Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel...
| |
VoorspelWanneer er voor het eerst over een ‘Bilderdijk-school’ gesproken wordt, is onduidelijk. Bilderdijks omstreden houding in de Franse tijd kan aan zijn populariteit als dichter een terugslag bezorgd hebben, maar na zijn vestiging in Leiden lijkt hij ook als dichter een steeds stevigerGroenvoer van Nicolaas Beets met eindrijmen in het handschrift van Gerrit van de Linde. Zie De brieven van De Schoolmeester, dl. 1, p. 421.
| |
[pagina 14]
| |
positie in te nemen. Er is verguizing of bewondering, maar om hem heen kan men niet. Bowring schreef in zijn befaamde brieven uit Holland, die hij in 1828 in de Westminster Review publiceerde, dat nooit een land zo overstroomd werd door prulpoëten en rijmelaars als Holland toentertijd. Op de retorische vraag of er dan in Holland ook nog levende grote dichters aan te wijzen vielen, noemde hij als eerste Bilderdijk met zijn ‘buitengemeen’ talent, ‘die zijne Moedertaal meesterlijk beoefent en in zijne magt heeft, en wiens Lierzangen wedijveren kunnen met de schoonste voortbrengsels van Dichterlijk Genie’. Andere namen van ‘grote levende dichters’ die Bowring nog noemde, zijn die van Da Costa en Tollens.Ga naar eind6. Bowrings brieven verschenen vertaald in het jongerentijdschrift De Argus van 1828. In het tijdschrift Apollo uit hetzelfde jaar onderscheidde een onbekende recensent drie dichterscholen in Nederland: ‘Wanneer men de Geschiedenis der Nederlandsche Poëzij, van het begin dezer eeuw tot in onze dagen, met eenen aandachtigen blik beschouwt, zal men spoedig gewaar worden, dat zich in dit tijdvak drie bijzondere scholen gevormd hebben. Aan het hoofd der eerste, welke men de sentimentele, en soms ook de didactische zou kunnen noemen, staat de voortreffelijke Feith, wiens scholieren, die echter niet vele in getal zijn, meer zijne gebreken, dan zijne schoonheden hebben overgenomen. Het Orakel en de Wetgever der tweede, en men zou bijna kunnen zeggen Rotterdamschen School, is Tollens. Legio is het getal der genen, welke daarin hun onderwijs hebben genoten, en nog dagelijks onderrigt erlangen. [...] De leerlingen der derde school, wier aantal echter zeer gering is, erkennen Bilderdijk als meester; en dat deze niet tot de minst oorspronkelijke, maar meest dichterlijke behooren, zal wel geen betoog behoeven.’Ga naar eind7. De dichterschool van Bilderdijk zou weldra in kracht toenemen en het aantal van de leerlingen groeide. De onbekende recensent noemde als vertegenwoordiger Jacob van Lennep, maar hij had ook Adriaan van der Hoop jr. kunnen noemen en de Rotterdammer J.J.F. Wap, die als gymnasiast in Leiden Bilderdijk had leren kennen en een toegewijde vriend van hem werd. Aan het eind van de jaren twintig kwamen enkele nieuwe literaire tijdschriften uit, die een omwenteling in de literatuur voorstonden en daarbij Bilderdijk in het vaandel voerden. Van der Hoop jr., Van Lennep en Wap waren betrokken bij de oprichting. In deze bladen werd hardnekkig geprotesteerd tegen de kunstopvattingen van de zogenaamde utilitaire dichters.Ga naar eind8. Tegenover de gezin-, vaderland- en kerkpoëzie van Tollens en zijn navolgers, werd de bevlogen dichtkunst van Bilderdijk geplaatst. Het aantal dichtbundels dat verscheen, diende drastisch te verminderen in de optiek van de jonge redacteuren van deze tijdschriften. Het beoefenen van de dichtkunst zou voorbehouden moeten zijn aan enkele uitverkorenen en de vele amateur-rijmelaars moesten zich terugtrekken van de zangberg. Kenmerkend voor de nieuwe tijdschriften van de jonge Bilderdijk-generatie was hun roep om een onpartijdige kritiek, en hun exclusieve opvatting van het dichterschap. ‘Geen vak in ons Vaderland staat op zoo lagen trap, als de Letterkundige Kritiek’ is de eerste zin van de spraakmakende aanval op Tollens in De Vriend der Waarheid.Ga naar eind9. De afwezigheid van een goede literaire kritiek had, in de zienswijze van deze tijdschriften, tot gevolg gehad dat de werkelijke dichtkunst niet tot bloei was gekomen. Bij een gezonde kritiek zouden uitgevers de vrijheid niet nemen om ‘prullen, onnut tuig, dolhuispraat en bordeelgewawel’Ga naar eind10. in het licht te zenden. Hiermee verkondigden ze ideeëngoed dat Bilderdijk niet onbekend moet zijn geweest. Ook hij had zijn gal uitgespuugd over ‘waanpoëten’ en over de onbevoegde Hollandse kunstrechters, en afstand genomen van alles wat riekte naar poezië als maakwerk: 'k Zing, als de nachtegaal in 't donkre boschgewelf,
Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan my-zelf.
Het leerzaam vinkjen stemm' met buigzaamheid van gorgel
Zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel;
'k Was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard,
Maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart.
Is 't daarom beter? daarom slechter? - 't Vonnisgeven
Zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven;
'k Bekommer my des niet. Geen invloed ooit van dwang
Bestaat voor liefde of haat of waren Dichtrenzang.Ga naar eind11.
Terwijl in de conventionele literaire tijdschriften de vele dichtbundels die Bilderdijk in het derde decennium van de negentiende eeuw liet verschijnen, enigszins meewarig besproken werden, stelden de nieuwe periodieken Bilderdijk ten voorbeeld aan alle jonge dichters. De Vaderlandsche Letteroefeningen bespraken zowel de bundels Rotsgalmen, Oprakeling, Naklank als Nieuwe Oprakeling hatelijk en sarcastisch. Bilderdijks verzen worden daar vergeleken met op hol geslagen paarden in een metafoor die hij zelf aangedragen had in Nieuwe Oprakeling.Ga naar eind12. In de recensie van Naklank wordt over opgewarmde kool gesproken en de criticus van Oprakeling beweert aan de stemming van Bilderdijks poëzie te kunnen zien welk weer het op de dag van de conceptie was.Ga naar eind13. In Argus daarentegen heet het dat Bilderdijk ‘in zijnen nu zoozeer gevorderden leeftijd, nog steeds onveranderlijk den roem blijft handhaven, dien hij zoo billijk verkregen heeft. Deze Bundel strekt wederom ten sprekenden bewijze van 's Mans onuitputtelijk Genie, dat in elk dezer Gedichten op nieuw glansrijk doorstraalt’.Ga naar eind14. In de Vriend der Waarheid wordt een vergelijking getrokken tussen Tollens en Bilderdijk: ‘Bilderdijk is een groot dichter; maar ook Tollens is het. Het vak waarin beide werkzaam zijn, is verschillend. Bilderdijk stijgt als een adelaar naar boven, en ziet, door den glans der zon beschenen op de aarde neder: niets ontsnapt zijne genie, en alles wat zij bevat, dat neemt zij in zich op en bezingt het. - Tollens daarentegen heft zich moeijelijk op, en plaatst zich op eene hoogte, waar hij slechts weinig voorwerpen, maar zeer van nabij beschouwt: deze voorwerpen teekent hij zeer getrouw en bevallig in zijne zangen af.’Ga naar eind15. Het is waarschijnlijk dat de vernieuwende tijdschriften gelezen werden door Leidse studenten met een literaire belangstelling. Wap, die in Leiden het gymnasium gevolgd had, zou de verbindende schakel kunnen vormen. Maar Adriaan van der Hoop was ook geen onbekende onder de Leidse studenten: Gerrit van de Linde althans kende hem uit zijn Rotterdamse tijd. De toon van de bladen, waarin een mengeling van sarcasme, hoogdravendheid en objectiviteit klinkt, zal zeker aansluiting gevonden hebben bij de literaire stemming in Leiden, die bepaald werd door een grote bewondering voor Bilderdijk. Mogelijk waren er onder anonieme bijdragen wel enige van de studenten afkomstig. De poëzie die in deze jaren - ook anoniem - in de Leidse studentenalmanakken verscheen, is overwegend in Bilderdijkiaanse trant. Het duidelijkst is wel de ‘Proeve van Dichterlijke vlugt’ uit de Studenten Almanak voor 1830, dat bewonde- | |
[pagina 15]
| |
ring en parodie in zich verenigt. Het begint met een motto, dat ontleend is aan Bilderdijks gedicht ‘Poëetenoverstrooming’ uit 1827: Hippokreen vloeit overal;
Maar dat vreesselijk geflodder
Maakt ons halve land tot modder
En, ik vrees, tot varkensstal.Ga naar eind16.
De daarna volgende regels van het gedicht in alexandrijnen verwijzen zowel wat de allusies betreft als in de woordkeus en wendingen naar Bilderdijk: 't Gaat wel! Ik voel mijn borst, het aardsch gewelf ontvaren,
Op Godentoon gestemd, Homerus evenaren!
Ja! 'k zing dien Phebus, wiens vergulde zonkaros
Den Ether-trans ontgloeit en hult in zilv'ren dos!
Het verband met het begin van het tweede deel van Bilderdijks ‘Schilderkunst’ uit de bundel Winterbloemen II is onmiskenbaar: 't Gaat wel, mijn borst schept lucht. Thans moogt gij bruischend vlieten,
Mijn vaarzen! thands de ziel door de ooren overgieten!
't Verkropte hart geeft thands den adem vrijen toom; -
Welaan dan, vloeie ons lied met onbedwongen stroom!Ga naar eind17.
Dit is niet de enige overeenkomst. Behalve de letterlijke citaten is er een ver doorgevoerde verwantschap in de woordkeuze, de vergelijkingen en de stijlmiddelen. ‘Proeve van dichterlijke vlucht’ werd in 1829 geschreven door Gerrit van de Linde, dezelfde Leidse student die in 1833 Beets ontgroende en dezelfde die in 1830 samen met Aart Veder een brief aan ‘Hollands grootsten zanger’ schreef met het verzoek voor de Leidse student-jagers een wapenlied te dichten. Bilderdijk moest zijn bewonderaars teleurstellen: hij kon niet meer dichten: ‘De boven alle verbeelding grievende, ja ten eenenmaal verpletterenden slag van 't ongelijkbaar verlies mijner wederhelft heeft my van alle tot de minste vatbaarheden onherstelbaar beroofd, en ik vind my in eenen toestand van de akeligste nietigheid, van welke geen terugkeer tot beter te hopen is, by zoo hoog geklommen jaren als die ik in een levensloop van louter aan één geschakelde jammeren en droefenissen bereikte.’Ga naar eind18. | |
Toenemende bewondering na de dood van Bilderdijk‘Ach God Van Lennep wat slag heeft ons getroffen! 't is mij nog als een droom en 't mij voorstellen vermag ik niet dat de grijze zanger ons ontrukt is’, zo schreef Gerrit van de Linde op 22 december 1831, vier dagen na de dood van Bilderdijk, aan Jacob van Lennep.Ga naar eind19. Het lijkt erop, dat na het overlijden van Bilderdijk de bewondering onder jonge kunstenaars alleen nog maar toenam. Bij de officiële rouwbetuigingen overheersten echter nog de namen van oudere dichters. Er is een herdenkingsuitgave van J. van Walré uit 1832Ga naar eind20. en een Gedenkzuil voor W. Bilderdijk uit 1833 met poëzie van onder andere Jacob van Lennep, V. Loosjes, I. da Costa, H.H. Klijn, M. Westerman en Jan-J.F. Wap.Ga naar eind21. Ook de recensenten van de conventionele tijdschriften bleken inmiddels op een ander register overgestapt te zijn en erkenden Bilderdijks grootheid.Ga naar eind22. In de tijdschriften waaraan de nieuwe generatie dichters verbonden was, kregen de jongeren alle ruimte voor lof. De Vriend des Vaderlands was tussen 1832 en 1836 het belangrijkste tijdschrift voor de jongeren, afgezien van De Muzen, dat echter maar een half jaar bestaan heeft. Leidse en Amsterdamse studentauteurs, zoals Nicolaas Beets, J. Hasebröek, Johannes Kneppelhout, Aernout Drost, Jan Pieter Heije, Reinier Bakhuizen van den Brink, en de bevriende niet-student Everhardus Potgieter waren redacteuren of medewerkers van deze bladen. Hun literaire opvattingen lagen dicht tegen die van Bilderdijk aan, of waren door hem geïnspireerd. Het aantal keren in recensies of andere bijdragen dat Bilderdijk ten voorbeeld gesteld wordt, is legio.Ga naar eind23. In een recensie uit 1832 wordt gezegd dat er geen dichter is ‘welke het waagt den mantel des grooten zieners op te vatten’, hoewel de dichtkunst niet ten ondergang neigt: Adriaan van der Hoop jr. en Jacob van Lennep hebben de toekomst nog voor zich.Ga naar eind24. De piepjonge Drost ried de oudere Withuys in een recensie aan om Bilderdijk ‘met zorgelijke vlijt’ door te lezen, zodat hij zou leren wat ware dichtkunst is.Ga naar eind25. Elders heet het dat Bilderdijk bijna ‘de omwenteling in het rijk der Hollandsche Poëzij volbragt had’.Ga naar eind26. Bij herhaling wordt zijn juist stijlgevoel geprezen, zijn originaliteit, zijn lenig vormengebruik en zijn krachtige taal, en constateert men dat hij in zijn poëzie keer op keer een roekeloos hoge vlucht durfde te nemen. ‘De Poëzij van Bilderdijk was van dien aard, dat hij ze niet kon overleven. Een dichter van zijn' stempel kan oud en zwak worden, maar zijn genie moest jong en krachtig blijven. De genie kent geene jaren.’Ga naar eind27. De lof voor Bilderdijk valt des te meer op, omdat de toon van de overige recensies zowel in De Muzen als in De Vriend des Vaderlands vrij scherp is. Er werd daar zeker niet kritiekloos naar Bilderdijk gekeken: van sommige postume uitgaven wordt gezegd dat ze hem geen eer aandoen. | |
Bilderdijk en de Leidse student-auteursAls we naar de bekendste Leidse student-auteurs uit de jaren dertig kijken, tekent de invloed zich bij elk van hen anders af. Overeenkomstig is de houding ten opzichte van de spelling. Hoewel ze op de lagere scholen verplicht de Siegenbeek-spelling aangeleerd hadden gekregen, hanteerden ze zelf bij voorkeur de Bilderdijkse variant. ‘Van tijd tot tijd zag men Bilderdijk's spelling met gretigheid aangegrepen door een aantal jonge dichters, wie zijne poëzy verrukt had, en waarvan sommigen meenden even vrijmoedig zonder onderzoek, die Bilderdijksche spelling te mogen aannemen, als hunne beoordeelaars, evenzeer zonder onderzoek, die van Siegenbeek. [...] Bilderdijks denkbeelden over de taal en daaruit voortgevloeide spelling [waren] zonder twijfel voor de vormen der poëzy gunstiger’, zo schreef Beets in De Gids van 1840.Ga naar eind28. Zijn voorkeur voor de Bilderdijkiaanse spelling bracht hem in conflict met Potgieter, die voor De Gids en Tesselschade het Siegenbeeks hanteerde, maar de Leidse student-auteurs vormden wat dat betreft één blok.Ga naar eind29. In andere opzichten verwerkten de auteurs hun bewondering ieder op hun eigen wijze. De poëzie van Gerrit van de Linde kan niet in zijn volle betekenis begrepen worden zonder Bilderdijk te kennen.Ga naar eind30. Hoe origineel en uniek zijn werk ook is, het leunt als het ware tegen het oeuvre van ‘de enige’. Van de Linde moet een fiks aantal gedichten van hem van buiten gekend hebben, want zowel zijn gedichten als zijn brieven staan bol van de allusies. Dit geldt niet alleen voor zijn werk uit de Leidse tijd, toen hij nog kon bladeren in Bilderdijks dichtbundels, maar ook voor dat van de Engelse jaren. Dat is | |
[pagina 16]
| |
Brief van Willem Bilderdijk aan de Leidse studenten, 21 oktober 1830. Universiteit van Amsterdam [D0107]
| |
[pagina 17]
| |
des te opmerkelijker omdat hij de eerste jaren daar geen Nederlands boek tot zijn beschikking had. Reeds zijn vroegste poëzie in de Leidse studentenalmanak staat min of meer onder Bilderdijks invloed: De stormwind blaast door bosch en wouden,
En zweept de golven op van 't meer,
En doet natuur's gelaat verouden,
En werpt haar schoonste tooisels neêr;Ga naar eind31.
Het accumulerend parallellisme, de personificatie, de prolepsis in r. 2, moeten weliswaar gerekend worden tot het hele stijlpatroon van het begin van de negentiende eeuw, maar met de woorden ‘stormwind’ en de nieuwvorming ‘verouden’ komt Bilderdijk zelf in zicht. De ‘Proeve van dichterlijke vlucht’ uit de almanak van 1830 is, zoals we zagen, een Bilderdijk-pastiche. Hoewel het waarschijnlijk niet naar één gedicht verwijst, is de verwantschap met ‘De kunst der poëzy’ wel voelbaar, vooral in de introductie waar dezelfde mythologische figuren worden aangesproken en dezelfde klassieke dichters: Homerus, Virgilius, Febus, Aurora.Ga naar eind32. In de brieven van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep uit zijn studententijd vlocht hij gedichten in, en deze zijn weer in de geest van Bilderdijk. Bilderdijks anathema van dwingende versvoorschriften in ‘De kunst der Poëzij’ echoot na in deze strofen van Van de Linde: Laten vrij Messianisten
't vrijheidamend hart berispen
dat zich stoort aan klank noch maat;
Met hun stijve keurslijfrokken
Waardoor stoppen rijmt op proppen
Zingen de Ezels ons in slaap.
Neen, op gloeijende aspis-wieken
Vlugt ik 't schor en kreeklend piepen
van des afgronds duivlen kring
Stijg ik, waar bij 't ooster barnen
Thetis in de gloeijende armen
van haar Phebus nederzinktGa naar eind33.
Ook in de vorm zijn er vele parallellen in de lang aangehouden homerische vergelijkingen met ‘gelijk’ en de anaforen met ‘eer’ of ‘zoo’. Vgl. bij voorbeeld Bilderdijks: Eer lekk' de koele Rhijn den Mauritaanschen grond:
Eer prijke in 't rouwgewaad de blijde Morgenstond:
Eer roem' Vesuvius op Libans Cedertelgen:
Eer dreig' het Roode meir den IJsbeer in te zwelgen:
[...]
Eer moet het buigzaam riet de kragt des winds betoomen:
Eer word' den Tijd zijn wiek, den Dood zijn pijl ontnomen;
Dan ik uw spoor verlaate, of achter u bezwijk',Ga naar eind34.
met het in een brief vervlochten Van de Linde-rijm: Eer zal de zon in 't Westen naken
Eer zal een zuigling nooten kraken
Eer Van Der Boon een zuigling maken
Eer doet Jan Gras een valsche eed;
Eer zal de roos in Zahra bloeien
[...]
Eer ik dat oogenblik vergeet.Ga naar eind35.
In zijn latere jaren bleef Gerrit van de Linde zijn bewondering voor Bilderdijk houden. Hij offerde er zelfs eenmaal zijn vriendschap met Van Lennep aan op, om gelijk te krijgen in een nietige kwestie over bijvoeglijke naamwoorden.Ga naar eind36. Bilderdijks invloed op J. Hasebroek in zijn studentenjaren lijkt niet minder te zijn dan die op Gerrit van de Linde. Zijn debuutbundel Poëzy uit 1836, opgedragen aan Nicolaas Beets, begint buitengewoon pretentieus met de gedichten ‘Vondels vermaking’, ‘Bij de dood van Mr. W. Bilderdijk’ en ‘Bilderdijks graf’. In het eerste, programmatische gedicht wijst de stervende Vondel zijn erfgenaam en opvolger aan: Bilderdijk. Ook hier de Bilderdijkiaanse toon, dezelfde verticale metaforen voor de dichtkunst (‘opstijgen’, ‘adelaar's vlucht’ etc.), dezelfde antithetische opbouw en dezelfde hoge opvatting van de poëzie: Doch kenne ik 't leed van 's Dichters zielsbeklemming,
Ik ken, zoo één, het heil ook der bestemming,
Waartoe het lot my op de wareld riep.
Of zoo 't my bron van smart en kwelling schiep,
Neen! ik misken zijn heilgift niet ondankbaar!
Wiens hart, als 't mijn', voor Hemelweelde ontfangbaar,
Heeft ooit die meer dan Englenlust gevoeld,
Die balsemend mijn boezem heeft doorwoeld.
Ja, Poëzy is zaligheid, is leven,
En aan den band des aardschen stofs ontheven
Opstijgen op der liefde zilvren schacht
Tot voor den throon der Godlijke Oppermacht,Ga naar eind37.
In een recensie in De Vriend des Vaderlands had Hasebroek zich laten ontvallen: ‘O! dat Bilderdijk, in zijne kieschheid van stijl en schilderachtigheid van uitdrukking, meer navolging vinden mogt bij hen, die zich leerlingen van zijne school noemen.’Ga naar eind38. Hijzelf betoonde zich in de Leidse periode een volwaardig leerling van die school. Bij Kneppelhout is de invloed van Bilderdijk minder in de stijl te vinden. Kneppelhout is dan ook nooit een retorische dichter in de geest van Bilderdijk geweest, maar in zijn opvattingen en zijn bewondering wijkt hij niet af van de vorigen. In een tot dusver onopgemerkt opstel in De Vriend des Vaderlands uit 1835 over ‘Poëzij’ overdenkt hij het verband tussen vorm en inhoud: ‘meestal wordt het huwelijk tusschen de gedachte en derzelver vorm min of meer geschonden, de gedachte onderworpen, en het harmonisch akkoord dier hemelsche muzijk zou gewis minder zuiver klinken, indien één der beide toonen niet zoodanig de overhand had en over den anderen heerschte, dat die bijna niet meer gehoord wierd. Als de vorm de weegschaal naar zijnen kant doet overhellen, krijgt men van lennep, helt de weegschaal naar den kant der gedachte over, dan komt withuys er uit voort, maar blijft zij in een juist evenwigt hangen, zoodat de ziel niet voor het ligchaam, de vorm niet voor de gedachte behoeft onder te doen, dan zal uit dit evenwigt bilderdijk verrijzen, en uit de hemelsche en goddelijke muzijk, welke uit de zuivere harmonij tusschen ziel en ligchaam [...] ontstaat, geboren worden iets, hetgeen den mensch verrukt, vervoert, wegsleept, betoovert [...] hetwelk niets anders is, dan de [...] hier op aarde uit den hoogen nedergedaalde, Poëzij.’Ga naar eind39. Evenals Van de Linde moet Kneppelhout nogal wat poëzie van Bilderdijk van buiten gekend hebben: in zijn Studenten-typen en Studentenleven citeert en parafraseert hij geregeld Bilderdijkse aforismen. Ook Nicolaas Beets is een bewonderaar, maar liet dat in zijn werk minder extravert blijken dan zijn vrienden. Als scholier had Beets Bilderdijk in zijn laatste jaren door Haarlem zien lopen, en menigmaal was hij hem enkele straten gevolgd. Bij zijn begrafenis had hij op een afstand staan toekijken, en daar had hij voor het eerst Da Costa horen spreken.Ga naar eind40. Beets poëzie uit zijn | |
[pagina 18]
| |
‘zwarte tijd’ kent weinig toespelingen op Bilderdijk. Alleen in de aantekeningen bij zijn historische dichtverhalen vermeldt hij hem enige malen omdat hij zijn geschiedkundige studies daarvoor geraadpleegd had. In zijn dagboek beschrijft Beets een hoogdravend dispuut met Potgieter en Heije, waarin Byron en Bilderdijk met elkaar vergeleken werden: ‘Potgieter, maar vooral Heye wilden den laatsten, bij die gelegenheid, eene mate van nieuwheid en oorspronkelijkheid van gedachten toekennen waarin ik, ondanks mijne hooge waardeering van Bilderdijk, meende dat hij bij Byron achter stond; terwijl ik in Bilderdijk eene verscheidenheid van schoone vormen en eene zuiverheid van smaak bewonderde, die aan Byron in die mate vreemd was.’Ga naar eind41. Ook in De Vriend des Vaderlands sprak Beets zijn bewondering voor hem uit, toen hij zich afvroeg waarom het Vaderland nog altijd overstroomd werd door gelegenheidspoëzie, en hoe het mogelijk was dat zulke nietigheden het daglicht zagen in ‘de eeuw van Bilderdijk’.Ga naar eind42. Een zekere persoonlijke verwantschap blijkt uit hun beider dwepen met een adellijke afkomst: de heer van Teisterband inspireerde Beets om in Guy de Vlaming zijn eigen afstamming van een oud geslacht Beets op te voeren.Ga naar eind43. Beets' werk uit de studententijd is de Bilderdijk-invloed echter al ontstegen. Zijn vormgeving is veel minder retorisch, en veel minder opgewonden, minder ‘op hol geslagen’. Over de Camera Obscura zou hij zeggen dat hij geprobeerd had de Nederlandse taal haar zondags pakje uit te trekken. Dit streven naar natuurlijkheid is al kenbaar in zijn studentenpoëzie, die duidelijk een ander register bespeelt dan bij voorbeeld die van Hasebroek. Maar dat dient eerder gezien te worden als een ontwikkeling van, dan als een breuk met de Bilderdijkiaanse traditie. Bijna twintig jaar na zijn studententijd blijkt Beets nog steeds een ongeschonden bewondering voor hem te handhaven in zijn Verpoozingen op Letterkundig Gebied. In drie onderbouwde stellingen geeft hij zijn visie: ‘1. De poëzie van Bilderdijk is Poëzie in den waren zin des woords. 2. De poëzie van Bilderdijk draagt getuigenis van de hoogste Kunst. 3. De poezie van Bilderdijk stelt de Nederlandsche Taal in al haar kracht en schoonheid in het licht.’Ga naar eind44.
Tussen 1856 en 1859 verschenen de verzamelde gedichten van Bilderdijk bij uitgever Kruseman, samengesteld door Isaac da Costa. In de ‘Naamlijst van Inteekenaren’ vinden we de vroegere Leidse student-auteurs Beets, Kneppelhout en Hasebroek terug.Ga naar eind45. Gerrit van de Lindes naam staat niet bij de intekenaars, maar dat is gezien zijn vestiging in Engeland en zijn voortdurende financiële zorgen niet verwonderlijk. | |
Romantiek of Classicisme?De Deugd heeft de meest serieuze poging gedaan Bilderdijk en zijn ideeën binnen het gedachtengoed van de internationale Romantiek te plaatsen, maar daarnaast is het ook gebruikelijk Bilderdijk als een achttiende-eeuwse classicist te zien.Ga naar eind46. De eigentijdse opvattingen wijzen in de richting van De Deugd. Wij hebben gezien hoe de Leidse studenten zelf een lijn zagen in de literatuur die liep van Vondel over Bilderdijk naar hun eigen opvattingen. Ook Bakhuizen van den Brink en Potgieter beschouwden Bilderdijk als de grote voorganger in de vernieuwingen van de letterkunde. Uitgaande van wat de tijdgenoten van hem dachten, doet de hedendaagse onderzoeker hem tekort door alleen zijn retorische talenten te benadrukken. Bilderdijks virtuoze beheersing van het Nederlands heeft de jongeren gewezen op de mogelijkheden van de taal in verstechnisch opzicht. De taal lag voor hem niet vast: uitbreiding door allerlei nieuwvormingen was mogelijk, en ook dat leerde hij de nieuwe generatie. Regels waren er om doorbroken te worden en zijn verheven opvatting van de poëzie werd gemeengoed: Geen veld is dor waar dichtkunst zich vertreedt!Ga naar eind47.
Marita Mathijsen |
|