de balling wist zich in hoge mate van hem afhankelijk. Vergeleken met de periode in Den Haag van 1787 tot 1795, waren de rollen nu omgedraaid. We kunnen ons afvragen of Bilderdijk niet overdreef door hun ‘vriendschap’ te noemen ‘la plus intime sans doute, qui jamais ait subsisté, et la seule que j'ai contracté de ma vie’ (br. 10). Hoe Kinker daarover dacht, weten we niet; de editeurs vergelijken de latere verwijdering tussen beiden met het contactverlies van Kinker met een zoon.
De correspondentiereeks Bilderdijk-Kinker - voorzover bewaard- valt in twee delen uiteen. De brieven 1798-1801 zijn zelden of nooit eerder bestudeerd. Het zevental brieven 1806-1812 kenden we reeds omdat F.D.K. Bosch er veel uit citeerde in twee door de editeurs niet vermelde artikelen in Oud-Holland van 1914. In de editie door Hanou en Vis hebben we voor het eerst alle brieven bijeen. Overigens staat van slechts tien brieven vast, dat ze rechtstreeks naar Kinkers adres werden verstuurd. De meeste zullen hem via Bilderdijks zwager en schoonzuster Elter hebben bereikt.
De volgende brieven van Bilderdijks hand zijn in deze editie opgenomen:
br. |
pp. |
plaats |
jaar |
datum |
10 |
67-71 |
Brunswijk |
1798 |
12.3 |
16 |
75-77 |
Brunswijk |
1798 |
10.5 |
17 |
77-83 |
Brunswijk |
1798 |
28.5 |
19 |
84-85 |
Brunswijk |
1798 |
11.6 |
21 |
85-89 |
Brunswijk |
1798 |
18.6 |
22 |
90 |
Brunswijk |
1798 |
na 21.6 |
23 |
90-95 |
Brunswijk |
1798 |
6.7 |
28 |
97-99 |
Brunswijk |
1798 |
30.7 |
29 |
99 |
Brunswijk |
1798 |
17.8 |
30 |
99-101 |
Brunswijk |
1798 |
21.8 |
32 |
101-104 |
Brunswijk |
1798 |
2.10 |
33 |
104-107 |
Brunswijk |
1798 |
23.10 |
34 |
107-109 |
Brunswijk |
1798 |
30.11 |
35 |
109-112 |
Brunswijk |
1798 |
20.12 |
36 |
112 |
Brunswijk |
1798 |
28.12 |
38 |
113-117 |
Brunswijk |
1799 |
29.1 |
40 |
117-121 |
Brunswijk |
1799 |
14.6 |
42 |
121-123 |
Brunswijk |
1799 |
ca. 20.6 |
47 |
140-141 |
Brunswijk |
1799 |
17.9 |
48 |
142 |
Brunswijk |
1799 |
22.12 |
50 |
142-145 |
Brunswijk |
1800 |
14.4 |
52 |
146-147 |
Brunswijk |
1800 |
20.5 |
54 |
147-148 |
Brunswijk |
1800 |
10.6 |
60 |
155-156 |
Brunswijk |
1801 |
29.5 |
73 |
221-222 |
Leiden |
1806 |
29.7 |
75 |
222-223 |
Leiden |
1806 |
6.8 |
78 |
228 |
Den Haag |
1807 |
2.9 |
81 |
232-234 |
Leiden |
1808 |
1.7 |
84 |
238-240 |
Leiden |
1809 |
11.1 |
90 |
245 |
Amsterdam |
1810 |
12.9 |
94 |
259 |
Amsterdam |
1812 |
30.10 |
De enige brief van Kinker aan Bilderdijk is:
79 |
228-232 |
Amsterdam |
1807 |
5.9 |
Andere brieven aan Kinker, voor de Bilderdijk-studie van belang:
2 |
65 |
M.P. Elter-Woesthoven |
|
|
Amsterdam |
1793 |
na 12.5 |
12 |
71-72 |
J. van der Oudermolen en S. Schutstal |
|
Amsterdam |
1798 |
27.3 |
13 |
72 |
C.R. Bilderdijk-Woesthoven |
|
Amsterdam |
1798 |
30.3 |
25 |
96 |
H.L. Bromet |
|
|
Den Haag |
1798 |
11.7 |
27 |
97 |
id. |
|
|
Den Haag |
1798 |
22.7 |
45 |
139-140 |
W. van Ophuijsen |
|
|
Den Bosch |
1799 |
8.9 |
51 |
145-146 |
id. |
|
|
Den Bosch |
1800 |
3.5 |
Op enkele brieven zal ik nu wat nader ingaan. Inzake de datering van de brieven 28 en 42 door Bilderdijk het volgende. Uit de handschriftelijke noten bij brief 28 blijkt onzekerheid omtrent de lezing van het cijfer 3. Inderdaad is er in de dagtekening wat geknoeid, doch mijns inziens is de brief duidelijk 10 juli gedateerd. De beginwoorden: ‘Je dois Vous importuner de nouveau’ zijn, zo kort na de brief van de zesde van die maand dan ook meer op hun plaats dan wanneer de brief twintig dagen later zou worden gedateerd. Brief 42 moet, dunkt mij, een week later worden gesteld dan de editeurs doen. Deze brief meldt de ontvangst, enige - zeg: drie - dagen eerder, van onder meer het eerste deel der Mengelpoëzij. Van die bundel ontving Bilderdijk enige exemplaren want hij stuurde een exemplaar naar Katharina Wilhelmina op de 25ste, en een naar de Erfprins op de 26ste. Het ligt niet voor de hand zo'n acht dagen met doorzenden te wachten. Ik dateer circa 28 juni.
Brief 48 is, denk ik, niet aan Kinker gericht. De provenance (door editeurs bewust buiten beschouwing gelaten) geeft weliswaar niet alle steun: zeker is de brief niet afkomstig van de familie Kinker (de andere wel: geschenk april 1919), maar van F.A. Hoefer (geschenk zomer 1923; ook de brieven 34 en 35 aan Kinker komen uit deze schenking). Maar de provenance is voor een toeschrijving in dit geval nauwelijks nodig. Bilderdijks neef en zwager Rietveld Texier was tussen 14 en 21 juni 1799 naar Amsterdam gereisd, een maand later gevolgd door vrouw en eenjarig dochtertje. Waarom zou Bilderdijk, zoals de editeurs voor mogelijk houden, per ongeluk een verkeerd adres op het couvert schrijven? Waarom zou Kinker plotseling met ‘Mon cher Ami’ worden toegesproken, terwijl Bilderdijks apostrofe tot hem onveranderlijk luidt: ‘Mon très-Cher’? Er worden kusjes in de brief meegestuurd voor ‘la petite’; Kinker had geen dochtertje. Dat van deze adressering een probleem is gemaakt, begrijp ik niet.
De inleiding geeft op pp. 43-44 wenken voor een goed begrip van de ‘handschriftelijke noten’ op pp. 456-471. Volgens Hanou en Vis zou hiermee raadpleging der bronnen overbodig zijn geworden. In principe moge dat zo zijn, maar als een editie in de tekst of in noten niet expliciet fouten verbetert, kan men hier en daar nieuwsgierig worden naar het origineel. In de meeste gevallen zal dan de lofwaardige acribie der editeurs blijken: ‘mon mon’ (= mon nom) werd op p. 68 r. 16 v.o. inderdaad correct weergegeven; p. 78 midden geeft terecht ‘Erivain’ (= Ecrivain); p. 70 r. 13 v.o. transcribeert volkomen juist ‘matr itaque’ (= matri itaque). Daarom mijn vraag: kon op zulke plaatsen de lezer niet worden geholpen? Als Bilderdijk een haakje- of aanhalingsteken-sluiten