorafgaande aan de plaats waar Kollewijn zich op baseert, dat het in 1831 was.Ga naar eind8. Maar dan nu over het tijdstip van kennismaking en over de intensiteit van hun contact. Kollewijn, die zich vast baseert op een mededeling van Halbertsma zelf,Ga naar eind9. schrijft wat vaag dat de achttienjarige student al spoedig toen hij in Amsterdam begon, kennis met Bilderdijk maakte. Dat zou dan nog in 1807 geweest kunnen zijn. Kalma stelt de kennismaking echter op 1824.Ga naar eind10. Halbertsma zelf verklaart in 1864,Ga naar eind11. dat hij gedurende 25 jaren met Bilderdijk in betrekking van vriendschap en briefwisseling stond. Omdat het contact tot de dood van Bilderdijk duurde, zou dat betekenen dat het inderdaad omstreeks 1807 tot stand zou zijn gekomen. Zeker is wel dat Halbertsma Bilderdijk voor het eerst heeft gezien tijdens de regering van Lodewijk Napoleon, en wel in 1809 of 1810, toen hij hem volgens eigen mededeling van omstreeks 1862 heeft horen spreken in Felix Meritis.Ga naar eind12. De grote organisator van de lezingen van Bilderdijk was Jeronimo de Vries, een oom van Matthias, en het is zeker aan hem te danken dat Halbertsma na afloop van een voordracht meemocht in de koffiekamer.Ga naar eind13. ‘Na de afloop’, zo schrijft Halbertsma, ‘begaf hij zich gewoonlijk naar de spreekkamer waar hij staande met den rug naar de haard zijne vrienden, die toen niet vele waren, ontfing. Bij die gelegenheid vertelde hij de ongehoordste dingen omtrent zijn vroegste kindsheid, en vloeide over van paradoxen, welke de Amsterdammers met stomme verbazing stonden aan te gapen.’ Maar zekerheid dat hij met de dichter gesproken heeft, is er pas na een voordracht van Bilderdijk in Felix op 7 november 1816, toen hij al een paar jaar predikant in Bolsward was. Van die ontmoeting is een misschien nog wel dezelfde avond geschreven verslag bewaard gebleven in één van de vroegste, en tot nog toe onbenut gebleven aantekenboekjes van Halbertsma. Ik haal het hier in zijn geheel aan. ‘Donderdag den 7 November 1816 te Amsterdam, heb ik 's avonds in Felix Meritis Bilderdijk een gedicht horen voor lezen. Het gedicht zelf was duister, vol van wijsgerige denkbeelden. Het doel van den man heb ik niet begrepen. Zo veel mij nog voorstaat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ving hij aan met de ijdelheid van het menschelijk woelen & zoeken naar waarheid. Hij vroeg daarna of wij niet beefden voor de sloping van het heelal, die hij toen met de heerlijkste & stoutste beelden der dichtkunst schetste & wel als aanstaande. Dit afgedaan hebbende sprak hij van de parten die ons het verstand speelde, van de dwalingen waarin het ons bragt, verheffende het hart ver boven het verstand. Het gevoel, zeide B vervolgens, dat ons enen Vader in den Hemel leert, laat ons gerust op zijnen bijstand & wake de sloping van het heelal afwachten. Toen klom hij op tot dien Vader met een aanspraak. En eindigde hiermee zijn dichtstuk. De leden van F.M. klaagden gezamenlijk over de onduidelijkheid in het uitspreken & over het inslokken der woorden. Maar ik heb toen niet veel gemist, schoon ik ook moet zeggen dat ik zo scherp geluisterd heb, dat ik zommige woorden in het ogenblik der uiting niet verstaan na het uitspreken des volzins eerst vatte mij herinnerende de hoofdklanken & daaruit de gehele woorden opmakende. Zijn opzeggen beviel mij uitmuntend; de dichter die zijne eigene stukken reciteert, al heeft hij grote gebreken in dat opzicht, bevalt altijd; Helmers, als een dichterlijke dronkaart zijne stukken uitbulderende, verrukte; Tollens met zijne tedere indringende stem altijd eentonig voortvarende, sleept onweerstaanbaar met zich & Bilderdijk met stuipachtig uit of opsteken der handen & afgebeten stem opzeggende, verbaast & vermeestert als de Blixem. O wonderlijke & behagelijke overeenstemming tusschen de ziel & de uitstorting van het gevoel der ziel, tusschen de uitboezemingen & den persoon de stem & en de gebaarden van hem die uitboezemt! Na de voorlezing traden wij in gesprek met den dichter. Hij had volgens zijn zeggen vijftig jaar naa waarheid gezocht & ze niet gevonden. Hij had evenwel arbeid noch moeite in het zoeken gespaard. De waarheid niet kunnende vinden hadden ze aangegrepen het geen ze vonden. Er was, volgens zeggen van een der Directeuren van Felix, in de goudbloemstraat een man die al de dichters die naar den lapis Philosophorum gezocht & over hunne ontdekkingen geschreven hadden, bijeengezameld had ten getale van omstreeks 60. Ik merkte op dat ze veel bij geval gevonden hadden, die data van gewigt voor de Chijmie waren. Ja Mijn H. zeide B. Men moet aangrijpen het geen men vindt, dat is noodzaaklijk maar daar moeten wij ook meê te vrede zijn. De dichter noemde ook dit voorbeeld sprekende tegen Corns. Pijnappel die aan de schoorsteen leunde. Ik zie u daar & ik grijp naar u, maar ik grijp ter zijden af & vat de schoorsteen. Nu zeg ik dat ik u heb, en of je voor(t)loopt & zegt neen gij hebt mij niet, zo schreeuw ik toch Neen ik heb u. Zo is het met de Philosophen die naar waarheid gezocht hebben. Hij noemde nog dit voorbeeld. Ieder Philosooph heeft als de Tovenaars een Tovercirkel om zich heen getrokken buiten welke gij uw voet niet zetten moogt. Niemand van de menigte die in zijne gevoelens staat, waagt dit ook & aan deze slaafsche navolging is het dat men met de waarheid niet verder koomt. Van hier zo vele kringen of stelzels. Men moet het wagen daar buiten te treden, zichzelven een cirkel te maken.’Ga naar eind14. Hij werd toen getroffen door Bilderdijks denken in cirkels, een beeld dat hem als karakteristiek voor de dichter steeds lijkt te zijn bijgebleven. De cirkels noemt hij vijftien jaar later namelijk ook, als hij schrijft over het reeds vermelde bezoek dat hij toen bracht aan het college in de Vaderlandse geschiedenis dat Bilderdijk te Amsterdam gaf. ‘De geschiedenis wierd daar tot in hare kleinigheden uitgeplozen met aanhaling van allerlei geschriften door hem gelezen; dit wierd voorgelezen uit een papier. Maar zomtijds, als hij gevolgen uit de geschiedenis afleide, stak hij van wal; dan kwam hij in zijne geliefde cirkels; maar dan ook wierd zijn ziel brandende; wijsgerige, dichterlijke, godsdienstige gedachten opgehelderd door juiste beelden en omkleed met woorden van vuur stroomden met een overstelpend geweld uit zijnen mond. Dit was zo wegslepend dat het kraien van zijne stem die tot schreeuwen naderde niet hinderde, en ik geloof dat hij predikant zijnde niet alleen onkundig gemeen maar ook geleerden en halfgeleerden bij duizenden tot zich zou overbrengen. De hervormde predikanten kunnen de grootheid van den zegen voor hun niet bezeffen, dat deze gevaarlijke man den mantel en de bef niet aangenomen heeft.’Ga naar eind15. Inmiddels zijn we vooruitgelopen op de chronologische volgorde van de onderlinge contacten. Het was waarschijnlijk pas in 1825 dat ze elkaar echt voor het eerst persoonlijk spraken. In de literatuur wordt 1824 genoemd, maar op grond waarvan dat gebeurt, is niet duidelijk.Ga naar eind16. De ontmoeting in de zomer van 1825 werd ingeleid door een briefwisseling, waartoe Halbertsma op 6 februari van dat jaar het initiatief had genomen. Dat was dus al spoedig en het bezoek duurde maar liefst drie dagen. Er mag daarom wel worden aangenomen dat de behoefte aan kennismaking van weerszijden groot was.Ga naar eind17. Op die kennismaking volgde een levendige briefwisseling, die duurde tot Bilderdijks overlijden. De eerstvolgende brief, één van de zeer weinige die van Halbertsma aan Bilderdijk bewaard zijn (al is het dan in afschrift) is al direct zeer vrijmoedig. Er wordt onder meer raillerend verslag in gedaan van de herbegraving van Rhijnvis Feith, waarbij Halbertsma aanwezig was. In zijn antwoord gaat Bilderdijk niet minder vrijmoedig op Rhijnvis Feith in, ‘deze opgeblazen varkensblaas’.Ga naar eind18. Ook al was het Halbertsma van wie het initiatief steeds bleef uitgaan, Bilderdijk moet hebben genoten van Halbertsma's brieven, want hij gaat er met kennelijk genoegen en vaak uitvoerig op in. Het formele ‘WelEerwaarde Heer’, waarmee hij in 1825 begint, wordt in 1827 al definitief gevolgd door ‘geachte vriend’, tot het vanaf 1830 alleen nog maar ‘Waarde’, en éénmaal zelfs ‘lieve vriend’ is. Obbema, die de brieven van Bilderdijk aan anderen in dezelfde jaren met elkaar vergeleek, komt tot de conclusie dat die aan Halbertsma vol bijzonderheden zijn. Halbertsma wist Bilderdijk aan de praat te krijgen, aldus Obbema. Alleen de correspondentie met Tydeman is er wat dat betreft volgens hem een beetje mee te vergelijken.Ga naar eind19. Van hun vriendschap getuigen ook de vele publikaties die Bilderdijk aan Halbertsma cadeau deed, de vertalingen die hij op verzoek van Halbertsma uit het Fries van Gysbert Japix en uit het Frans van Van Haren voor hem maakte, en vooral de gedichten die hij voor hem schreef. Dat zijn er een zestal. Twee ervan zijn opgedragen aan Halbertsma. Dat zijn het albumblad Aan J.H. Halbertsma (Mijn naam, bij u bewaard, rechtschapen halbertsma!/) van 4 november 1826, en Aan den heer Halbertsma, met mijne Navonkeling (Van hem, aan wien we ons hart in ware vriendschap hangen,/), dat op 9 april 1827 gedateerd is. Een derde is een brief op rijm, geschreven in Middelnederlands, waarin Bilderdijk mededeelt een niet nader aangeduide toezegging niet te kun- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nen nakomen. De tekst is alleen in handschrift overgeleverd. Ook aan Halbertsma gericht is het gedichtje dat bij publikatie tot titel kreeg Aan mijn vaderland, met mijn ‘Spraakleer’ (De schoonste en rijkste Taal, te dikwerf dom verwrongen,/), maar dat had hij al liggen, toen hij in 1827 het boek met dat gedicht als opdracht aan Halbertsma stuurde. En dan zijn er nog twee gedichten gericht tegen zijn vijanden, die in nauw verband met Halbertsma staan en waarvan men waarschijnlijk wel mag zeggen dat ze de bezegeling van hun vriendschap zijn (ik kom daar nog op terug). Dat zijn Aan een vriend (Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/) en Op de dagelijksche schendbrieven mij toegezonden (Ik weet, het moet zoo zijn. In Helvloek en bespotting/), beide uit 1827.Ga naar eind20. Omgekeerd stuurde Halbertsma Bilderdijk uiteraard ook exemplaren van zijn werk, de eerste uitgave van De lape koer (1822) bijvoorbeeld met de fiere opdracht ‘Aan Willem Bilderdijk, Prins der Nederlandsche Dichters’.Ga naar eind21. Van latere bezoeken zijn mij slechts twee bekend. Eind februari 1829 bracht Halbertsma een avond met Bilderdijk door.Ga naar eind22. Nadere bijzonderheden zijn mij onbekend gebleven. Op 12 juli 1831 bracht Halbertsma aan Bilderdijk de door H.W. Tydeman in ontvangst genomen gouden erepenning die de Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde Bilderdijk op haar algemene vergadering in 1830 had toegekend en die op de vergadering van 5 juli 1831 aan de dichter zelf zou zijn uitgereikt als deze had kunnen komen.Ga naar eind23. Bij die gelegenheid ‘heb ik’, zo schrijft Halbertsma, ‘met hem aan zijn huis kalfsvleesch met aardappelen gegeten.’ En wat die aardappelen betreft (ik vertaal uit het Fries): ‘Hij had van die begrippen en invallen; het was maar beter om die hun vaart te laten, want er viel toch niets aan te veranderen. Hij heeft mij eens gezegd (en toen keek hij eerst met zijn scherpe zwarte ogen in het rond, net of hij mij een moord zou vertellen), hij heeft mij eens toegefluisterd: “Sedert Holland zich met dat onkruid spijst, wordt men in Amsterdam door meisjes van twaalf en dertien jaar aangeroepen.” Hij meende namelijk, dat de aardappel de mensen vroegtijdig rijp maakt.’Ga naar eind24. 's Middags woonde Halbertsma het al gememoreerde college van Bilderdijk in Amsterdam bij. | ||||||||||||||||||||||||||||
Halbertsma over BilderdijkZijn hele leven is Halbertsma bezig geweest met de figuur van Bilderdijk, in het bijzonder met hem als mens. Dat doet hij vooral in handschriften. In zijn publikaties brengt hij hem wel vaak, maar altijd slechts in het voorbijgaan ter sprake. Na een aantal losse vermeldingen maakte hij in maart 1828 voor het eerst meer omvattende aantekeningen. Deze tien bladzijden ‘Bilderdijkiana’ zoals hij ze noemde, werden omstreeks 1832 tot dertig uitgebreid. In 1861-'62 werden die op hun beurt weer uitgebreid tot de zeer omvangrijke verzameling Blikken in den tijd.Ga naar eind25. In 1832, bij de dood van Bilderdijk, heeft Halbertsma heel sterk de behoefte gehad dat iemand een karakterschets zou maken. Een week na het overlijden, op 25 december 1831, drong hij er bij Jeronimo de Vries op aan dat deze het zou doen. ‘Om van hem iets te maken, dat gelijk was aan een vita Rhunkenii, zoude men moeten zijn, diep taalvorscher, kenner van dichterlijke schoonheden, historicus, geologist, jurist, mathematicus, ten eindeVolgens inliggende mededeling van de hand van Da Costa door Bilderdijk zelf gemaakte portefeuille, door Da Costa in 1832 aan Halbertsma geschonken (142 Hs; PBF).
te kunnen wegen hoe zwaar hij in ieder dezer vakken geweest ware. Onder het tegenwoordig geslacht zoude men moeilijk zulk een veelbegaafd monster aantreffen; maar geen nood! Wat hij in deze opzichten geweest zij bewaren zijne schriften en brengen het de nakomelingschap nog over na duizend jaren. Maar zijn karakter, al bewaarde men er ook de grove omtrekken van, de fijne nuances daarvan zullen voor onze kindskinderen geheel verdwenen zijn, wanneer gij u niet nederzet om de levendige en heldere indrukken, welke gij bezit, dadelijk aan het papier te vertrouwen, en met den naam van Bilderdijk tevens den naam van Jeronimo de Vries te vereeuwigen.’Ga naar eind26. Het antwoord van De Vries is niet overgeleverd, maar die schijnt inderdaad het plan te hebben gehad.Ga naar eind27. Het is er echter niet van gekomen. Misschien zijn Halbertsma's aantekeningen uit 1832 op te vatten als een aanwijzing dat hij toen ook zelf een biografie heeft willen schrijven. Direct na Bilderdijks dood heeft Halbertsma ook het plan gehad om werk van hem als taalkundige uit te geven. Hij heeft toen overwogen om als zijn ‘offer aan de schim van de dichter’ een heruitgave met eigen aanvullingen van de Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden te bezorgen, het werk dat volgens Halbertsma Bilderdijk ‘den grootsten roem in de taalkundige wereld heeft bijgezet’. Hij zou zijn aantekeningen op hun plaats brengen zodra de reeds aangekondigde tweede uitgave het licht zou zien.Ga naar eind28. In verband met zijn eigen heruitgave bezocht hij in de zomer van 1832 Da Costa, die de beschikking had gehouden over bepaalde taalkundige handschriften uit de nalatenschap van Bilderdijk, zoals Tydeman hem had weten te vertellen.Ga naar eind29. De tweede uitgave verscheen nog in 1832 (de eerste uitgave was van 1822), en inderdaad staat Halbertsma's exemplaar ervan vol aantekeningen, zoals ook dat van 1822 trouwens al, maar het is zonder nader onderzoek niet duidelijk of die aantekeningen in de editie 1832 wel voor heruitgave bijgeschreven zijn. Van zo'n derde, door hem te bezorgen uitgave, wordt later niet meer vernomen.Ga naar eind30. HernieuwdeGa naar eind31. aandacht voor Bilderdijk ontstond in 1849, toen Halbertsma op verzoek van het Instituut een vergelijking maakte tussen de taalbeschouwing van Bilderdijk en die van Grimm.Ga naar eind32. Over mevrouw Bilderdijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van het met name met sexualia aangevulde exemplaar van de Geslachtlijst (ed. 1832) (2180 TL; PBF).
hield hij op 23 januari 1857 een lezing voor de Zwolsche vereniging [voor] provinciale welvaart.Ga naar eind33. Het zijn allemaal tekenen van blijvende aandacht voor Bilderdijk, maar tot een plan voor een monografie lijkt het pas te zijn gekomen omstreeks 1861. Hoewel hij er op 8 april 1862 nog aan werkte, moet het manuscript toen toch ongeveer zijn klaar geweest.Ga naar eind34. Een monografie, zo zou men het zeer omvangrijke handschrift wel mogen noemen, dat Kollewijn stof heeft gegeven voor zijn beschouwing in Groot Nederland van 1908.Ga naar eind35. Hij merkt ervan op dat het weinig nieuws over Bilderdijk biedt, maar zegt ook dat het onmogelijk is voor wie zich een scherp beeld van de mens Bilderdijk wil vormen de door Halbertsma gewezen lijnen niet duidelijk te zien. Met dat weinige nieuws lijkt het me, gelet op wat Kollewijn er nog allemaal uithaalt, overigens ook nogal mee te vallen, en over Halbertsma's opvattingen, ook over andere personen en zaken, vindt men er zeker menige interessante aanvulling. Het handschrift bevat geen aanwijzing of er een bijzondere aanleiding is geweest tot het samenstellen. De naam die de auteur aan zijn aantekeningen gaf, laat goed de aard ervan uitkomen: Blikken in den tijd, het leven en karakter van Mr. Willem Bilderdijk. Verspreide en onzamenhangende aantekeningen. Het is het voor publikatie bestemde resultaat van overschrijven, uitwerken en aanvullen van verspreid gemaakte aantekeningen van Halbertsma zelf en vooral van die van anderen, met name die van Da Costa's levensbeschrijving uit 1859. Men zou het zelfs wel als een commentaar op Da Costa's werk kunnen karakteriseren.Ga naar eind36. Ik neem daarom aan dat de verschijning van diens levensbeschrijving als zestiende deel van de Dichtwerken van Bilderdijk hem inspireerde, al is er zeker ook verband met Halbertsma's behoefte in het algemeen om zijn herinneringen aan anderen vast te leggen. Die behoefte heeft hij al vrij jong gekend, zoals in het geval van Bilderdijk wel duidelijk is geworden, maar ze is in het bijzonder kenmerkend voor zijn laatste levensjaren. Ondanks de veelvuldige reacties op Da Costa is het geschrift eerder droog dan polemisch te noemen. Toch moest hij niet veel hebben van Da Costa's biografie. Aan Jeronimo de Vries Jzn schreef hij namelijk op 8 april 1862: ‘De Bild. van da Costa is Bilderdijk, van rondomme bestraald door valsch licht. Zijn grootste leugen is zeker dat hij zijn held een karakter leent, en B. was karakterloos. Ik heb een gansch boek over hem gevuld. Zijne vijanden waren allen middelmatigheden, die zulk een colossaal genie niet begrepen en niet voelden.’Ga naar eind37. Met die woorden vat hij samen tot welke conclusie hem zijn aantekeningen en beschouwingen hadden gebracht. Juist namelijk de bladzijden die te oordelen aan de hand van schrijven en aan hun plaats, helemaal voorin, nog voor het register, het laatst geschreven moeten zijn, gaan over de karakterloosheid van Bilderdijk, en met hem van alle ware dichters. Tot bewijs haalt hij de uitspraak van zijn broer Eeltje aan, zelf ook een dichter, die meende ‘dat de ziel van een dichter een Eolusharp was, door de minste tocht bewogen om nu gene dan deze tonen te doen ruischen, en dat 't dus ongerijmd was om het karakter van den dichter uit zijne werken te beoordelen’. Maar de klassieken dachten er volgens Halbertsma al niet anders over: ‘Sculptoribus atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas. Dit woord van HoratiusGa naar eind38. is toepasselijk zowel op het karakter en gedrag van den dichter als de voortbrengselen van zijn vernuft. Waar het gevoel, het gehoor en kunstvaardigheid als bij den musicus met uitsluiting schier van het verstand en de werkelijke wereld, die bij den dichter evenzeer noodzakelijk zijn als gevoel en verbeelding [bij de dichter alleen komen te staan], daar bestaat dikwerf in 't geheel geen karakter, waarvan lichtzinnigheid, wellust en losbandigheid de plaats innemen.’Ga naar eind39. | ||||||||||||||||||||||||||||
Gronden van de vriendschapZijn vriendschap met de grote dichter rekende Halbertsma tot de dierbaarste ervaringen van zijn leven.Ga naar eind40. Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die van Bilderdijk, en nog duidelijker uit de expliciete vermelding van die brieven in het geestelijk testament dat hij in 1832 voor zijn kinderen maakte: ‘Waak ook dat mijne correspondentie met Bilderdijk niet onder vreemde handen kome. Laten zij in uwe handen tot een getuigenis blijven dat uw vader de vriend was van het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Exemplaar van de portretgravure van Bilderdijk door Van Bree, waarop Halbertsma heeft aangetekend dat dit het enige portret is dat gelijkt (P162-5; Fries Museum, Leeuwarden).
grootste vernuft, hetwelk Nederland in de laatste 150 jaar heeft voortgebracht.’Ga naar eind41. Bilderdijk op zijn beurt moet ook dankbaar voor de vriendschap zijn geweest. Zo schreef deze in 1829 aan zijn vriend H.W. Tydeman dat hij onlangs een zeer interessante avond met Halbertsma had doorgebracht.Ga naar eind42. Vriendschap van zijn kant spreekt ook uit de brieven aan Halbertsma. Hoe is die vriendschap te verklaren? Dat is een boeiende vraag, omdat de twee niet alleen in leeftijd, maar ook in cultureel aanzien en in geloof zoveel van elkaar verschilden. Bij het zoeken naar een antwoord ga ik voorbij aan de waardering van Halbertsma voor Bilderdijk als dichter. Die was wel groot, maar toch niet zo uitzonderlijk dat die in dit verband speciale aandacht zou verdienen. Veelzeggend is de terecht gemaakte opmerking dat Halbertsma weinig sporen van lectuur heeft nagelaten in de dichtbundels die hij van de dichter zelf ontving, en dat er zelfs bij zijn die niet werden opengesneden.Ga naar eind43. Toch had hij hem als dichter ongetwijfeld hoog. Halbertsma hield namelijk niet van poëzie zonder denkbeelden. Hij noemt Bilderdijk ergens de geleerdste dichter,Ga naar eind44. en het is inderdaad om die geleerdheid dat hij zich meermalen zeer positief over Bilderdijks poëzie uitlaat. Zo haalt hij in 1845 de bewonderende woorden van de Engelse dichter Robert Southey aan, die in 1829 in Bilderdijk als ‘philosopher, poet and sage’ een dichter van Europees formaat had gezien.Ga naar eind45. Ook lijkt me Bilderdijks belangstelling voor Gysbert Japix en de Van Harens de vriendschap niet te kunnen verklaren, al moet die uiteraard wel bijgedragen hebben tot een goede verstandhouding. Gysbert Japix vormde in 1825 voor Halbertsma de aanleiding om schriftelijk contact met Bilderdijk te zoeken, en over de Van Harens begon hij reeds in zijn brief van 6 november 1825, de eerstvolgende na het bezoek in de zomer, toen ze mogelijk ook al over hen hebben gesproken. Voor zijn werk aan beiden kreeg hij de medewerking van Bilderdijk, al was het minder dan hij had gevraagd.Ga naar eind46. Zeker echter lijkt me dat Halbertsma's behoefte om binnen te treden in de wereld van wetenschap en kunst voor hem een reden is geweest om contact met Bilderdijk te zoeken. Toen hij dat in 1825 deed, was hij nog vrij onbekend. Hij had zich alleen naam gemaakt als kenner van het Fries, en dan nog met name in Friesland zelf. Op nationaal niveau ontbrak het hem nog aan wetenschappelijke contacten, en internationaal had hij zich nog nauwelijks van de stand van het eigentijdse onderzoek op de hoogte gesteld. Zijn correspondentie met Grimm en Rask zou eerst in 1830 beginnen. Nog in 1829 had hij buiten Friesland en Deventer niet veel contacten.Ga naar eind47. In het bijzonder moet hij in Bilderdijk de taalhistoricus gezocht hebben. In zijn eerste publikatie van taalkundige aard, die in 1822 was verschenen, had hij zich ten doel gesteld om te laten zien dat het ‘de beroemdste taalkenners van het Nederlands’ aan kennis van de Germaanse dialecten, in het bijzonder van het Fries, ontbrak. Die ‘beroemdste taalkenners’ waren voor hem toen Bilderdijk en A. ten Broecke Hoekstra. Hoekstra en Bilderdijk kenden elkaar al jaren, zeker sinds 1813. In 1815 had Hoekstra Bilderdijk zelfs in het Fries van Gysbert Japix brieven en gedichten gestuurd. Hem zocht Halbertsma aansluitend aan zijn bezoek aan Bilderdijk op. Ook in Hoekstra moet Halbertsma in 1825 de historisch taalkundige zowel als de kenner van Gysbert Japix aangetrokken hebben.Ga naar eind48. Toen hij in 1825, op een moment dat de Frisisk sproglaere van Rask nog moest verschijnen,Ga naar eind49. contact met hen zocht, had hij reeds een lange en eenzame weg afgelegd. Hij was namelijk al sinds 1807 door zelfstudie bezig met zich een weg te banen door de geschiedenis van de Germaanse talen. Tot zijn leidsman had hij zich de achttiende-eeuwse Leidse hoogleraar in het Grieks, L.C. Valckenaer, gekozen. Daarmee sloot hij aan bij een oudere generatie taalkundigen, zoals de Franeker hoogleraar E. Wassenbergh.Ga naar eind50. Valckenaer had hij leren kennen uit college-aantekeningen die hij van eigen familie en (later?) van de vader van zijn vrouw in bezit had gekregen. ‘Ik mag zeggen’, zo schrijft hij in 1843 over Valckenaer, ‘dat alles wat ik gepraesteerd heb en nog hoop te praesteren, niet anders dan de toepassing zijner beginselen op de Germaansche taalstudie was. Terwijl anderen al een groten stap menen te wagen, wanneer zij van dezen tijd op Melis Stoke springen, begon ik à la Valckenaer reeds op mijn 17 jaar met het alleroudste monument der Germaansche letterkunde [Vde eeuw], de Gothische vertaling van Ulfilas; van dezen ging ik naar de Theotische overblijfselen uit de 7de en 8ste eeuw; ik sprong vervolgens op de Angelsaxische monumenten van Alfred en anderen uit de 9de eeuw; op de Scandinavische der 11de; de Friesche der 12de; en zo daalde ik eindelijk neder op Melis Stoke en Helu cum sociis. Ik had nu gezien, hoe alle deze talen slechts dialecten waren van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eene en dezelfde taal; want ik had gezien, hoe zij zich door onbemerkbare vervormingen langs verschillende wegen in de loop der eeuwen, als stralen uit één middenpunt divergerende, tot die grote verschillen ontwikkeld hadden, waardoor zij zich tegenwoordig onderscheiden. Die verschillen te vereffenen en tot hunnen oorsprong terug te leiden; alle vormen, elke conjugatie en declinatie in hare wording te verklaren; in schijn ongelijke, maar verwante, woorden naast elkander te rangeren, is het werk van de Germaanschen taalkenner en Etijmologist.’Ga naar eind51. Bilderdijk erkende waarschijnlijk al spoedig na de kennismaking in Halbertsma zijn meerdere als historisch taalkundige. Eerst had hij nog afwijzend gereageerd op Halbertsma's opvattingen. Als voorbeeld van Bilderdijks falende verklaring haalt Halbertsma ergens aan hoe hij de dichter eens voorstelde om in plaats van diens afleiding van het woord ‘puin’ verband te leggen met Angelsaksisch ‘punian’, ‘in gruis stoten’.Ga naar eind52. Dat moet hij gedaan hebben in zijn eerste brief van 6 februari 1825. Bilderdijk, zo weten we uit diens antwoord, moest daar niet veel van hebben. Hij vond ‘puin’ ‘meer primitief’ dan ‘punian’ en meende: ‘Men doet zeer kwalijk met onze woorden eigenlijk uit A[ngel]S[aksisch] en Gothisch te halen.’ Sindsdien neemt etymologie maar een zeer bescheiden plaats in de briefwisseling in. Het enige is dat Bilderdijk zijn vriend Angelsaksische letters ter overname aanbiedt.Ga naar eind53. De kwestie was dat hij die in 1824 had besteld om ze te gebruiken voor de spelling van enkele woorden in de tweede uitgave van zijn Geslachtlijst, die hij toen onder handen had, maar dat ze er twee jaar later nog niet waren, en dat zijn hoofd er volstrekt onbekwaam toe was geworden om er nog gebruik van te kunnen maken, toen hij ze eindelijk kreeg.Ga naar eind54. Bilderdijk was als taalkundige volgens Halbertsma mislukt doordat hij geen college meer had kunnen lopen bij Valckenaer, die al was afgetreden toen Bilderdijk als student in Leiden kwam. ‘Die ijdele speculatien, die op geen gebruik steunen, zouden niet in zijn hoofd zijn opgekomen, zo hij bij dien groten Graecus een paar jaren school had gelegen, die alles baseerde op het gebruik, dat de schrijvers van de woorden gemaakt hadden.’Ga naar eind55. Bilderdijk kon trouwens volgens Halbertsma ook niet anders dan speculeren, omdat hij ‘slechts twee of drie talen, die in dien groten cirkel [van Germaanse talen] besloten liggen, met de toppen der vingers aangeroerd’ had en eigenlijk alleen van het Nederlands in al zijn tijdvakken een grondige studie had gemaakt. Deskundig op het gebied van de historische verklaring was Bilderdijk volgens Halbertsma alleen bij de overigens niet talrijke woorden die hun afstamming in het Nederlands zelf hebben (de zogenaamde secundaire afstamming).Ga naar eind56. Ter verduidelijking van Halbertsma's positie in de taalwetenschap van zijn tijd zou ik iets willen opmerken omtrent zijn verhouding tot het werk van Grimm en Rask. Op grond daarvan kan dan ook nauwkeuriger zijn verhouding tot Bilderdijks taalopvatting worden bepaald. Wat Grimm betreft, voor hem had Halbertsma een nagenoeg onbegrensde waardering.Ga naar eind57. Die gaat zelfs zover, dat hij meermalen expliciet bij een bepaalde beschouwing vermeldt dat die opgevat moet worden als een aanvulling op met name genoemd werk van Grimm.Ga naar eind58. Met diens werkwijze is hij echter nooit vertrouwd geraakt. Dibbets stelt mijns inziens ten onrechte, dat Halbertsma naar de regels van Grimm en anderen uit Duitsland werkte.Ga naar eind59. Van het toepassen van klankwetten vindt men zelden voorbeelden in de vele etymologische studies van Halbertsma. Hij was ook niet goed op de hoogte van de literatuur over klankverschuiving, getuige zijn verzoek aan J.F. Firmenich eerst, en daarna aan zijn zoon Hidde toen die in 1847 in Berlijn studeerde, om ‘het beste geschrift over de betrekking, waarin de Latijnsche en Grieksche talen tot de Germaansche talen, zo als Gothisch, Angelsaxisch enz., staan, met terugzicht vooral op lautverschiebung, verschuiving van consonanten... Zie b.v. Grimm Gramatica I 584.’Ga naar eind60. Halbertsma's belangstelling was niet primair taalkundig gericht, maar nationaal, of zo men wil cultuurhistorisch. Het ging hem om ‘de denkwijze der natie.’ De taal was voor hem het medium waardoor hij de ware geschiedenis van een volk kon vinden. Kon hij bij de ook niet uitsluitend taalkundig geïnteresseerde Grimm nog van harte aansluiting vinden, voor Rask had hij geen bijzondere waardering. Die wordt zelden in zijn werk genoemd. ‘Deze man’, zo heet het in 1833 naar aanleiding van de Frisisk Sproglaere in een niet gepubliceerde, maar wel voor publikatie bedoelde verhandeling over de gewenste aanpak van de studie van het Nederlands, ‘behandelde de taal gelijk een mechanicus zijn raderwerk; een reden, waarom hij even naauwkeurig en voortreffelijk in het opgeven der declinatien en conjugatien, als oppervlakkig in de syntaxis en ongevoelig voor den genius der taal is. Dit is min of meer van toepassing op alle de werken van Rask.’Ga naar eind61. Bilderdijk daarentegen was juist het tegendeel van een mechanicus. Ook dat was volgens Halbertsma echter niet goed: ‘Bilderdijk zag diep in de werkingswijze der menschelijke ziel. De wijze, waarop onze ziel zich de dingen voorstelt, waarvan de taal de terugkaatsing is, is de atmospheer in welke hij zich beweegt. Hij begon van die voorstellingswijze af; en hij behoorde a posteriori van de verschijnselen opgeklommen te zijn.’Ga naar eind62. Voor Halbertsma moet de ideale taalkundige een combinatie van de twee uitersten tussen Rask en Bilderdijk zijn geweest. Zelfs Grimm, zo kan men tot aan het einde van zijn leven steeds weer herhaald bij Halbertsma vermeld vinden, las nooit iets van Bilderdijk of hij stak er iets van op.Ga naar eind63. De reden was volgens Halbertsma dat Bilderdijk dichter was. ‘Daarom kon hij [...] denken in den geest van een volk dat zijne taal formeert, en daarom was hij een groot etymologist.’Ga naar eind64. Halbertsma mag dan op het punt van de historische taalkunde van het begin af aan zich superieur ten opzichte van Bilderdijk hebben gevoeld, afbreuk aan zijn waardering voor juist ook die kant van Bilderdijk deed dat niet. Voor hem moet die als wezenlijk ervaren waardering een ongecompliceerde basis zijn geweest voor een duurzame vriendschap met de beroemde grootheid. Maar hoe zat dat met Bilderdijk? Waarom zou die zoveel waarde aan de vriendschap met Halbertsma hebben gehecht? Van iemand van wie verondersteld is dat hij zelfs met Grimm het contact heeft laten verlopen, is niet aan te nemen dat hij gevoelig zou zijn geweest voor Halbertsma's taalgeleerdheid alleen.Ga naar eind65. Wat Bilderdijk met name aan Halbertsma bond, zou wel eens de bijval geweest kunnen zijn die hij van zijn jonge vriend ontving in zijn verachting voor toonaangevende andere Nederlandse taalkundigen, in het bijzonder voor Siegenbeek en Kinker. Sinds hij zich in 1823 in de spellingstrijd had geworpen, lag Bilderdijk met welhaast alle andere taalkundigen in Nederland overhoop. In het strijdperk van de spelling | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking van de hand van Halbertsma tussen de spelling van Siegenbeek en Bilderdijk, ingevoegd in een exemplaar van de Geslachtlijst (ed. 1822) (2178 TL; PBF).
heeft Halbertsma zich niet gewaagd, al stak hij zijn minachting voor Siegenbeek niet onder stoelen of banken en koos hij voor die van Bilderdijk.Ga naar eind66. Zelf verklaart hij in 1846 waarom: ‘De heerschende spelling is my altijd toegeschenen of boven of beneden de aendacht van een' taelkenner te zijn, zo dat ik de zorch om mijne Nederlantsche stukken naer haer te regelen steeds aen het personeel der drukkeryen overgelaten heb.’Ga naar eind67. Maar in 1827 koos hij op het punt van taalkundige opvattingen wel openlijk partij voor Bilderdijk en tegen Kinker en Siegenbeek. En 1827 was een moeilijk jaar voor Bilderdijk. Toen ging immers Kinker tot de tegenaanval over. Om duidelijk te maken, dat Halbertsma's hulp hem toen goed gedaan heeft, moeten we stilstaan bij het ontstaan van het gedicht Aan een vriend, dat begint met de regel: Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/, en bij wat er op volgde. Het gedicht is een scheldvers tegen Kinker onder meer, en als zodanig onderdeel van een reeks waarmee Bilderdijk in 1823 begonnen was.Ga naar eind68. De vriend aan wie het gericht is, is Halbertsma, en deze tekende bij de autograaf aan, dat het ‘versje door nevensliggende regelen van mij uitgelokt’ was. Die regels zijn uit een brief aan Bilderdijk, waarvan alleen het fragment met die regels bewaard is. De rest is afgescheurd, wel door Halbertsma zelf. De tekst luidt: ‘Men heeft mij geschreven dat er een croisade tegen UWEG geopend is om de geschondene eer van S. te handhaven en gevraagd of ik niet van de partij wilde zijn. Verbeeld u! Scheltema avantgarde; Kinker corps d'armée; v.d. Palm en Siegenbeek reserve. Kinker heeft door zijn voorposten in de Recensent reeds op u laten tirailleren, maar als de rest daar aan beantwoordt zou ik er niet bang voor wezen. Hij heeft daarin een allerlompste Germanisme begaan met even te gebruiken in den zin van het Hoogduitsche eben.’Ga naar eind69. Bilderdijks brief van 9 april 1827 is kennelijk het antwoord op deze fragmentarisch bewaard gebleven brief van Halbertsma. Halbertsma lijkt in zijn brief in het bijzonder gevraagd te hebben naar Kinker, want over hem weidt Bilderdijk zeer uit. Aanleiding tot de vraag is waarschijnlijk Kinkers nog lopende recensie van de Nederlandsche Spraakleer, want de meer persoonlijke tegenaanval was op het moment van schrijven misschien nog niet verschenen.Ga naar eind70. Bilderdijk schreef terug: ‘Wat het optrekken van Kinker &c. tegen mij betreft, dit is niets anders dan natuurlijk. Dat Keffertjen dat zoo gaarne bijten zou, zoo hij tanden had, met den iets erger dan Ezeldommen Scheltema, nu wetende dat de Leeuw op het gijpen ligt, moeten hem aanvallen zoo veel zij zich slechts uitsloven kunnen. En daar dit in de orde der tegenwoordige zaken zoo behoort, zal ik mij hun onverstand niet aantrekken, maar het hoofd gerust neêrleggen. Wurmen als ten Kate moeten bij hen hoogvliegers zijn, en uilen als Siegenbeek, Adelaars.’Ga naar eind71. En die laatste woorden vinden we bijna letterlijk terug in Halbertsma's Hulde aan Gybert Japiks. In de op 10 juni 1827 gedateerde opdracht van een bepaalde studie in die verzamelbundel aan zijn vriend, de Friese dichter ds. R. Posthumus, heet het namelijk: ‘Wanneer iemand een' langen en schaars betredenen weg alleen moet gaan, gevoelt hij telkens behoefte naar gezelschap en zal al licht den een of den ander pogen over te halen om met hem te wandelen. Het is dus niet vrij van eigenbelang, als ik u zeg: “Koom, ga verder den weg met mij in, waarop ik u gelokt heb. Dat de boeken der oude Friesen, der AngelsaksenAlbumblad van Bilderdijk voor Halbertsma (in: 6185 Hs; PBF).
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en Gothen geen enkelen dag uit uwe handen zijn!”’Ga naar eind72. En dan vervolgt hij: ‘Maar voor uwe eigene voldoening kan ik er u dan tevens bij verzekeren, dat gij dus doende spoedig op een standpunt zult staan, van waar gij met een innig mededogen op Lambert ten Kate en zijne bewonderaars zult nederzien.’Ga naar eind73. Bilderdijk, die een exemplaar van Hulde van de auteur had gekregen, dankte daarvoor in zijn brief van 6 november 1827. Hem hadden bijzonder getroffen ‘de hier en daar voorkomende reflexien van U over taal, kennis &c., die voortreffelijk en juist zijn, en niet van den tegenwoordigen tijd; en mijne hoogachting voor UWEd. onuitspreeklijk opgevoerd hebben.’Ga naar eind74. De hier veronderstelde vriendschap als verbondenheid in superioriteit tegenover anderen vindt ook reeds uitdrukking in het albumvers dat Bilderdijk in november 1826 voor Halbertsma maakte, en waarmee ik wil besluiten. Dankzij de hoofdletter S die Halbertsma in de kopij voor de uitgave in de Rimen ind Teltsjes (1871) op de plaats van de puntjes van Bilderdijk zette, weten we dat er in de tweede regel ‘Siegenbeekse’ moet staan.Ga naar eind75. Mijn naam bij u bewaard, rechtschapen Halbertsma,
Is meer dan 't lofgeblaas der ....... bende.
'k Behaalde een zweem van roem, en de afgunst kroop mij na,
Ik volgde hart en plicht, niets oogste ik dan ellende.
Genoeg! 'k beklaag mij niet: mijn deel was niet op de aard,
'k Beweer geen recht op 't geen waar andren dol naar trachten;
'k Was feilbaar, maar ik sterf met geen verwijt bezwaard,
En wie met U gevoelt, zal me Uwer waardig achten.
Ph.H. Breuker
Dr. Ph.H. Breuker is verbonden aan de Fryske Akademy te Leeuwarden en is tevens bijzonder hoogleraar Friese taal- en letterkunde aan de RUL. | ||||||||||||||||||||||||||||
BijlagenI. CorrespondentieDe correspondentie is door P.F. Obbema als bijlage uitgegeven in diens niet gepubliceerde doctoraalscriptie Over Joost Hiddes Halbertsma (UvA, mei 1960; ik raadpleegde het exemplaar uit de nalatenschap van J.J. Kalma in het FLMD). Een enkele van de hierna te noemen brieven is hem onbekend gebleven. In het vijfde deel van de brievenuitgave van Messchert zijn fragmenten opgenomen uit de brieven van Bilderdijk van 19 februari 1827, 30 maart 1828 en 25 april 1829. Messchert had Halbertsma er geld voor geboden, maar, zo schreef deze ca. 1862 in Hs 1143 (PBF), ‘ik was niet genoeg koopman om een eisch te doen; ik verbeelde mij dat ik met de vertrouwelijke uitboezemingen van een vriend, die in het stof der graven sluimert, maar wiens schim misschien om mijn hoofd zweeft, geen handel mogt drijven.’ Tenzij hierna anders vermeld, bevinden alle brieven zich in het door Halbertsma zelf aangelegde archief, dat bewaard wordt op de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden onder de signatuur 6185 Hs, 10. De brieven, soms vergezeld van gedichten of vertalingen van Bilderdijk, zijn van 3 en 20 maart, en november (in een schrift met afschriften van brieven van en aan Halbertsma, archief Halbertsma-stichting, FLMD) 1825: 21 april, 23 juni, 2 juli, 4 (met albumvers) en 8 november 1826; 19 februari, 9 april (waarschijnlijk met het gedicht: Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/), 12 juni (met een gedicht: Ik weet, het moet zoo zijn. In Helvloek en bespotting/), en 6 november 1827; 30 maart en 15 oktober (met de vertaling van een Frans gedicht van Van Haren: Wie is die Oorlogsheld in d'eersten bloei der jaren,/) 1828; 25 april, 14 juli, 8 augustus, 2/3 oktober en 23 december 1829; 1 februari (in een aan Halbertsma aangeboden exemplaar van Nieuwe Vermaking, 2793 TL; PBF), 31 maart, 16 april en september 1830; april en 16 juli 1831. Van de brieven van Halbertsma zijn er maar vier geheel of gedeeltelijk bewaard. De andere zijn waarschijnlijk vernietigd. Halbertsma had bij brief van 18 februari 1832 aan de zoon Lodewijk Willem verzocht zijn brieven te vernietigen. Er stonden volgens hem zeer vrijmoedige oordeelvellingen over personen in die nog leefden, en daarom moesten ze niet onder het oog van vreemden komen. Maar de zoon besloot ze door bemiddeling van H.W. Tydeman terug te sturen, zodat moet worden aangenomen dat Halbertsma of een van zijn erfgenamen de brieven heeft vernietigd (brief Hs D 87, Bilderdijk-Museum, VU, Amsterdam, resp. brief van 7 april 1832 in 6185 Hs, PBF). Dat moet zijn gebeurd voordat pas in 1899 de correspondentie als legaat aan de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden werd overgedragen (zie GS II 2442a; RAF). Het lijkt wel zeker dat althans een deel der brieven door de erfgenamen is vernietigd. Hoe anders is immers te verklaren dat zoon Tjalling (te herkennen aan zijn hand van schrijven) afschriften vervaardigd heeft van niet in de collectie van de Provinciale Bibliotheek van Friesland bewaard gebleven brieven, zoals die van 6-11-1825 van Halbertsma over Feith? (in een schrift met afschriften van brieven van en aan Halbertsma, archief Halbertsma-stichting, in bruikleen op het FLMD). Halbertsma zelf heeft waarschijnlijk echter ook brieven vernietigd, omdat er in het genoemde schrift ook een afschrift zit van een deel van een brief dat zelf een deel is van een gedeeltelijk bewaarde brief. Het zou wel toevallig zijn als niet meer dan juist dat deel zou zijn gekopieerd als de brief ten tijde van het overschrijven nog intact geweest was. De bewaarde brieven zijn respectievelijk het pas genoemde afschrift van een (groot?) deel van de brief van 6 november 1825, een fragment van de pas ook genoemde brief van ca. maart 1827 (tussen 19 februari en 9 april; in 6185 Hs, PBF; voor een deel ook in afschrift in vorengenoemd schrift), een van 29 september 1829 (in 6185 Hs, PBF), en een van 23 april 1830 (eigenhandige kopie; 6185 Hs, PBF). | ||||||||||||||||||||||||||||
II. Poëzie voor HalbertsmaOp verzoek van Halbertsma vertaalde Bilderdijk poëzie uit het Fries van Gysbert Japix en uit het Frans van Van Haren in het Nederlands. De vertaling van Van Haren nam Halbertsma op in zijn Het geslacht der Van Haren's (1829). Hij had de tekst ontvangen bij brief van 15 oktober 1828. Aan een eerder verzoek tot vertaling (?) van een vers van Van Haren had Bilderdijk geen kans gezien te voldoen: ‘ik kan er niets van maken, of moest het in Alexandrijnsche verzen hervormen’ (brief van 6 november 1827). Van Gysbert Japix vertaalde Bilderdijk op verzoek van Halbertsma en met behulp van een vertaling in proza die Hal- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bertsma tot dat doel vervaardigd had, in de herfst van 1825 Op dy swiet-muwlckjende Paet-rymmefen S.A. Gabbema ('t Innigzoete kusjesmengelen/) en In 't Stamboeck van S.A. Gabbema (De wareld, duivelsch van natuur,/), waarvan de autografen bewaard zijn in 6185 Hs, PBF, en die Halbertsma tezamen met Bilderdijks vertaling van Op 't Hoars-hoffjen fen Jieffer Sibilla fen Jongstal (Op het paardrijden van juffer Sibilla van Jongstal) in zijn Hulde aan Gysbert Japiks (1827) 321-325 publiceerde. Wanneer Bilderdijk precies toezegde, is niet bekend, maar mogelijk is de afspraak gemaakt tijdens het eerste bezoek. Mijn datering op de herfst van 1825 is gebaseerd op de veronderstelling dat Bilderdijk in zijn brief van november 1825 het oog heeft op deze vertalingen als hij spreekt van de twee versjes die ‘ik U [...] zond’ (lees: zend(?); afschrift; in archief Halbertsma-stichting; FLMD.) Waarschijnlijk doelt Bilderdijk op werk van Gysbert Japix als hij zich in zijn brief van 21 april 1826 weinig gepredisponeerd acht om nog eens vijf vertalingen te maken. Eén van die vijf zal hij dan weer bedoelen als hij op 23 juni toch nog ‘een mislukte poging’ stuurt. Dat is dan waarschijnlijk Op het paardrijden. Van het vertalen van Reamer in Sape, waartoe Halbertsma hem later nog eens verzocht, zag hij ook af (brief van 14 juli 1829). De drie genoemde vertalingen verschenen behalve in Hulde respectievelijk ook in Avondschemering (1828) 42-45 (als onderdeel van Grijzaarts bruiloftszang), Nasprokkeling (1830) 2, en Nalezingen I (1833) 45-46, en in Dichtwerken 10, 205/206 (als onderdeel van Grijzaarts bruiloftszang) en 14, 211-212 (als zelfstandige vertaling); 14, 414; en 13, 47-48. Reeds voordat Halbertsma hem in 1825 om vertalingen van Gysbert Japix verzocht, had Bilderdijk een tweetal teksten van de Friese dichter vertaald. Dat waren Tjesck-moars see-eangste (Grootmoeders klacht, gedateerd 1807; Mengelingen IV (1808) 156; Dichtwerken 13, 161-166) en een vierregelig epigram uit de Friesche Herder (Noodhulp [versta: hulp in nood], gedateerd 1823; Navonkeling I (1826) 126; Dichtwerken 13, 429). (Zie over deze vertalingen (die soms meer bewerkingen zijn) Galama 1966, 41-45 en de door Galama niet vermelde recensies van Mengelingen IV in Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen (1808) I 639-644, en in Hedendaagsche Vaderlandsche bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak (1809) I 264-270, waarin de draak gestoken wordt met tekst en vertaling, die het aan natuurlijkheid zou ontbreken.) Misschien moet met de vertaalwerkzaamheden ook in verband gebracht worden een gedicht in het Middelnederlands, dat in twee afschriften bewaard is. Het ene bevindt zich onder signatuur Ltk 1608, 94r in de UBL, het andere in 142 Hs op de PBF. Uit het laatste neem ik het hier over. De hand van schrijven lijkt op die van Bilderdijks zoon Lodewijk. De aanduiding van Halbertsma in het Leidse afschrift als ‘J. Hiddes Halbertsma’ zou terug kunnen gaan op Hulde aan Gysbert Japiks (Leeuwarden 1827), omdat Halbertsma zich daarin op het titelblad zelf zo noemt. Aan J.H. Halbertsma
Wattic belouede ic sout gelden
Ghewilliken sonder schroom;
Mer hennes niemen so gemaect,
Hine es sulc tijt ontraect.
Een rede durich ende cout
Ende houetswere menichfout,
Daerbi ic doghe grote dorst
Ende hebbe rustens grote borst,
Ende florisoen, dan es gheine saghe,
Doet mi doghen grote plaghe
Ende heuet sere mi beuaen;
Waerom ic moet ter camere gaen
Ende nemen visicke ende pusoene
Te minen stade, te minen doene,
Omdat ic bliue in mijn ghewout,
Ende niet versceide also hout.
Ic biddi daerom, beste vrint,
Ende twivels niet een twint
Datti des mine onscult doet,
Dattic ghebrekich bliuen moet.
B.
In de delen 11, 12 en 14 van de Dichtwerken komt een vijftal gedichten voor die Bilderdijk opdroeg aan Halbertsma of die op andere manier in verband staan met hun vriendschap. Ik zal ze in volgorde van mededeling aan Halbertsma noemen en bijzonderheden omtrent aanleiding en overlevering vermelden.
Aan J.H. Halbertsma (Mijn naam, bij u bewaard, rechtschapen halbertsma!/) Gedateerd 4 september (abusievelijk voor november) 1826; autograaf als albumblad in 6185 Hs, PBF; Dichtwerken 12, 281; De Lapekoer fen Gabe Scroar (1834) VI; ook in Broárren Halbertsma, Rimen ind Teltsjes (1871) 103. In De Lapekoer en de Rimen ind Teltsjes is het gedicht op 4 november gedateerd. Dat is ook de datum die Bilderdijk zelf onder de autograaf plaatste. Het ‘Herfstmaand’ van Dichtwerken zal dus een vergissing zijn. Met de door puntjes aangeduide naam van de bende die zich tegen hem keert, bedoelde Bilderdijk de Siegenbeekse, zoals valt af te leiden uit de ‘S’ in de redactie van de Rimen ind Teltsjes.
Aan een vriend (Een vlucht van exters, spechten, spreeuwen,/) Gedateerd 1827; autograaf in 6185 Hs, PBF; Dichtwerken 14, 212; Nieuwe oprakeling, 63.
Aan den heer Halbertsma, met mijne ‘Navonkeling’ (Van hem, aan wien we ons hart in ware vriendschap hangen,/) Gedateerd 9 april 1827 (autograaf; als opdrachtvers in exemplaar van Navonkeling, 2783 TL, PBF); Dichtwerken 11, 465; Nasprokkeling, 24.
Aan mijn vaderland, met mijn ‘Spraakleer’ (De schoonste en rijkste Taal, te dikwerf dom verwrongen,/) Gedateerd 1826; autograaf als opdrachtvers in exemplaar Nederlandsche Spraakleer (1826), 2138 TL, PBF (daar gedateerd op 9 april 1827); Dichtwerken 11, 469; Nieuwe oprakeling, 72. Het verschil in datering kan erop duiden dat Bilderdijk het gedicht niet voor Halbertsma heeft geschreven, maar het op 9 april 1827 slechts heeft gebruikt om het op hem toe te passen, temeer omdat hij op diezelfde dag een ander opdrachtvers dateerde, dat wel voor Halbertsma werd geschreven. In een aantekening die op ca. 1864 te dateren is, schreef Halbertsma bij de autograaf: ‘Het versje is in de nieuwe oprakeling gedateerd 1826, en hier 1827, waar, en de woorden beter gekozen, en de zintekens beter gezet zijn. Achter Nederlander zet hij hier terecht een uitroepteken, en in den druk te onrecht een comma. Voor waanzuchtig heeft hij hier 't verbeestelijkst, en voor daar vindt gij ze in heur wel hier in 't hart ontspringt heur wel. Voor geen kennis zonder dit, hier: daar leeft ze in 't rein gevoel. Voor de duivel hou' hier het edeler de duivel waan'.’ Er zijn nog een paar kleinere verschillen, door Halbertsma niet vermeld. Ik neem het vers in zijn handschriftelijke vorm daarom in zijn geheel hier over. De schoonste en reinste Taal, door domheid steeds verwrongen,
Zij, na mijn dure vlijt, een leven lang besteed,
Thands door 't verbeestlijkst ras met nieuwe drift besprongen,
En, naar hun onverstand tot mofferij verkneed;
U schreef en bood ik ze aan, oprechte Nederlander!
Keer in u-zelf en lees: in 't hart ontspringt heur wel,
Daar leeft ze in 't rein gevoel. De duivel waan zich schrander,
De waarheid is van God, geen guichelspel.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Opdracht aan Halbertsma in Spreuken en voorbeelden van Muslih Eddin Sadi (1828), waarin de naam van Halbertsma in (niet geheel correct) Arabisch is gespeld (2789 TL; PBF).
Op de dagelijksche schendbrieven mij toegezonden (Ik weet, het moet zoo zijn. In Helvloek en bespotting/) Gedateerd 1827; autograaf in 6185 Hs, PBF; Dichtwerken 12, 288; Nieuwe oprakeling, 167. Bilderdijk stuurde Halbertsma het gedicht met een brief van 12 juni 1827 (6185 Hs, PBF).
Voor de volledigheid vermeld ik nog dat de schriftelijke nalatenschap van Halbertsma naast hetgeen al genoemd is, ook nog een autograaf bevat van het gedicht Wijsheid, die behalve door een vertaling in het Latijn van de in het Arabisch gestelde ondertitel en een verwijzing naar 1 Kor. 2, 6 en Job 28, 12 niet noemenswaard verschilt van de gedrukte tekst (Nieuwe vermaking 169; Dichtwerken 14, 379-380). Halbertsma kreeg de autograaf van Lodewijk Bilderdijk bij brief van 7 april 1832 (6185 Hs, nr. 10; PBF). Hij had de zoon overigens verzocht om een autograaf van mevr. Bilderdijk (brief van 18 februari 1832; Bilderdijk-Museum, VU, Amsterdam). | ||||||||||||||||||||||||||||
III. Boeken van Bilderdijk door de schrijver aan Halbertsma cadeau gedaan‘Bilderdijk heeft mij vele zijner werken bij de uitgave vereerd, meest met eigehandige opschriften of versjes op 't schutblad’, schrijft Halbertsma in 1864 als hij het grootste deel van zijn collectie boeken van Bilderdijk aan de provincie Friesland ten geschenke aanbiedt (brief van 18 mei 1864, GS 2442; PBF). Als zeldzaam noemt Halbertsma speciaal de drukken die Bilderdijk in zijn ballingschap na 1795 te Leipzig heeft uitgegeven. Halbertsma acht de waarde van de geschonken boeken groter dan die van de editie Kruseman, die hij ook bezit, ‘en zulks vooral omdat zij Editiones principes zijn, die door den dichter zelven met grondige kennis en onberispelijke naauwkeurigheid zijn gecorrigeerd. De nadruk van da Costa voldoet aan al de behoeften van gewone lezers; doch dewijl hij, als financiele operatie, de naauwkeurige interpunctie van Bilderdijk, die des auteurs eerste en beste verklaring is, ten eenenmale mist en voor de kritiek geheel onvoldoende is, zo heb ik mijne verzameling de voorkeur gegeven: zij is wel onvolledig, doch kan met weinig kosten door UEAchtbren bekwamen Bibliothecaris worden aangevuld.’ De boeken bevinden zich in de PBF; de Leipziger drukken in 2740 TL. Een overzicht van de schenking uit 1864 (later zouden er nog enkele boeken aan toegevoegd worden) is te vinden in: Lijst der boeken, aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland geschonken door Dr. J.H. Halbertsma in 1864 (Leeuwarden 1864). In de meeste gevallen betreft het standaardformuleringen als ‘Den WelEerw. Heere Halbertsma van den autheur’, of ook wel persoonlijker: ‘Uit warme Vriendschap aan den WEerw. Halbertsma, Bilderdijk’, maar tweemaal bestaat de opdracht uit een gedicht, en éénmaal uit een briefje (Nieuwe vermaking, 1829). De boeken met opdracht dateren uit de jaren 1826 tot en met 1829. Juist de eerste, die van 1826 (Navonkeling en Nederlandsche Spraakleer) zijn voorzien van een gedicht, dat in beide gevallen gedateerd is op 9 april 1827. De andere boeken waarin Bilderdijk een persoonlijke opdracht schreef, zijn: Nieuwe oprakeling (1827), Spreuken en voorbeelden van Muslih Eddin Sadi (1828; hierin is de naam Halbertsma in het Arabisch gespeld, volgens Sybrandy 1969, 268 niet geheel correct), H.L. Spieghels Hartspiegel (1828), Korte aanmerkingen op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1828), De Cycloop, saterspel (1828), Vermaking (1828) en Naklank (1828). Niet altijd heeft Bilderdijk de boekgeschenken van een opdracht voorzien, want in Uitzicht op mijn dood (1829), dat hij Halbertsma op 25 april 1829 zond, staat er geen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|