Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
Bilderdijk en de Nederlandse Pindarus-receptieGa naar voetnoot*Ga naar eind1.‘Bij het hooren van den naam van Pindarus, wordt alles in ons opgewekt, wat tot het edele en verhevene onzer natuur behoort. Ook hij, die niet ingewijd is in den tempel der Grieksche Muse, denkt daarbij aan al wat edel is en verheven en grootsch; en de gelukkige, wien het ook slechts eenmaal vergund is, zich aan deze rijke bron van gevoel en kracht en schoonheid te laven, hoort nooit dien, door het dankbare Griekenland vergoden, naam, zonder, als door een nieuw leven bezield, zich zalig te gevoelen in de herinnering der reine wellust, die hem de lieveling der Goden, die geheiligde Priester der Zanggodinnen deed smaken’Ga naar eind2.. Aan het woord is de Groningse graecus Petrus van Limburg Brouwer, die, zou men zeggen, toch wel moet weten waar hij het over heeft. Maar u ziet het, ook een oppervlakkige, ja zelfs in het geheel afwezige kennis van Pindarus is voldoende om zijn werk hogelijk te waarderen. Wanneer een voortreffelijk classicus als Van Limburg Brouwer zijn betoog met een vooroordeel begint, hoe zit het dan met zijn tijdgenoten?
Ik zal het vandaag met u hebben over Bilderdijks Pindarusbeeld. Onder welke omstandigheden is dat beeld tot stand gekomen? Bilderdijk beweert, zoals men weet, dat hij zichzelf Grieks heeft geleerd, nadat de allereerste beginselen hem door zijn vader waren bijgebrachtGa naar eind3.. Zal hij ook geheel zelfstandig het weerbarstige Grieks van Pindarus doorgewerkt hebben? We weten het niet precies, maar vanaf 1777 treffen we zo nu en dan citaten uit Pindarus' werk bij Bilderdijk aan, en tien jaar later suggereert hij in een brief aan Uylenbroek, dat hij een kenner van 's dichters poëzie isGa naar eind4.. Had Bilderdijk de Latijnse school doorlopen, dan zou hij trouwens toch niet met Pindarus in aanraking zijn gekomen, als hij er al behoorlijk Grieks had geleerdGa naar eind5.. En in Leiden, waar hij in 1780 ging studeren, kon men natuurlijk wel goed onderwijs in de klassieke talen genieten, maar voordat Wyttenbach in 1799 naar Leiden kwam, lag het zwaartepunt er op taalkunde en tekstkritiek, welke traditie in de negentiende eeuw werd voortgezetGa naar eind6.. Dus ook daar zal Bilderdijk zijn Pindarus grotendeels zelfstandig hebben moeten bestuderen. Ook in de ons omringende landen werd Pindarus weinig gelezen. Enigszins symptomatisch is de zeventiende-eeuwse Engelsman Abraham Cowley, die Pindarus' Oden bewerkte. In zijn voorwoord (1651) merkt hij op: ‘If a man should undertake to translate Pindar word for word, it would be thought that one mad-man translated another’Ga naar eind7.. Kortom, als men Pindarus wil genieten, moet men hem veranderen. En wanneer we andere Engelse auteurs in de achttiende eeuw Pindaric Odes zien schrijven, krijgen we niet bepaald de indruk dat ze er een Griekse tekst naast hadden liggenGa naar eind8.. | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
Wanneer de heer Blondel in 1693 zijn Comparaison de Pindare et d'HoraceGa naar eind9. het licht doet zien, herschept hij daarmee een reeds in de oudheid beoefend genre: het vergelijken van twee verwante persoonlijkhedenGa naar eind10.. Aangezien de citaten in Blondels verhandeling uit de meest uiteenlopende gedichten genomen zijn, zal hij Pindarus werkelijk van A tot Ω hebben gelezen. De Thebaanse dichter wordt allereerst als mens ontleed, en Blondel prijst hem als religieus - Pindarus zou zelfs de H. Schrift gekend hebben (p. 15) -, maar zijn vermeende geldzucht en pederastie worden uiteraard verworpen (pp. 24-31). Jammer is ook, aldus Blondel, dat Pindarus wel irrelevante uitweidingen moést invoegen, omdat zijn eigenlijke onderwerp, de sport, zo beperkt is (p. 36). Toch kent zijn werk enige zeer aangrijpende passages, waarin menselijke emoties uitgebeeld worden (p. 51). Pindarus is verheven, maar soms te gewaagd. Zijn kunst bestaat uit ‘dire beaucoup de grandes choses sur de petits sujets’ (p. 59). Blondel betreurt het feit dat er van Pindarus' werk zo weinig bewaard is: als we meer van hem hadden, zouden we hem meer waarderen (p. 61). Dus ook Blondel blijkt een waardering te hebben die in laatste instantie op een vooroordeel berust. Neen, zijn lofprijzingen van Horatius klinken aanmerkelijk geestdriftiger. Pindarus bezit een aangeboren genie, een ‘liberté naturelle’, maar Horatius heeft een bredere kennis, is gelijkmatiger, correcter: ‘il ravit et enchante le lecteur’ (pp. 76-78). Ongeveer vier decennia later horen we Charles Batteux een vergelijkbaar betoog houdenGa naar eind11.. Batteux heeft iets meer oog voor de historische context van Pindarus' epinikia, en verrast ons met de redenering dat Pindarus wel een groot dichter moet zijn, aangezien de Grieken zulks dachten. De uitweidingen worden nog steeds matig gewaardeerd, maar anders verklaard: een dichter kan nu eenmaal niet vele strofen lang enthousiast blijven, hij moet historische of mythologische digressies inlassen om zijn gehoor niet te vervelen. De antecedenten der atleten bieden hem gelukkig stof te over. Overigens citeert Batteux alleen de eerste Olympische ode wat uitgebreider - het gedicht dat in alle edities op pagina 1 staat. De behandeling van Horatius is dan ook aanzienlijk langer, en getuigt van grotere betrokkenheid. Batteux deelde het genre ode in vier categorieën in:
Batteux' voorkeur gaat uit naar de kalme, evenwichtige derde soort, hetgeen ons niet verbaast. In Engeland wordt Batteux' indeling en voorkeur klakkeloos overgenomen door Hugh Blair, wiens Lectures on Rhetoric and Belles-Lettres in 1790 in een Nederlandse vertaling verscheenGa naar eind12.. In de alfabetisch geordende Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschaften van J.G. SulzerGa naar eind13. komt Pindarus in de lemmata over lyriek en ode slechts terloops ter sprake. Er is een apart hoofdstuk over deze dichter, waarin Sulzer enige aan Horatius ontleende gemeenplaatsen debiteert, maar verder gewetensvol toegeeft niet voldoende Grieks te kennen om echt iets zinvols te kunnen zeggen. Evenals Batteux ziet hij in, dat voor de Grieken sport iets belangrijks was dat hij niet kan navoelenGa naar eind14.. Maar Sulzer maakt de lezer attent op een zojuist verschenen Pindarus-editie, namelijk die van C.G. HeyneGa naar eind15.. Deze Heyne, in Göttingen hoogleraar geworden toen de in Leiden docerende David Ruhnkenius geen zin had naar Duitsland terug te gaan - de leerstoel was hem aangebodenGa naar eind16. -, vermeldt in zijn voorrede, dat zijn studenten hem ertoe hadden aangezet de weinig gelezen dichter uit te geven. De overweging dat de moeilijkheidsgraad van dit Grieks een goede leerschool voor beginners zou zijn, en dat een door zulke lectuur gescherpt verstand ook Bijbelinterpreten van pas zou kunnen komen, had hem de moeizame taak doen aanvaarden. In de decennia voor Heynes editie waren er al oden van Pindarus in proza vertaald, kennelijk bedoeld om de lezer met de antieke dichter bekend te maken. Een voorbeeld is de bejaarde Chr. T. Damm, die in 1770 een prozavertaling publiceert met de geruststellende mededeling dat Pindarus net zulke stichtende lectuur biedt als de psalmenGa naar eind17.. Maar al deze vertalingen zijn voor een klein publiek geschreven, en aandacht voor de vorm ontbreekt. Bovendien zijn de Olympische en Pythische Oden duidelijk populairder dan de vrijwel nooit genoemde Nemeïsche en Isthmische Oden. Ook in Duitsland heeft, al sinds de gedichten van Ronsard er bekend werden, het door Horatius bepaalde beeld van Pindarus bestaan: de onstuitbare bergstroom, de verheven zwaan. Maar omdat de dichter nauwelijks gelezen werd, kwam dit beeld niet echt tot leven. Toen echter Klopstock vanaf 1748 quasi-Pindarische Oden begon te schrijven, werd Pindarus een soort symbool van het ongeremde genieGa naar eind18.. U kent wellicht Goethes Wandrers Sturmlied (1771): we weten dat deze Olympiër zich oppervlakkig met de Griekse tekst heeft bezig gehouden, en dat ook hij in de eerste plaats Horatius' woorden in gedachten had. Maar we kunnen niet ontkennen dat Pindarus vanaf de jaren zeventig van de achttiende eeuw meer gelezen werd dan daarvoor.
U vraagt u thans af, wat we van dit alles in ons land kunnen terugvinden. We vernamen al, dat er in Leiden weinig aan poëzie-analyse werd gedaan, en we zullen nu gaan zien hoe dit in de rest van Nederland was. In de vroege achttiende eeuw vergelijkt Jacob Tollius Horatius met PindarusGa naar eind19.. In ongeveer tien bladzijden suggestief filologenlatijn wordt Horatius afgekraakt op grond van pakweg vier versregeltjes: dat Pindarus verhevener is dan zijn epigoon Horatius wordt als feit aangenomen. Tollius' geschrift is verschenen in een band waarin ook een Latijnse vertaling van Blondels tractaat is te vinden. Ofschoon ik voor Tollius' argumentatie niet veel zou geven, is zijn voorkeur voor het Grieks opmerkelijk. Halverwege de eeuw verschijnt er een boekje met tekstkritische aantekeningen van de hand van Johannes Cornelis de Pauw, geheel aan Pindarus gewijdGa naar eind20.. Dit gedegen en van een grote kennis van het Grieks getuigende werkje wordt vijfentwintig jaar later vaak door Heyne geciteerd; trouwens, ook in moderne edities wordt zijn naam nog met ere genoemd. Helaas doet hij geen literair-esthetische uitspraken, voorzover ik tot | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Pindarus-editie, 1773. UB Leiden 569 E 19.
nog toe heb waargenomen (ik heb het boekje niet integraal gelezen). Ook ethisch-religieus lijkt hij niet geïnteresseerd. Na deze in filologisch opzicht ongewone publikatie blijft het in de Nederlandse universitaire wereld bijna tachtig jaar stil rond Pindarus. Niettemin komen we zijn naam bij tijd en wijle tegen. Zoals in de achttiende en negentiende eeuw losse versregels van Horatius dikwijls als motto boven aan een gedicht geplaatst of in de meest uiteenlopende verhandelingen als citaat gebruikt werdenGa naar eind21., leverde ook Pindarus, zij het op veel bescheidener schaal, enkele sententiën. Ja, in Duitsland verschenen zelfs vertalingen waarin men de pasklare slagzinnen gemakkelijk kon terugvinden, dus wie Pindarus niet las behoefde niet om een aardige spreuk verlegen te zittenGa naar eind22.. Pindarus was de bron van een paar treffende metaforen (bijvoorbeeld het beeld van poëzie als pijlen, of als weg) en algemeen menselijke wijsheden (bijvoorbeeld ‘de mens is een droom van een schaduw’). Toch wordt hij in Nederland eigenlijk alleen door geleerden aangehaald. Wyttenbach (die Heyne kende) en Jeronimo de Bosch schreven bijvoorbeeld twee verhandelingen over antieke hiernamaals-theorieën in het Latijn. Zij citeerden tal van plaatsen uit onder meer Homerus en Pindarus, die door Pieter Nieuwland op een levendige manier vertaald werdenGa naar eind23.. Ook onze Bilderdijk gebruikte wel eens een motto uit Pindarus; ik ben er tot nu toe vier tegengekomen, waarvan twee dezelfde. Voorts citeert hij Pindarus soms in brieven of in de aantekeningen op zijn gedichten, en doorgaans vertaalt hij die regels ook. Ook hier betreft het slechts een handvol plaatsen. Het zijn meestal veel-geciteerde regels, waarvoor Bilderdijk niet het gehele corpus bestudeerd behoeft te hebbenGa naar eind24.. De neiging om Pindarus in de eerste plaats als religieus-filosofisch auteur te beschouwen, die we bij Blondel en Batteux al enigszins aantroffen, kunnen we bij Wyttenbach en De Bosch waarnemen, maar zij viert pas echt hoogtij sedert Van Limburg Brouwers Proeve uit 1826. In de jaren veertig verschijnt in Utrecht een tweetal studies die Pindarus voornamelijk als bron van wijsheid zien. Zij kennen uiteraard het boekje van de Groningse hoogleraarGa naar eind25. Vertalingen uit Pindarus kunnen in ons land uiterst zeldzaam genoemd worden. Tussen 1772 en 1825 telde ik zes integrale vertalingen van vijf gedichten, door vijf auteurs, onder wie BilderdijkGa naar eind26.. Als we deze magere oogst bekijken, blijken letterlijke vertalingen die een poging doen om de metriek van het origineel te reproduceren, geheel te ontbreken. Ook is nergens getracht de zinsbouw van de brontekst in stand te houden, zoals Hölderlin dat probeert. Indien we een onderscheid maken tussen enerzijds vertalingen die het Grieks naar de lezer willen brengen en de vreemde elementen uit de tekst zoveel mogelijk elimineren, en anderzijds vertalingen die het de lezer niet gemakkelijk maken doordat zij het origineel zo min mogelijk aantasten - u kent misschien de controverse, zoals door Schleiermacher geformuleerdGa naar eind27. -, dan blijken onze Nederlandse vertalers er ergens tussenin te zitten. Bilderdijk en Wiselius doen het minst concessies aan de lezer. Bekijken we de vorm, dan zien we dat Bilderdijk en Witsen Geysbeek hun gedicht een grillig uiterlijk hebben verleend door het gebruik van strofen en regels van ongelijke lengte. Wellicht is dit geïnspireerd op de Engelse traditie van de Pindaric Ode; en, zoals bekend, stoelt deze op de misvatting dat Pindarus' verzen lege soluti, dat wil zeggen zonder enig systeem, gecomponeerd waren. Wie nu echter denkt, dat Bilderdijk het origineel zo dicht mogelijk benaderd heeft, vergist zich. Zijn vertaling is namelijk twee keer zo lang als het Grieks - een eigenaardigheid die bij de meeste van Bilderdijks vertalingen is te constateren. Het is leerzaam zijn navolging van Pindarus' twaalfde Olympische ode met die van Pieter van den Bosch te vergelijken. Van den Bosch' produkt uit 1772 - twaalf jaar vroeger dan dat van Bilderdijk - behoort tot de meer letterlijke vertalingen. Batteux citerend zegt hij zijn lezers op te willen voeden tot goede smaak. In het spoor van Batteux verdedigt hij het verschijnsel uitweiding, en op grond van de begrijpelijkheid van de korte twaalfde Olympische ode concludeert hij, dat àl Pindarus' gedichten dus gemakkelijk te doorgronden moeten zijn. Metaforen en vergelijkingen die hij niet beschaafd acht, worden in noten verklaard of verontschuldigd. Van den Bosch werkt met regelmatige strofen, die vol moeten. Als hij aan het slot nog twee regeltjes over heeft, voegt hij een mededeling toe die Pindarus zou hebben verafschuwd: de bezongen held Ergoteles wordt verteld, dat hem na deze Olympische overwinning niets meer kan overkomen - terwijl Pindarus juist altijd zo tegen hybris waarschuwt! | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Met deze vertaling heeft Bilderdijk zijdelings te maken gehad (vgl. n. 50). UB Leiden 1198 D 13.
Bilderdijk vertaalde het gedicht vermoedelijk omdat de aanhef, een beschrijving van het lot, Tyche, hem beviel. Dertien jaar later verwerkte hij dat prooemium nog eens in een bruiloftsgedicht. Wat, voor Bilderdijk, uitermate ongewoon is, is dat hij de communicatieve situatie van het epinikion intact heeft gelaten. De Griekse namen worden voor de lezers niet verklaard, en het gedicht blijft aan Ergoteles gericht, niet aan een achttiende-eeuwse lezer. Naast deze ode heeft Bilderdijk uitsluitend fragmenten vertaald, uit hun verband getrokken en soms in een gedicht van eigen vinding ingelast. Men zou kunnen zeggen, dat het experiment uit 1784 de dichter niet erg bevallen was. Alle vertalers breiden uit, en doen daarmee mijns inziens één van Pindarus' grootste charmes, zijn korte, veelzeggende formuleringen, te niet. De meeste vertalers hebben moeite met Pindarus' soms gewaagde metaforen, en gaan over tot een traditionele, classicistische stijl. Eén voorbeeld moge volstaan. In de twaalfde Olympische ode zegt Pindarus, in mijn interpretatie: ‘de verwachtingen van de mensen rollen dikwijls omhoog, dan weer omlaag, nietige leugens doorklievend’, met andere woorden onze hoop wordt voorgesteld als een schip op een woelige zee van onzekerheid. Van den Bosch vertaalt: ‘Naar Uw genoegen rijst of daalt de hoop der menschen, / Gezwaaid door rustelooze wenschen.’ Bilderdijk doet het als volgt: ‘Terwijl de hoop der stervelingen, / Gevest op 't valsch gelaat der wisselbare dingen, / Slechts ijdle droomen oogst, en rustloos op en neêr / Gewenteld wordt als 't vlak van 't onbetrouwlijk meir.’ Enigszins malicieus kunnen we vaststellen dat alle Pindarusvertalers, Bilderdijk niet uitgezonderd, verreweg de kortste oden ter navolging hebben uitverkoren. Het is eenvoudig daarvoor redenen te bedenken: het Grieks zal voor de meesten niet zeer toegankelijk zijn geweest, en uit het feit dat Olympische en Pythische oden ook in losse citaten overheersen, kunnen we opmaken dat men doorgaans niet verder kwam dan de eerste paar gedichten - dit geldt misschien ook voor Bilderdijk; en de kortste epinikia zijn nu eenmaal het begrijpelijkst, de verfoeide uitweidingen zijn niet zo lang. Mijn volgende stroming in de Nederlandse Pindarusverwerking wordt gevormd door de historisch georiënteerde lezers. De vraag naar de sociale context van Pindarus' poëzie was in zekere zin al door Batteux aan de orde gesteld, en echo's van zijn betoog troffen we aan bij Van den Bosch. Maar van serieuze aandacht voor deze problematiek is in ons land pas sprake, nadat de Duitse Pindar-Forschung, na Heyne in een stroomversnelling geraakt, in de jaren twintig van de negentiende eeuw begint door te dringenGa naar eind28.. De Utrechtse dissertatie van Karsten (1825)Ga naar eind29. beïnvloedt zijn leerlingen Gilquin en De Jongh, maar veel meer dan August Boeckh - de grote Duitse Pindaruskenner - citeren doet men eigenlijk niet. Voor Bilderdijk, die overigens aan het eind van zijn leven wel een Pindaruseditie van Boeckh in huis hadGa naar eind30., heeft dit verder weinig relevantie. Mijn laatste groep van Pindarusrecipiënten ziet de Zwaan van Dirkè als het prototype van de lyricus. Ik kan (nog) niet beoordelen in hoeverre Herder en Goethe hier invloed hebben uitgeoefend. Het is best mogelijk, dat dit Pindarusbeeld rechtstreeks teruggaat op Horatius' geëxalteerde beschrijving. Trouwens, ook Goethe baseerde zich in eerste instantie op Horatius, en ook Karsten citeert braaf de Latijnse strofen, die door Jacob Geel in zijn opstel Over Poëzij en Arbeid worden geparodieerdGa naar eind31.. Mij is opgevallen, dat wanneer Bilderdijk in zijn poëzie voorbeelden geeft van grote voorgangers, hij op lyrisch gebied vaak Pindarus noemt, en haast nooit HoratiusGa naar eind32.. Zelfs Sappho wordt vaker genoemd dan HoratiusGa naar eind33.. Daar Bilderdijk bovendien de al meermalen ter sprake gebrachte Pindarusode van Horatius niet alleen zó vertaalt, dat we haar kunnen lezen als een zuivere lofzang op PindarusGa naar eind34., maar ook, voorzover ik tot nog toe heb waargenomen, zeker tien maal toespelingen op deze ode maaktGa naar eind35., zou men haast gaan denken aan een obsessie. De dichter beweert dat hij, ondanks Horatius' waarschuwingen, toch Pindarus heeft willen navolgen, en de ene keer meent hij dat dit gelukt is, de andere keer twijfelt hij aan zijn vermogens. Het probleem is nu, dat Bilderdijk expliciet Pindarus als voorbeeld stelt en daarmee Horatius verwerpt, terwijl hij niet aantoonbaar diepgaand met de Griekse tekst in de weer is geweest, maar daarentegen ongeveer de helft van alle carmina van Horatius heeft vertaaldGa naar eind36.. Men zou | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
dus verwachten, dat Horatius het grote voorbeeld was. Hoe de situatie bij Bilderdijks tijdgenoten ligt, moet ik nog onderzoeken. Hier zal ik verder alleen op Bilderdijk ingaan.
Ik meen dat deze in woord maar niet in daad beleden voorkeur voor Pindarus berust op bepaalde opvattingen over de aard van de Griekse en Latijnse lyriek. Alvorens mijn verklaring voor Bilderdijks voorliefde te geven, zal ik eerst mijn eigen voorlopige visie op de verschillende soorten lyriek kort uiteenzetten. Mijn, in de verre toekomst te verschijnen, proefschrift moet hier uitgebreider op ingaan. Twee begrippen staan centraal in mijn benadering: de communicativiteit - sit venia verbo! - en de fictionaliteit. a. Pindarus' poëzie noem ik communicatiet, aangezien zij in een welomschreven sociale context gedicht en gezongen werd, met een duidelijk omlijnd doel, namelijk één bepaalde persoon te prijzen. Deze poëzie is dan ook niet fictioneel, dat wil zeggen die prijzende taaldaad vond werkelijk plaats, het was geen spelletje. Geen wonder, dat Aristoteles geen belangstelling voor deze kunstuiting had, want zij berust niet op fictionaliteit, hetgeen Aristoteles mimesis noemtGa naar eind37.. U weet, dat Aristoteles iets pas literatuur noemt, als het gebaseerd is op mimesis. b. Horatius' carmina zijn mijns inziens meestal wel fictioneel: zij suggereren bepaalde taaldaden, zoals uitnodigen, weigeren, bidden, verliefd smeken. Aangezien hij meestal een met name genoemd persoon aanspreekt, lijkt de poëzie communicatief te zijn - niet zelden bestaat de adressaat echt, en deze zal het gedicht ook wel in ontvangst genomen hebben. Maar dat Horatius een door en door gepolijste ode bij wijze van invitatie in Maecenas' brievenbus geworpen zou hebben, dat gaat er bij mij niet in. Kortom, Horatius' lyriek is communicatief omdat zij een specifieke communicatie-situatie evoceert, maar tevens fictioneel. Met dat al is de Horatiaanse ode een perfect voorbeeld van wat Aristoteles de mimesis van een (taal-)handeling genoemd zou kunnen hebben. Bij de lyriek van Bilderdijk onderscheid ik twee typen, de gelegenheidsgedichten en de overige lierzangen. De gelegenheidsgedichten behoren tot het Pindarische type (wel communicatief, niet fictioneel) - enkele heten ook ode -, de andere gedichten zijn doorgaans aan niemand in het bijzonder gericht; aangezien zij geen adressaat hebben en geen specifieke communicatieve situatie veronderstellen, noem ik ze niet-communicatief. In beide soorten poëzie doet Bilderdijk het voorkomen, alsof hij ons een kijkje in zijn hart gunt; hij speelt geen rol: ik acht zijn poëzie dan ook niet-fictioneelGa naar eind38.. Er zijn wel uitzonderingenGa naar eind39., maar voor zijn niet-verhalende poëzie lijkt de stelling op te gaan. Ik ben mij ervan bewust, dat tegen de non-communicativiteit van Bilderdijks adressaatloze lierzangen wel iets in te brengen is: buldert hij immers niet in menige apostrofe verscheidene personen of instanties per gedicht hartstochtelijk toe? Jazeker, maar ik ben bang, dat het hier slechts retorische stijlfiguren betreft, tekenen van een in zijn dagen bloeiende recitatie-cultuurGa naar eind40.. Dat retorische karakter moge ook blijken uit de slotregels van Bilderdijks Horatiusvertalingen. Waar Horatius voorkeur heeft voor rustig uitklinkende slotakkoorden - ruhiges Ausklingen, klassische Dämpfung, fadingBilderdijks aantekening t.o. de titelp. van Q. Horatii Flacci Eclogae-ed. Baxter (vgl. n. 60). UB Leiden 758 E 29.
out - prefereert Bilderdijk een krachtige peroratie, waarin de portée van het geheel nog eens duidelijk wordt onderstreeptGa naar eind41.. Waarom schreef Bilderdijk niet-fictionele lyriek? Poëzie was voor hem uitstorting van het gevoel, ‘spontaneous overflow of powerful feelings’ (om Wordsworth aan te halen), echter niet altijd ‘recollected in tranquillity’. Fictionaliteit veronderstelt verbeelding, en ofschoon verbeelding in combinatie met het gevoel een nuttig instrument isGa naar eind42., vooral als men een verhaal moet vertellen, kan Bilderdijk zich in zijn puurste gevoelsuitingen niet anders voordoen dan hij is. Een gedicht is geen constructie, maar een expressieGa naar eind43.. Indien er dus niet een, al dan niet feestelijke, gebeurtenis bezongen moet worden, waarbij het gevoel vanzelf ontvlamt, kan men hoogstens zichzelf, God, of een abstractie tot adressaat nemen, zoals ook andere achttiende- en negentiende-eeuwse odendichters doen. Als we vanuit deze optiek Bilderdijks receptie van Griekse en Latijnse lyriek beschouwen, behoeft het ons niet te verbazen, dat Pindarus aanbeden en Horatius naar het tweede plan verwezen wordt. Bilderdijk en zijn tijdgenoten wisten natuurlijk, dat Pindarus' poëzie niet fictioneel was: dat sprak hen aan, al hadden ze wat | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Bilderdijks lijstje van door hem bewerkte carmina; linkerp. volgend op de laatste bedrukte p. van Q. Horatii Flacci Eclogae-ed. Baxter.
moeite met het sportieve element. Maar gelukkig nam Pindarus veel omwegen om zijn doel te bereiken, zodat in kwantitatief opzicht de expliciete vermeldingen van atletiek en wagenrennen te verwaarlozen zijn, althans voor wie oppervlakkig leest - en dat deed men. Men sloeg die passages dus gewoon over, als het even kon. Tenslotte heeft Horatius, die Pindarus misschien wel goed gelezen had, maar om tactische redenen een gechargeerd beeld van hem geeftGa naar eind44., ons opgezadeld met een Pindarus die bruist als een bergbeek en door hoger sferen suist: daar hebben we de gevoelsdichter die Bilderdijk graag wil zijn. Hoewel Bilderdijk in enkele voorredesGa naar eind45. expliciet maar terloops te kennen geeft, dat hij heus wel weet dat Pindarus serieus aan zijn gedichten gewerkt heeft - het was dus niet louter uitstorting van het gevoel! - en dat het in opdracht geschreven gelegenheidsgedichten zijn, stelt hij in zijn eigen lyriek het overdreven Pindarusbeeld niet bij. Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar ook omdat het beroemde fragment ‘hij lijkt mij godengelijk te zijn’ niet fictioneel lijkt, en althans niet expliciet een adressaat heeft, dus niet communicatief zou zijn; waardoor juist dit gedicht aan Bilderdijks ideaal van meditatieve gevoelspoëzie zou beantwoorden. Maar in zijn verhandeling Over het Verhevene, waarin hij het fragment en passant vertaalt, merkt hij op, dat Longinus zich vergist als hij meent, dat het gedicht verheven is: emotioneel, dat wel, maar verheven kan men hoogstens de laatste regel van Boileau's vertaling noemenGa naar eind46.. Sappho's fragment, in die jaren vaak vertaaldGa naar eind47., wordt door Bilderdijk - vergelijk zijn bewerking van Pindarus' twaalfde Olympische ode - sterk uitbreidend, in een onregelmatige vorm vertaald, als wil hij het strakke, bijna koele origineel extra pathos meegeven. Iets later bewerkt hij het Griekse gedicht nog eens, nu naar een klassiek-Franse versie, in een wat strakkere opzetGa naar eind48.. In geen van beide versies maakt hij duidelijk, dat het een fragment is: de bekende ‘romantische’ voorliefde voor het fragment treffen we bij hem, dacht ik, niet aan. Als Bilderdijk dus moet kiezen tussen Pindarus en Sappho, kiest hij voor Pindarus, omdat die verhevener is. Horatius' poëzie is geen uitstorting van het gevoel, dat zag Bilderdijk, net als wij. We hebben de Ars Poetica niet nodig om vast te stellen, dat Horatius' carmina constructies zijn, en ook het fictionele karakter van veel taalhandelingen kan Bilderdijk niet ontgaan zijn. Voorts kende Bilderdijk BatteuxGa naar eind49., die meende, evenals zijn tijdgenoten mimesis opvattend als nabootsingGa naar eind50., dat lyriek gevoelens moest nabootsen: gefingeerde gevoelens - stelt u zich Bilderdijks afschuw voor! En juist Horatius is één van Batteux' helden! Het lijkt me niet onmogelijk dat deze visie op lyriek - overigens al in 1751 door Batteux' Duitse vertaler aangevochtenGa naar eind51. - Bilderdijks Horatiusbeeld heeft beïnvloed. Daarbij komt, dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de mens Horatius door diverse auteurs ethisch getoetst werd. Lessing lost het probleem van de (homo-) erotische gedichten, en van de vermeende desertie - Horatius zou tijdens de slag bij Philippi gevlucht zijn - op, door te beweren dat de Romeinse lyricus slechts literaire conventies imiteerde - een twintig jaar geleden ook door Gordon Williams nog verdedigde stellingGa naar eind52.. De Amsterdamse rector Richeus van Ommeren vergoelijkt in 1789 de erotica met een verwijzing naar Lessing, en naar het zuidelijk temperament; de niet op prijs gestelde vleierij aan het adres van Augustus wordt eveneens afgedaan met een redenering over veranderde zeden en gewoontenGa naar eind53.. Sterker dan Lessing meent Van Ommeren Horatius' ware karakter uit de carmina te kunnen opmaken, want ook Horatius was iemand ‘die steeds als een waar lierdichter de opbruischende tochten van zijn hart uitdrukte, of de innerlijke gewaarwordingen en verlangens zijner ziele in den schoot der vertrouwde vriendschap uitstortte’Ga naar eind54.. Ja, ook de christen kan uit Horatius leren, ‘dat een waarlijk vrije en groote ziel, wanneer de liefde tot haare land- of natuurgenooten haar of de pen of het zwaard doet opvatten, haare gedachten en daaden slechts bestiert naar de stem der waarheid en billijkheid; en dat zij, zoo min een slaaf zijnde van vorsten en van eigene welvaart, als van eene blinde hardnekkigheid en onbesuisde partijzucht, ter liefde van het algemeen haaren voorgenomen weg even bedaard, even standvastig, of vervolgt of verlaat’Ga naar eind55.. Van Ommeren maakt van Horatius dus een christelijk patriot. Zijn opvattingen over het gevoelsmatig karakter van Horatius' lyriek zijn, zoals men ziet, anders dan die van Bilderdijk. | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Als derde Horatiusinterpreet noem ik Petrus Hofman Peerlkamp, die evenals Lessing en Van Ommeren worstelde met Horatius' dubieuze moraal. Waar Lessing de passages die hem niet zinden afdeed als literaire conventie, en Van Ommeren deze volkenkundig en historisch goedpraatte, bedacht Peerlkamp een even simpele als rigoureuze methode: hij schrapte die passages gewoonGa naar eind56.. Bilderdijk loste het probleem niet filologisch op - volgens Peerlkamp kende hij daarvoor niet eens voldoende Latijn - maar poëtischGa naar eind57.. In de vele vertalingen en bewerkingen vormde hij de Latijnse oden om tot Bilderdijkiaanse lierzangen. De fictioneel-communicatieve carmina worden van hun adressaten ontdaan, en veranderd in beschouwelijke gedichten. Bovendien wijzigt Bilderdijk in een paar bewerkingen de strekking van het geheel radicaalGa naar eind58., terwijl hij ook in zijn verwijzingen naar Horatius' Pindarusode - waarin, zoals gezegd, Horatius kiest voor een niet-verhevene en nietpathetische poëzie - vaak polemiseert met HoratiusGa naar eind59..
Bilderdijk was van jongs af aan met Horatius bezig. Blijkens de veilingcatalogi had hij menige editie in huis, zelfs tijdens de zeereis van Hamburg naar Holland in 1806 zat hij aan boord een Horatiusuitgave te bestuderen - het exemplaar met zijn aantekeningen berust in de Leidse UniversiteitsbibliotheekGa naar eind60.. Enerzijds blijkt uit diverse uitlatingen en uit de bewerkingen, dat Bilderdijk bezwaren tegen Horatius had en zichzelf liever als Pindarusnavolger zag, anderzijds is zijn feitelijke bemoeienis met Pindarus gering geweest. Vond hij Pindarus te moeilijk? Of ergerde hem de sport? Ook Helmers riep immers in de eerste zang van zijn Hollandsche Natie uit: Vergeefs, o Pindarus! deedt gij 't Heelal gewagen
Van hem, die 't heilig loof bij Elis weg mogt dragen,
In 't zweetend worstelperk, of stuivend wagenkrijt,
Zichzelf verwrichtend in dien dorren, woesten strijd!
'k Zing andre helden, die meer nut aan 't menschdom schonken
Dan bij een snuivend ros voor 't Grieksche volk te pronkenGa naar eind61.
Uit twee voorredes blijkt verder, dat Bilderdijk vond dat Pindarus' vermeende passie in het Nederlands enigszins geregulariseerd moest wordenGa naar eind62.. Ook Horatius' snelle overgangen moesten verzacht worden, maar hij behoefde de Latijnse carmina minder aan te passen om ze begrijpelijk te maken. Daar staat tegenover, dat hij bij Horatius een dosis hartstocht toevoegt, waar het Latijn hem te koel lijkt. Doordat hij het communicatieve aspect weglaat, worden de vertalingen beschouwelijker dan de originelen - ze staan verder af van de normale conversatie - terwijl ze tegelijkertijd retorischer zijn geworden. Batteux en Blair - ik noemde het al - hebben een voorkeur voor niet al te verheven en niet al te vrolijke lyriek: zij lezen liever Horatius' aurea mediocritas dan Pindarus' pathetiek. Ik denk, dat Bilderdijk een tussenvorm zocht tussen het kalme van Horatius en het sublieme van Pindarus. We zouden het psychologisch kunnen duiden (maar dat moet u natuurlijk ogenblikkelijk weer vergeten): Bilderdijk poogt zijn leven lang de koele Horatius, relict van zijn classicistische opvoeding, te verdringen om te komen tot zijn ideaal, de gevoelsdichter Motto: ‘Laat hem nu niet, omdat afgunstige hoop hangt rond de geest der stervelingen, ooit de voortreffelijkheid van zijn vader verzwijgen, en ook niet deze lofzangen!’ (Isthmische Ode II, vss. 43-45; vertaling P. Gerbrandy).
Pindarus. Dat is niet gelukt, doordat zijn literaire voorstellingswereld, misschien tegen wil en dank, geheel met Horatius verweven was. Hij wilde Pindarus zijn, hij zette zich af tegen Horatius, maar diep in zijn hart hield hij meer van Horatius dan van Pindarus. Daarin lijkt hij me representatief voor zijn tijd.
Ik sluit af met Van Limburg Brouwer, die zich in het al eerder geciteerde werkje laat ontvallen, wanneer hij Pindarus met Horatius vergelijkt: ‘En toch, hoezeer wij bij Pindarus lessen, zelfs als Christenen, beter berusten kunnen, (hoe het komt, weet ik niet: misschien omdat ik Horatius, reeds als kind, gelezen heb, en hij mij toen reeds zoo bijzonder aantrok), toch gevoel ik mij, ik moet het bekennen, in sombere oogenblikken, dikwijls beter gesterkt en bemoedigd, ik word vroolijker en verhef mij beter boven allerleie, anders schijnbaar onoverkomelijke, zwarigheden, als de Tiburtijnsche zanger mij zijnen Falerner voorzet en mij beveelt de zorgen weg te lagchen, omdat het leven toch reeds zoo kort is, en het haast met alle aardsche vreugde gedaan zal zijn, dan wanneer ik het kalm en verheven ernstig gelaat van de grootschen Thebaan mij voorstel, en zijne wijze lessen meen te hooren’Ga naar eind63.. Piet Gerbrandy | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
BijlagePindarus, Olympische ode XIIAantekening: Ergoteles, Philanor's zoon, heeft wegens politieke woelingen Kreta moeten verlaten, en is burger van Himera op Sicilië geworden. Juist hierdoor heeft zijn atletische talent meer erkenning kunnen vinden, dan wanneer hij op het provinciale Kreta was gebleven. Een geluk bij een ongeluk! Tycha - het Lot; de Fortuin; Pytho - Delphi: daar waren ook belangrijke sportwedstrijden, evenals op Isthmos, bij Korinthe. Op Sicilië schijnt het kemphanengevecht populair geweest te zijn, en Himera heeft warmwaterbronnen. | |||||||||
Vertaling door P. Gerbrandy:Ik smeek u, dochter van Zeus Bevrijder,
bescherm het ruimheersende Himera, redster Tycha.
Want om u worden op zee de vlugge schepen
bestuurd, en op het land de snelle oorlogen
en raaddragende vergaderingen. Ja de verwachtingen van de mensen
rollen dikwijls omhoog, dan weer omlaag,
nietige leugens doorklievend.
En nog niemand van de aardbewoners heeft van godswege
een betrouwbaar teken omtrent een toekomstige gebeurtenis gevonden,
en hun kennis van het komende is blind.
Doch veel overvalt de mensen tegen hun verwachting in,
soms tegengesteld aan vreugde, maar anderen, na kwellende
stormvlagen ontmoet te hebben,
wisselden binnen korte tijd het leed in tegen een diep goed.
Zoon van Philanor, ook de eer van uw voeten zou,
als een kemphaan die alleen op zijn eigen erf vecht,
roemloos haar bladeren verloren hebben,
had niet een twist tussen mannen u van uw vaderstad Knossos beroofd.
Nu echter, bekranst in Olympia, en tweemaal
vanuit Pytho, en op de Isthmos, Ergoteles,
verheft ge de warme baden der Nymphen, daar wonend
op land waar ge thuis zijt.
| |||||||||
Navolging door Pieter van den Bosch (Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden I, 1777, pp. 123-128):o Dogter van Jupijn, die voor de vrijheid waakt!
Fortuin, Beschermgodin der staten,
Die land en vorst en onderzaten
Door Uwe zorg voorspoedig maakt!
'k Smeek U voor Himera, een stad in magt verheven:
Laat Uwe gunst haar nooit begeven.
Gij zijt het, die op Zee den koers der schepen rigt:
Te land zijn volks vergaderingen
En Helden, die naar glorie dingen,
Aan U voor hun geluk verpligt.
Naar Uw genoegen rijst of daalt de hoop der menschen,
Gezwaaid door rustelooze wenschen.
Nooit heeft het Godendom het sterfelijk geslagt,
Door zekre teekens, doen beseffen,
Wat lot een mensch op aard zou treffen,
Eer hij zijn' loop ten einde bragt.
Een al te trotsch vernuft moog naar 't aanstaande gissen,
Maar 't blijft voor elk in duisternissen.
Hoe dikwerf zien wij, daar we in hoope op aardsch geluk,
In grootsch vooruitzigt ons verblyden,
't Geval met onze wenschen strijden!
Hoe dikwerf zien we een' storm van druk
Op 't onverwagtst bedaard, daar gunstige oogenblikken,
Na rouw gevolgd, het hart verkwikken.
Philanors zoon! waart Ge uit Uw vaderlijke stad,
Waart Ge uit Uw Gnossus niet verdreven,
Hoe weinig zoudt Ge in glorie leven?
Dan dorde Uw roem gelijk een blad.
Dan waart Ge een' Haan gelijk, die in zijn stad besloten
Geen' lof van 't strijden heeft genoten.
Maar nu, te Olympia verwinnaar in den strijd,
Alom beroemd door Uwe daden,
Vereeuwigt Gij der Nymfen Baden,
Aan Held Alcides toegewijd.
Nu kan in streken, die U zelven toebehooren,
Geen woest geweld Uw rust verstooren.
| |||||||||
Navolging door Bilderdijk (Verspreide Gedichten I, Amsterdam 1809, pp. 127-129):o Dogter des vrijmachtbren Gods!
Godes des wankelbaren lots!
Beschikster aller staats- geslachts- en huisbelangen!
Aan wie 't behoud, de val
Van 't al,
Aan wie des menschen zorgen hangen;
Beschermgodes! ontfang mijn zangen
Voor 't wijdvermogend Himera,
Tot wier onsterflijke eere ik 't elpen speeltuig sla.
Gy stiert op de onafmeetbre plassen
De snelle vaart der galeassen;
Te land, den rassen loop van 't weidende oorlogsvuur;
't Besluit der raadsvergaderingen;
't Eerbiedigt alles uw bestuur,
Terwijl de hoop der stervelingen,
Gevest op 't valsch gelaat der wisselbare dingen,
Slechts ijdle droomen oogst, en rustloos op en neêr
Gewenteld wordt als 't vlak van 't onbetrouwlijk meir.
Want wie, die nog uit wisse teekenen
't Toekomstig noodlot kan berekenen?
Wie vond het kenmerk uit van 't geen te wachten is?
Ons oog staart blindelings op die geheimenis;
En 't menschdom ziet zich vaak, terwijl zy 't minste schroomen,
De wreedste rampen overkomen;
Daar hem, wien storm by storm is over 't hoofd gestort,
Zijn leed, op 't onvoorzienst, in heil verwisseld wordt.
Gewis, 't gaat vast, Filanors zoon!
Uw onheil lei den grond voor deze uw gloriekroon.
Zou Mavors vogel zege kraaien,
Zoo fier de hals en wieken zwaaien,
Wen hy, in 't ledig nest geboeid,
Zich nooit in 't strijdperk had vermoeid?
Neen, nooit, Ergoteles! In Gnossus stille wallen
Ware u geen roem te beurt gevallen,
Uw snelheid onbemerkt vergaan,
En 't hoofd u niet omkranst met heilige eereblaân,
| |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Ware onder uwe stadgenooten
Geen staatsverdeeldheid voortgesproten,
Die burgers tegens een in 't harnas had geprest,
En u der rust ontrukt en vaderlijke vest.
Maar thands verwinnaar, thands met luister overtogen,
De kruin met schittrend loof bedekt,
Dat de op de glorie azende oogen
Van 't breede Griekenland op uw verdienste trekt;
Thands met een dubble kroon in 't Pytiesch perk beschonken,
Door Isthmus zegepraal, door Pizaas prijs beroemd;
Thands wordt, zoo verr' de roem slechts harten weet te ontfonken,
Ergoteles by hen, die ooit roemruchtig blonken,
En, met Ergoteles, Himeres burg genoemd.
1784.
Piet Gerbrandy studeerde klassieke talen in Leiden met als hoofdvak Latijn, bijvakken Grieks en Vergelijkende Taalwetenschappen. De doctoraalscriptie ging over Bilderdijks Horatius-vertalingen. Sinds enkele jaren is hij docent te Winterswijk en Zutphen. Hij vertaalt poëzie van D.J. van Lennep. Een dissertatie over de receptie van Pindarus en Horatius in Nederland tussen 1750 en 1850 is in voorbereiding. |
|