Lublink over Bilderdijk
De recensie van Bilderdijks Mengelingen III (1804) in de Algemeene Konst- en Letterbode van 23 augustus 1805 (nr. 34, pp. 118-126) is vermoedelijk van de hand van Johannes Lublink de Jonge (1736-1816), aldus C.H.H. de Vries in zijn doctoraalscriptie van 1985 over deze literator, vertaler en verhandelaar (dl. I, p. 85; dl. II, p. 37). Deze toeschrijving is gebaseerd op een brieffragment van Lublink aan Jer. de Vries (13 mei 1805; KB 121 B 6):
‘Wat Bilderdyk betreft, ik heb een groote recensie voor het 3e: deel aan Loosjes, voor de Letterbode gezonden (ik kende de 2 eerste deelen niet,) doch niet in zulk een hoogen toon als myn Vrind, hoe zeer ik ook veele schoonheden aanprys. Om hem ergens hier te plaatsen daartoe zou ik ongaarne medewerken. Het is hem meer dan eens in den mond gegeeven doch hy schynt meer lust te hebben in de martelkroon van balling, om [onleesb.] al wat de nieuwe order van zaaken is toegedaan, te vervloeken. Voeg daarby, een man, die voor een strenge orthodoxie yvert, terwyl zyn immoraliteit zo zeer blykend is, en nog in onze dagen openlyk schryft, dat Oldenbarneveld strafschuldig op het schavot viel, recommandeert zich weinig. liever wilde ik dan nog (en hieromtrent ben ik niet hoopeloos) onzen Tollens her waards lokken.’
Op 12 maart 1809 schreef Lublink, in wiens werk Bilderdijk overigens geen rol speelt, naar aanleiding van De Mensch (1808) aan De Vries:
‘Wat heeft my onze hoofddichter (gelyk men hem thands noemd), weder door zyn kunstbehandeling verrukt! maar hoe klein is my ook weder de groote man geworden, wanneer hy de voortreffelykste en geeykte dichtvernuften en wysgeeren van Engeland, frankryk, duitschland enzv. als arme schooljongens, extripode, beknort, en ongenadige klappen geeft.’
M. van Hattum