Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kasteel 's Heerenberg, naar eene teekening van Willem Schellinks (± 1632-1678).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het graafschap Berg in de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog (1568-1572).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graaf Willem IV van den Berg, geboren in 1538, had als zwager van Willem van OranjeGa naar voetnoot1) en als een der hoofden van het verbond der edelen, na in het laatst van 1567 uitgeweken en vervolgens ingedaagd te zijn, op 28 Mei 1568 zijne bezittingen zien verbeurd verklarenGa naar voetnoot2), terwijl hij tevens voor eeuwig uit 's Konings landen verbannen werd. Te voren reeds - op 5 Maart 1568Ga naar voetnoot3) - was het beheer over het graafschap Berg met den titel van kapitein, drost en superintendent voorloopig opgedragen aan Johan van Mekeren, landdrost van de graafschap Zutphen, die op 4 Juni van Alva bevel ontving stad, slot en graafschap in naam van Z.M. in bezit te nemenGa naar voetnoot4). Het behoeft geene verwondering te wekken, dat graaf Willem niets vuriger begeerde dan zich weder in het bezit van zijn gebied te stellen. Een welkome gelegenheid daartoe scheen zich hem aan te bieden, toen de prins van Oranje het plan opvatte om, door een inval van verschillende zijden, het land van de Spanjaarden te verlossen. Aan graaf Willem werd daarbij opgedragen den vijand in het Zutphensche te bestoken. Wel is waar mislukte dit plan, maar toch slaagde van den Berg er in het sterke huis UlftGa naar voetnoot5), een zijner voormalige bezittingen, in de eerste dagen van Mei 1568 door zijne troepen onder Crispinus van Soltbrugge (of Saltbrugge) te doen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het slot Ulft, naar teekeningen van Abr. de Haen (omstreeks 1735).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zettenGa naar voetnoot1). Van daar uit besloot men nu pogingen in het werk te stellen om zich ook van 's Heerenberg meester te maken. Dat de regeering niet blind was voor het gevaar, dat van deze zijde dreigde, kan blijken uit zeer vele brieven van deze dagen. Zoo schreef de stadhouder, Charles de Brimeu, graaf van Megen, op 3 Mei aan den hopman Cornelis van Beveren: ‘Wy laten u weten, dat ghy aenstont soevoel schutten als u guedt duncken und ghy nae gelegentheyt geraden bevinden sult, uuytseyndet ontrent Ulfft om (soe behendelick alst moegelyck sal zijn) to vernhemen, waer und hoe men id huys ten besten sal kunnen omlegghen, dat nyemandt daeruuyt khomen konde’; en in een brief van het Hof aan den stadhouder van 19 MeiGa naar voetnoot2) lezen wij: ‘Alsoo wy verstaen hebben, alsdat die van Ulfft sich dagelicx meher und meher stercken, .... die van der Schulenborch soe benauwet haldende, woe sy insgelijck die van den Berge doen, dergestalt dat soewael die van den Berge als die van der Schulenborch villicht geschapen und gedrongen muchten worden durch honger und kommer to moeten verloopen, und daerbeneffens wy verstaen, als sol die grave van den Berge desen avondt mit twee vendlen knechten to Genderingen sijn, .... so hebben wy nyet onderlaten kunnen U.G. daervan opt dienstlicxst to verstendigen, to dem eynde dat derselver een insihen und gebuerlick bedencken daerop to nemen believe’. Het gevaar werd nog vermeerderd door muiterij onder de garnizoenen van 's Heerenberg en Schuylenburg, waarom de stadhouder het noodig vond op 25 Mei uit Groningen, waar hij zich destijds bevond, aan het Hof te schrijven, dat den landrentmeester gelast moest worden aan iederen soldaat een daalder leening te verstrekkenGa naar voetnoot3). Tevens werden maatregelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen om Berg met het oog op een mogelijk beleg behoorlijk van leeftocht te voorzienGa naar voetnoot1). Middelerwijl gingen ook de geuzen voort zich te sterken en van krijgsvoorraad te voorzienGa naar voetnoot2). Zoo bleef de toestand tot ongeveer half Juni, toen zich verschijnselen voordeden, die wezen op een aanstaanden aanslag van die van Ulft. Op 18 Juni schreef de landdrost van Mekeren aan het Hof vernomen te hebben, ‘whoe dat die van Ulft eenen anslach voirhanden und op den Barghe gemaeckt hebben und oiren hueslueden und boeren tegens morgenavent hebben doin baeden mit oir geweer om tho vermeynen den Barghe in tho kriegen’, waarom hij verzocht hem hopman Stroiff met de te Arnhem liggende soldaten te hulp te zenden. Nog dienzelfden dag antwoordde hem het Hof, dat Arnhem het garnizoen niet kon missen, maar gaf hem den raad de huislieden van zijn ambt te wapenen en tot bescherming van Berg te gebruikenGa naar voetnoot3). Omstreeks dezen zelfden tijd vernemen wij ook van een verzameling van geuzen te Gendringen en van hun plan om in het graafschap Berg een loopplaats te makenGa naar voetnoot4). Van den raad van het Hof schijnt door den landdrost geen gebruik te zijn gemaakt; althans wij vinden, dat eenige dagen later door hem aan het Hof een verzoekschrift is aangeboden, waarin hij zijn verzoek met grooteren aandrang herhaaltGa naar voetnoot5). Terstond na de ontvangst zond het Hof het op aan Alva (23 Juni) met verzoek om ‘die saecken to behertigen, die gelegentheyt deser gefeherlicker tyden to betrachten und tot schutz und schirm deser Syner Majesteyts landen und luyden alsullicke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
provisie van vollick ende anders to doen, als U.F.G. meher als genouch solde weten to behoiren’Ga naar voetnoot1). Dit verzoek kwam echter te laat. Wel schreef Alva terstond, dat hij een voldoende macht zou zenden om Berg te beschermen, maar op 27 Juni was het Hof verplicht hem te schrijven, dat in den afgeloopen nacht de stad 's Heerenberg in de handen der geuzen onder Crispinus van Soltbrugge was gevallenGa naar voetnoot2) en dat niet alleen het slot groot gevaar liep, maar ook de steden van de GraafschapGa naar voetnoot3). Een paar dagen later was ook de bezetting van het huis genoodzaakt zich over te gevenGa naar voetnoot4). Aanstonds werden nu door de geuzen maatregelen genomen om stad en huis in behoorlijken staat van tegenweer te brengen, waardoor zij toonden van plan te zijn zich daar te handhavenGa naar voetnoot5). Johan Blanckbijll, de nieuwe drost van den Berg van wege den graaf en een der aanvoerders van de belegeraars, gelastte o.a. den richter van Didam met zijne huislieden aan de fortificatie der stad te komen arbeiden, met de bedreiging, dat zij in geval van weigering voor vijanden gehouden en hun dorp in brand gestoken zou wordenGa naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten aanzien van den aftocht der bezetting van het huis loopen de berichten aanmerkelijk uiteen. Door sommige hoplieden, met name Hofft van den Bergh en Willem Frederickss, werd beweerd, dat men met den vijand overeengekomen was, dat de bezetting zonder wapenen het huis zou verlaten, maar daarentegen niet zou behoeven te zweren in 3 maanden niet tegen den prins van Oranje en den graaf van den Berg te zullen dienen; doch dat zij, buiten komende, door een groot aantal geuzen waren omsingeld en in strijd met het verdrag gedwongen dien eed te doenGa naar voetnoot1). Deze bewering werd door Silvester van der Haeck, luitenant van hopman van Beveren (wiens verklaring op mij den indruk maakt van geheel geloofwaardig te zijn) krachtig tegengesproken. Hij verklaarde, dat alles geheel volgens krijgsgebruik in zijn werk was gegaanGa naar voetnoot2). Alva, wien er veel aan gelegen was meester van BergGa naar voetnoot3) te zijn, daar het, gelijk MendoçaGa naar voetnoot4) ons leert, een post was, waaruit men het vervoer van levensmiddelen van Brussel naar Friesland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's heerenberg omstreeks het midden der zestiende eeuw.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemakkelijk kon belettenGa naar voetnoot1), gelastte aan Don Sancho de Londoño het te heroveren en op 28 Juni aan het Hof van Gelderland (de stadhouder was afwezig) in afwachting van de komst der Spaansche troepen een zoo groot mogelijk aantal huislieden (gens du pays) op de been te doen brengen om daarmede de bezetting van het huis (van welks overgave hij toen nog geen bericht had ontvangen) te hulp te komen en hun, die de stad genomen hadden, den hals af te snijden, hetgeen hij niet bezwaarlijk achtte, daar er gelegenheid was om binnen het huis te komen en de vijanden in de stad niet sterker waren dan ongeveer 300. Voorts gelastte hij het huis van mond- en krijgsvoorraad te voorzien en, zoo mogelijk, verdere ondernemingen der vijanden te belettenGa naar voetnoot2). Londoño nam slechts de tien vendelen van zijn regiment benevens eenige lichte ruiters en vijf stukken geschut en liet nog op den dag van zijn aankomst vóór Berg een batterij opwerpen om het beter te kunnen belegeren en tevens den vijand de gelegenheid tot vluchten te benemen. De ‘inwoners’, het doel van dat werk vernemende, trokken zonder uitstel denzelfden dag laat in den avond in de richting van Emmerik af, met achterlating in de plaats van drie vaandels en negen kanonnen, doch niet tot hun behoud, dewijl het grootste gedeelte van hen sneuvelde, daar de ruiterij van Londoño hen in het veld achterhaaldeGa naar voetnoot3). Deze ontruiming had plaats op 8 Juli blijkens een schrijven van Alva aan den stadhouder van 10 JuliGa naar voetnoot4), waarin hij nog mededeelt, dat ongeveer 250 der vijanden gesneuveld zijn; dat hun bevelhebber Crispinus zich naar Ulft heeft begeven en dat zijn plan is 100 soldaten van het te Nijmegen liggende vendel binnen 's Heerenberg te leggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat met deze herovering de rust in het graafschap Berg niet hersteld was, zoolang Ulft nog in handen der geuzen was, is duidelijk, en dat graaf Willem dit ook begreep, blijkt uit zekeren brief d.d. 11 Juli aan een onbekendeGa naar voetnoot1), waarin hij dezen mededeelt, dat hij hem hopman Arnt van Deventer met 250 knechten zendt om die op Ulft en elders te gebruiken en dat hij in onderhandeling is met 2 à 300 haakschutten en 100 lichte ruiters. Toch konden de geuzen zich ook daar niet lang meer handhaven. Vóór 7 Augustus geraakte ook Ulft, waarop Hercules bastaard van den Berg en Gijsbert van Heerdt het bevel voerden, weder in handen van de regeeringGa naar voetnoot2) en wel op de volgende wijze: Alva had Alonzo de Ulloa gelast het beleg te slaan vóór Ulft, dat door 300 geuzen bezet werd gehouden. Ulloa trok op met 17 (volgens anderen met 14) vendelen, eenige ruiterij en geschut. In weerwil van de gunstige ligging van het huis te midden van moerassen gelukte het hem binnen twee dagen zijne batterijen op te werpen, waarna het slot gedurende twee dagen werd beschoten met twaalf kanonnen. In hetgeen nu volgt loopen onze bronnen over dit wapenfeit uiteen: MendoçaGa naar voetnoot3) verhaalt, dat Ulloa 's nachts twee soldaten uitzond om te onderzoeken, hoe diep de grachten waren en hoe het met de bres stond. Toen deze berichtten, dat de bres nog niet zoo was, dat men daardoor het huis kon binnendringen, besloot hij het bombardement voort te zetten, maar bespeurde den volgenden morgen, dat de vijanden een goed heenkomen hadden gezocht. Londoño daarentegen zegtGa naar voetnoot4), dat het geschut weinig uitwerking had, waarom Ulloa besloot tot blokkeeren over te gaan, en dat de bezetting den volgenden dag door de moerassen de wijk nam naar Emmerik ondanks de verzekering van Cornelis van Delen aan den graaf, dat Heerdt en Hercules het huis wilden houden spijt den duivel en zijn moerGa naar voetnoot5). Uit Emmerik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakten zij het Bergsche grondgebied onveilig en bestookten het garnizoenGa naar voetnoot1). Ulloa liet op Ulft een bezetting van 50 man achter met 6 stukken geschut, aan wier hoofd op 12 Augustus door Alva werd gesteld Andries van AnderlechtGa naar voetnoot2). Streng was het strafgericht, dat naar aanleiding van deze pogingen over de aanleggers en uitvoerders gedaan werd. Verbanning uit deze landen en verbeurdverklaring hunner goederen was het lot van allen, die op de dagvaarding niet verschenenGa naar voetnoot3). Gebeurtenissen als de hierboven verhaalde werkten niet gunstig op de welvaart van het graafschap Berg en hadden ten gevolge gehad, dat een groot deel der inwoners verloopen was. Dit gaf Alva aanleiding om op 29 JuliGa naar voetnoot4) aan het Hof te gelasten een middel te bedenken ten einde die verloopen inwoners, en wel in het bijzonder hen, die ‘vroom ende catholic’ waren, te bewegen naar hunne haardsteden terug te keeren. Hierop antwoordde het Hof 9 AugustusGa naar voetnoot5), dat de verovering van Ulft het mogelijk maakte aan dit bevel van den landvoogd te voldoen en dat aan het Hof daartoe het doelmatigst voorkwam den landdrost te gelasten de uitgewekenen terug te roepen en door alle ambtlieden en andere officieren in de Bergsche dorpen en kerspelen bekend te laten maken, dat alle uitgewekenen, mits rechtgeloovig zijnde, vrij en ongehinderd mochten terugkeeren, ook zij, die gedwongen hadden deelgenomen aan de verdediging der stad tegen de troepen des konings en, evenzeer gedwongen, den graaf van den Berg trouw hadden gezworen, mits zij zich aan den ouden godsdienst wilden houden en opnieuw den eed van trouw aan Z.M. wilden doen. Blijkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het antwoord van 6 SeptemberGa naar voetnoot1) vereenigde Alva zich met dit voorstel. Middelerwijl (± 14 Augustus) was Johan van Mekeren overledenGa naar voetnoot2). In zijn plaats trad Andries van AnderlechtGa naar voetnoot3), die als drost van Ulft vervangen werd door Johan van Haersolte. Dat men na het voorgevallene niet gerust en daarom dubbel voorzichtig was, zal niemand verwonderen. Zoo gaf op 29 October 1568 de bewaarder van het graafschap Berg of stadhouder van den landdrost aan het Hof kennis, dat te 's Heerenberg eenige soldaten waren aangekomen, die daar een loopplaats wilden vestigen, zonder eenige commissie te kunnen toonenGa naar voetnoot4). Per omgaande gelastte het Hof hem die lieden zorgvuldig buiten de stad te houden en de grootste waakzaamheid in acht te nemenGa naar voetnoot5). Hiermede houden onze berichten over Berg in 1568 op. Alleen treffen wij nog in December een bevel van het Hof aan den luitenant en den concierge van het huis Berg aan om aan de vernieling van het kasteel door de soldaten van het garnizoen paal en perk te stellenGa naar voetnoot6).
Het bleef bij deze ééne poging om Berg aan de Spanjaarden te ontrukken niet. Tot 15 December 1570 schijnt het er tamelijk rustig te zijn geblevenGa naar voetnoot7), maar toen viel het evenals Ulft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weder in handen van de ‘rebellen’. Wij hebben het aan de Brusselsche brieven te danken, dat wij nu van deze voorvallen een volledige voorstelling kunnen hebben, daar onze archieven slechts fragmenten bevatten. Nadat de bezetting van 50 soldaten, die op het huis Berg had gelegen, op last van Alva was afgetrokken, was het destijds zoo goed als geheel van garnizoen ontbloot - een omstandigheid, waarop Anderlecht reeds meer dan eenmaal te vergeefs de aandacht van den landvoogd had gevestigd - zoodat hij, toen hij voor zaken zijn ambt betreffende naar Arnhem werd geroepen, genoodzaakt was de bewaking van het huis, waarop zich zijn vrouw, schoonzuster en zoontje bevonden, over te laten aan eenige dienaars en twaalf huislieden. Of de vijanden hiervan kennis hebben gedragen, dan wel of wij aan een gunstig toeval moeten denken, kan ik niet uitmaken, maar zeker is het, dat gedurende de afwezigheid van den landdrost op 16 December eenige als boeren verkleede soldaten onder bevel van Henrick VisscherGa naar voetnoot1), die met een schip den Rijn waren afgekomenGa naar voetnoot2), na zich van de stad 's Heerenberg te hebben meester gemaakt aan de poort van het huis zich vertoonden, voorgevende een brief voor den drost te hebben. Toen de poort werd geopend, staken zij er een paal tusschen, waarop de overigen, die zich in de nabijheid verborgen hadden, toesnelden en het huis bezettenGa naar voetnoot3). Ulft geraakte denzelfden dag eveneens bij verrassing, in de macht van de geuzenGa naar voetnoot4). De drost Haersolte werd gevangen genomen en Gijsbert van Heerdt nam zijn oude plaats weder in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alva was zeer misnoegd over deze gebeurtenissen en viel er Anderlecht zeer hard over, dat hij zich in dezen gevaarlijken tijd uit zijn ambt had verwijderdGa naar voetnoot1), waaraan hij de verrassing toeschreef. De stadhouder gaf aan Alva in overweging voor 10 of 12 dagen 2 of 3000 soldaten aan te nemen met het oog op verdere ondernemingen der geuzen, te meer daar hem ter oore was gekomen, dat deze behalve hun loopplaats te Stadtlohn er nog eene in het graafschap Berg maakten, terwijl volgens een bericht van den magistraat van Doetinchem de graaf van den Berg zich te Borken in het Munstersche bevond en daar troepen verzamelde. Hij zond Anderlecht naar Doetinchem met last om 200 man binnen die stad te brengen, ten einde haar tegen verrassing te vrijwaren. Alva antwoordde op 19 December, dat hij eenige vendelen Spaansche infanterie zou zenden. Binnen 's Heerenberg ging het inmiddels ruw toe. Men belette de vrouw, schoonzuster en zoon van Anderlecht van daar te vertrekkenGa naar voetnoot2), zonder dat zij echter hard werden behandeld, en ontzag het eigendom van den landdrost niet. Deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef op 18 DecemberGa naar voetnoot1) aan den stadhouder van iemand uit Berg, dien de geuzen hadden laten gaan, vernomen te hebben, ‘que les messians (méchants), quy sont à Berghes, ne vuellent lesseer sortyr ma femme, sa suer, mon fils ou personne de mon menaegge et qu'yl ont rompu toutte les serrures, lesquelles ne poyont encontinent ouvryr à luer fantasie avecke les clees, et ont tout prins, de sorte que je le lesseray outre de cinck mylle florins’. Te betreuren is het, dat de geuzen zich niet onthielden van handelingen, die niet dan ten sterkste kunnen worden afgekeurd. De pastoor van 's Heerenberg, Johan van Efferen, werd op barbaarsche wijze ter dood gebrachtGa naar voetnoot1), terwijl bovendien later de kerk werd geplunderdGa naar voetnoot2). Het spreekt van zelf, dat men aanstonds bedacht was op het vinden van middelen ter heroveringGa naar voetnoot3), maar de natuur werkte voorloopig niet mede: hoog water en later drijfijs en sneeuw belemmerden het vervoer van troepen en geschut zoowel te water als te land. Voortdurend werden er tusschen Alva en den stadhouder brieven gewisseld over het zenden van troepen. Inmiddels gingen de vijanden voort zich te versterken: zoo schreef de stadhouder op 25 December, dat op Berg 100 Walen zouden zijn aangekomen, waardoor de sterkte der bezetting nu 250 was, terwijl Anderlecht op 23 December had bericht, dat Gijsbert van Heerdt met 154 haakschutten en krijgsvoorraad op Ulft was gekomen. Alva antwoordde 6 vendelen onder Don Hernando de Toledo uit Utrecht te zullen zenden. Tegen Nieuwjaar bedroeg de bezetting van Berg reeds tusschen 3 en 400 manGa naar voetnoot4), die echter in hooge mate te worstelen hadden met gebrek aan levensmiddelen, daar Berg voor het grootste deel omringd was door vijandelijk land en de hertog van Cleve en de abdis van Elten hun onderdanen verboden hadden leeftocht naar Berg te brengenGa naar voetnoot5). Vermoedelijk in verband hiermede begonnen omstreeks dien zelfden tijd geruchten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te loopen, dat de geuzen voornemens waren Berg te verlatenGa naar voetnoot1); dat velen reeds verloopen warenGa naar voetnoot2), maar dat hun plan was Ulft, dat goed van levensmiddelen voorzien was, te bewaren. Dat deze geruchten, hoewel misschien gedeeltelijk niet van grond ontbloot, toch zeker wel min of meer overdreven waren, kan blijken uit de volgende woorden, ontleend aan een brief van den stadhouder aan Alva d.d. 6 Januari 1571Ga naar voetnoot3): ‘Les nouvelles, que j'ay dudict Berghes, est qu'ilz sont trois cens bons hommes là dedens; et ceulx, que j'ay escript à V.E. que sont envoié, est la canaille, qu'ilz ont cassé; et à ce qu'ilz font courrir le bruict, ilz sont délibéré de tenir bon et se défendre.’ Met de krijgstoerustingen van den stadhouder bleef het langzaam gaan. Behalve dat de door de natuur in den weg gelegde hinderpalen niet werden weggenomen, bleef ook het bevel van Alva uit, waarop de vendelen te Utrecht vandaar zouden vertrekken, waarvan het gevolg was, dat Don Hernando bleef, waar hij was, ofschoon te Arnhem alles voor den tocht gereed wasGa naar voetnoot4). Het duurde tot 13 Januari, eer de stadhouder aan Alva kon berichten, dat hij uit Utrecht bericht had ontvangen, dat het lang verwachte bevel aldaar was aangekomen, en dat hij Don Hernando verzocht had zich nu aanstonds naar Arnhem op weg te begevenGa naar voetnoot5). Op 15 Januari deelde Megen aan Alva mede, dat de zes vendelen uit Utrecht waren vertrokkenGa naar voetnoot6). Na het lange uitstel meende men zich dubbel te moeten inspannen en zoo vinden wij dan de Spaansche macht onder Don Hernando en den Gelderschen stadhouder reeds 16 Januari te EltenGa naar voetnoot7). Met het oog op den zeer vermoeienden tocht, dien men achter den rug had, werd aldaar den soldaten een paar uren rust gegeven, terwijl het plan bestond nog dien zelfden dag de reis naar Berg voort te zetten. Gedurende dit oponthoud kwam het bericht, dat de geuzen Berg hadden opgegevenGa naar voetnoot8). De huislieden, wien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelast was hun den pas naar Ulft af te snijden, hadden dit - volgens den stadhouder uit vrees - niet gedaan. Daags daarop treffen wij het leger te Gendringen aan, vanwaar de stadhouder aan Alva berichtte, dat Ulft eveneens ontruimd was. Op een verkenningstocht hadden zij de poort open gevonden en de laatsten der bezetting zien vluchtenGa naar voetnoot1). De gevangenen werden ongedeerd aangetroffenGa naar voetnoot2). Zoo waren Berg en Ulft zonder slag of stoot en zonder dat een druppel bloed vergoten behoefde te worden, weder in handen van de regeering gekomen. Op 18 Januari schreef Megen aan Alva, dat hij groote waarde hechtte aan het behoud van Ulft en dat hij van oordeel was, dat daar een garnizoen behoorde te worden gelegd van ten minste 20 man, er bij voegende, dat het onneembaar zou zijn, indien de vijanden het heroverden en wilden verdedigenGa naar voetnoot3). Minder gunstig oordeelde hij over Berg, dat hij niet verdedigbaar achtte. Toch gaf hij in overweging er 12 man te leggen behalve de dienaars, die de drost verplicht was te houden. De regeering vergenoegde zich niet met het nemen van deze voorzorgsmaatregelen tegen een nieuwe verrassing, maar was er, gelijk wel van zelf spreekt, ook op uit hen, die de hand hadden gehad in de vorige, voor zoover zij hen in haar macht kon krijgen, te straffen. Ten einde hiertoe te geraken werd op 29 Januari door stadhouder en raden commissie gegeven aan den raadsheer Dionys van der Wesenhagen en den leengriffier Peter van St. Peters om zich te begeven naar Ulft en 's Heerenberg ten einde daar een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop en de omstandigheden, waaronder die beide plaatsen door de rebellen waren ingenomen; voorts de goederen van hen, ‘die daertoe raedt, behulp, assistentie ende aenwysinge gedaen hadden’, in beslag te nemen en op te teekenen en hunne personen ‘te doen apprehenderen und in strickter gevanckenisse te doen leggen und bewaren’. Tevens werd eenige dagen later (3 Februari) gelast, dat ieder verplicht was aan genoemde commissarissen opgave te doen van hetgeen de inwoners van 's Heerenberg vóór de inneming door de geuzen aan huisraad, kleederen enz. op het huis Berg ‘in bewaernisse gestalt’ hadden, opdat dit alles bij de opteekening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de rechtmatige eigenaars zou kunnen worden teruggegevenGa naar voetnoot1). Terstond na het vertrek der geuzen was Anderlecht op zijn post teruggekeerd en begonnen alles weder in het oude spoor te leiden. Daartoe behoorde ook de rechtspraak en hiermede deed zich de moeielijkheid voor, dat de schepenen op twee na, door den vijand daartoe gedwongen, opnieuw trouw hadden gezworen aan graaf Willem van den BergGa naar voetnoot2). Met het oog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien dwang verzocht hij het Hof een goed woord te doen bij Alva, opdat in het belang van den loop van het recht deze schepenen in hunne bediening mochten blijven, te meer daar allen reeds op 31 Januari in zijne handen opnieuw den eed van trouw aan den koning hadden gedaanGa naar voetnoot1). Dit laatste werd als voorbarigheid en eigenmachtigheid beschouwd door den stadhouder, die bij schrijven van 5 Februari 1571Ga naar voetnoot2) Alva vroeg, of men de oude schepenen zou handhaven dan wel nieuwe aanstellen, waarop de landvoogd bij schrijven van 13 FebruariGa naar voetnoot3) beschikte, dat zij moesten worden gehandhaafd. Het schijnt, dat een aantal van hen, die Berg en Ulft verrast hadden, zich nog geruimen tijd in den omtrek, en wel bijzonder te Emmerik, hebben opgehouden en ook wel omgingen met plannen om Berg te heroveren. Het eerst vernemen wij hiervan iets door een brief van 25 Februari van het Hof aan den stadhouderGa naar voetnoot4), die zich bij Alva bevond, waarin werd medegedeeld, dat men van de commissarissen, die onlangs te Berg geweest waren, gehoord had, dat sommige personen zich bereid hadden verklaard eenige dier rebellen op Cleefsch gebied te vangen en in handen van het Hof te leveren. Vervolgens schreef Anderlecht op 4 Maart aan AlvaGa naar voetnoot5): ‘Les rebelles me menassent jornelement de tuweer et tous sues, quyl me servent, et de reprendre la vylle et maysson, quan les boesGa naar voetnoot6) serront en verdure, comme sertaynnement et been legierrement yl porroynt ferre avecke been pue de gens, car les boes viennent jukes à been près de la vylle et yl faut que souventefoes je sorte tant pour swyvre et troufveer les messciansGa naar voetnoot7) que autrement pour satisferre à ma commission, et je n'ay astuerres que 12 hommes de défensse à la maysson, compris ma personne, et en sortant yl me faut avoer pour le moyns 5 ou 6 hommes avecke moy, et la maysson est fort large et playn de fenestres sans ferraylles ou d'y avoer aucunnes traversses, et à la vylle ne trouverast pas 20 hommes de deffenses et je sçay sertaynnement et ay entendu de différentes que les rebelles ont quelque enterprinsse sur moy et sur ceste ville et maysson. Troes des principaus de luer capitaynnes hantent jornelement aus boes cy entour de la vylle, comme Henricus Visser, Frerick in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SayntkenGa naar voetnoot1) et Oswalt Tusschen, et vont fort à 7, à 8 ou à dix hommes’. Om deze redenen vroeg hij versterking van zijn bezetting met 20 haakschutten. Op dit schrijven antwoordde Alva zeer kort, dat hij 12 man met de goede burgers voldoende achtte voor de bewaking der poorten, ‘lesquelles gardées la maison sera pareillement gardée’Ga naar voetnoot2). Aan het Hof gaf de stadhouder in antwoord op het schrijven van 25 Februari te kennen, dat Alva geene verwikkelingen met den hertog van Cleve wenschte, maar dat men wel goed vond met de bedoelde personen in onderhandeling te tredenGa naar voetnoot3). Van deze zaak is blijkbaar niets gekomen: in zijn antwoord van 17 MaartGa naar voetnoot4) verklaarde het Hof er geen raad op te weten zonder met den hertog van Cleve in botsing te komen en deelde verder mede - hetgeen wij uit Anderlechts brief reeds weten - dat de geuzen dagelijks door de Bergsche bosschen rondzwierven. Deze geruchten hielden aan en namen allengs vasteren vorm aan: 2 Mei schreef Anderlecht er over aan AlvaGa naar voetnoot5) en drong opnieuw op het zenden van haakschutten aan, terwijl 11 Mei het Hof hem mededeelde, dat aan het Spui eenige avonturiers waren aangekomen, gevolgd door ongeveer 100 man, en dat geloofwaardige berichten waren ontvangen van verzamelingen van geuzen aan den Bovenrijn. Bovendien herhaalde men de klacht van Anderlecht over de geringe bezetting, daar er volstrekt geen staat viel te maken op de huislieden en burgers, die, behalve dat zij geen soldaten zijn, nog bovendien gehecht zijn aan hun vroegeren heerGa naar voetnoot6). Eenige weken later (23 Juni) liepen er geruchten van plannen van Lumey, den befaamden geuzenaanvoerder, die zich te Wesel zou bevinden met het doel om Berg of Schuylenburch te heroveren. Omstreeks denzelfden tijd mislukte een poging tot oplichting van Anderlecht, die met een aanzienlijke som gelds van de schatting van 's Heerenberg naar Arnhem reisde, alleen doordat zij zich in den dag vergist haddenGa naar voetnoot7). Een dergelijke poging om den drost van Ulft met den rekenmeester Johan Bentinck en den landrentmeester Johan Garbrants - welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatsten op Ulft waren voor de verpachting van 's Konings tienden en landen - te verrassen mislukte eveneensGa naar voetnoot1). Bij die gelegenheid meldde de drost, dat de rebellen zich dagelijks in troepen van 15 of 16 personen lieten zien. Dit alles maakte eindelijk toch eenigen indruk op Alva, die begon te begrijpen, dat versterking van de bezetting niet overbodig was, en zich bereid verklaarde een compagnie haakschutten van Grave naar Berg te zenden, zoo de drost dit noodig achtte. Bovendien vormde de nabijheid der heerlijkheid Anholt een voortdurend gevaar voor Ulft. Diederick van Bronckhorst, heer van Anholt, begunstigde in het oog vallend de geuzen en liet o.a. ongehinderd de personen in zijn gebied verkeeren, die de hand hadden gehad in het verrassen van Ulft in den winter van 1570, hetgeen de drost van Haersolte aanhaalt als een staaltje van de ‘goede naberschap und eenicheit, der her van Anholt is haldende’Ga naar voetnoot2). In 1571 schijnt er verder niets te zijn voorgevallen, waarmede echter geenszins gezegd is, dat daarmede rust en welvaart in het landje waren teruggekeerd. Hooren wij wat de landdrost daarover in een brief aan het Hof van 24 DecemberGa naar voetnoot3) zegt naar aanleiding van een bevel om schatting te laten opbrengen: ‘Is daeromme mijn gants onderdanige bede, dat ghy, mijn gebiedende heeren, hierinne wilt regard nemen ende oock in de diversche vele spoliatiën, die dit arm graeffschap tot diversche reysen heeft moeten lyden in corte jaren ende tyden, soo van diversche innemingen des landts als oock deur de loopplaetse, die daer geweest heeft deur het regiment van Jan van Holl, waerdeure dese ondersaten soo verarmt sijn, dat in der waerheyt het gelt oncrijchbaer is.’ Dergelijke klachten werden door den drost van Ulft geslaakt in Januari 1572Ga naar voetnoot4), die zich bovendien ernstig beklaagde over de Spaansche soldaten, die op zijn huis lagen en over wie hij geen autoriteit had. Op 10 Maart 1572 deed Anderlecht mededeeling aan het Hof van een door hem ontdekt komplot om den richter en den pastoor van Didam op te lichten, waarbij betrokken waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde in het Anholtsche vertoevende personen, over welke door den Ulftschen drost was geklaagd. Een en ander gaf hem aanleiding het Hof te verzoeken hem te machtigen om voor den waakdienst 12 soldaten aan te nemen en deze te bezoldigen met het door de huislieden voor afkoop van dien dienst te betalen geld. De gevraagde machtiging werd hem door het Hof verleend en door Alva later bekrachtigdGa naar voetnoot1). Op 13 Mei 1572 deed Anderlecht aan het Hof een zeer alarmeerend bericht toekomenGa naar voetnoot2), dat daags daarop door den richter van Doesburg werd bevestigd, en wel aangaande het overkomen van een aantal haakschutten bij het Tolhuis, van welke hij meende te moeten vermoeden, dat het vijanden waren. Wat er van de zaak was, lezen wij in een brief d.d. 18 Mei van den richter van DoesburgGa naar voetnoot3): ‘alsoe daeromtrent op een dorp die voegel geschaeten, dat oere coninck nae oere gewoonten mit venlen ind trommen to huys gebracht, derhalven dat sommige eenfoldige lueden uuyt vresen bedacht hebben, als solden ennige rebellen vuerhanden sijn.’ Van een kermis of schuttenfeest had men dus een vijandelijken inval gemaakt, maar dit bewijst in elk geval, dat men in angst en spanning verkeerde. En dat dit niet zonder reden was, hebben de voorvallen uit de tweede helft van Mei geleerd. Daarbij kwam nog, dat de drost te kampen had met onwil onder de huislieden, die weigerden de wacht te houdenGa naar voetnoot4). Spoedig werd het nu ernst. In de laatste week van Mei trokken van twee kanten de vijanden op het graafschap Berg aan. Op 26 Mei schreef de stadhouderGa naar voetnoot5) uit Nijmegen aan Alva, dat de geuzen, die zich in de omstreken dier stad hadden opgehouden, 5 of 600 man sterk in de richting van het graafschap Berg waren afgetrokkenGa naar voetnoot6), en daags daarop kreeg het Hof bericht van den magistraat van Doetinchem, dat op 25 Mei te Bronkhorst schepen met soldaten waren aangekomen, die daags daarop naar Zelhem en van daar naar Gendringen waren getrokken; voorts dat eenige vendelen te Elten waren overgevaren en zich in de omstreken van Didam ophielden en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook te Dinxperlo veel volk wasGa naar voetnoot1). Van dezelfde zijde ontving het Hof daags daarop de tijding, dat de vijand toen te Terborg gelegerd wasGa naar voetnoot2). Met het oog op dit alles verzocht Anderlecht dringend toezending van soldaten en ammunitie, hetgeen hem door het Hof beloofd werdGa naar voetnoot3). Op 27 Mei kwamen een paar vendelen geuzen onder hopman Willeken van Angeren met eenige ruiters van den kant van Elten vóór de stad. De portiers lieten evenals de burgers der stad hun post in den steek, zoodat de drost zelf de poorten moest sluiten, waarna hij zich met de 12 soldaten, waarover hij beschikte, naar het voorhof van het huis begaf, van waar zij hevig op de vijanden vuurden, die driemaal stad en huis tevergeefs opeischten. Geen antwoord ontvangende verschaften zij zich met geweld toegang tot de stad, bezetten de kerk en eenige huizen in de nabijheid van het slot en begonnen dit door daartoe in de daken gemaakte gaten te beschieten. Daardoor geraakte het voorhof in brand, maar Anderlecht dacht er niet aan zich over te gevenGa naar voetnoot4). De aanvoerder der geuzen werd gewond en zijne soldaten verspreidden zich over de omliggende dorpen om zich van proviand te voorzien. Dringend verzocht de landdrost hulp, die hem ook telkens beloofd werd, maar zoo lang uitbleef, dat hij radeloos werd. De vijanden keerden 31 Mei terug en hervatten het beleg: zij omsingelden het huis en schoten van alle kanten in de vensters. Een der 12 manschappen van de bezetting, een burger van 's Heerenberg, verliet zijn post en liep naar den vijand over. Tot onderhandeling uitgenoodigd, gaf Anderlecht te kennen, dat de graaf van den Berg, in wiens naam men zeide te komen, de vijand des konings was en dat hij gezworen had het huis met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graafschap voor Z.M. te zullen bewaren, waarom hij zich niet zou overgeven, zoolang hij lijf en leven behield. De strijd werd daarop hervat, waarna nog eens over de overgave werd onderhandeld, met hetzelfde gevolg als de eerste maal. De geuzen gaven daarop de belegering op, lieten eenig volk in de stad achter en trokken af in de richting van Gendringen en vervolgens van daar over Terborg naar ZelhemGa naar voetnoot1). Wat den vijand bewogen heeft zoo plotseling het beleg op te breken, blijkt niet. In elk geval geloof ik niet, dat het aan een poging van den stadhouder tot ontzet te danken is geweest, daar deze zich op den dag van het aftrekken der vijanden (31 Mei) te Arnhem bevondGa naar voetnoot2). Het mislukken van het beleg is in hoofdzaak toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de vijand geen geschut hadGa naar voetnoot3). De bezetting weigerde op het huis Berg te blijven, bewerende, dat het tegen een krachtigen aanval niet bestand wasGa naar voetnoot4), en is hoogstwaarschijnlijk vertrokken. Middelerwijl was bijna de geheele Graafschap in handen der geuzen geraakt, die zich vervolgens in het ontruimde Berg genesteld en het beleg vóór Ulft geslagen hebbenGa naar voetnoot5). Het eerste leid ik af uit de volgende woorden, ontleend aan een brief van Anderlecht aan Alva d.d. 29 JuniGa naar voetnoot6) uit Emmerik, waarheen hij door den stadhouder gezonden was om van daar uit Ulft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Schuylenburch allengs van proviand te voorzienGa naar voetnoot1). Hij schrijft: ‘Le gharnison de van den Berghe sont 50 hommes à la vylle et 40 sur la maysson, lesquelles ne faudray de reprendre la vylle et maysson en 24 huerres suellement avecke 500 hommes sans artillerie à tout huerre qu'yl plerrast à V. Exc me commandeer.’ Wanneer en hoe het weder ontruimd is, is mij niet gebleken. Ik vermoed, dat dit heeft plaats gehad in de tweede helft van Augustus, toen ook het beleg van Ulft werd opgebroken. Vóór laatstgenoemd huis, waarop zich 50 Spanjaarden bevonden, was het beleg geslagen op 27 JuniGa naar voetnoot2) door 3 of 4 vendelen, maar zonder geschutGa naar voetnoot3). De belegeraars hadden verschansingen aangelegd, zoodat het niet mogelijk was er proviand binnen te brengen, waaraan groote behoefte bestond. Herhaaldelijk was de stadhouder genoodzaakt aan Alva te schrijven, dat het hem onmogelijk was iets tot ontzet te doen, totdat hij eindelijk omstreeks half Augustus - dus nadat de bezetting zich ruim zeven weken verdedigd had - er in slaagde eenig krijgsvolk te verzamelen, waarmede hij voornemens was zich op weg te begeven ten einde zich met zijn broeder Lancelot, graaf van Megen, te vereenigen om dan gezamenlijk Ulft te ontzetten. De belegeraars achtten het evenwel geraden hen niet af te wachten, maar gingen op den loop met achterlating van vijf stukken geschutGa naar voetnoot4). Hiermede eindigt de reeks van belegeringen, invallen en krijgsrampen, die het graafschap Berg in de jaren 1568-1572 heeft uitgestaan. In November 1572 werd Anderlecht aangesteld tot gouverneur van Tiel, maar hield het landdrostambt der Graafschap nog aan tot 1574 en zijn betrekking tot Berg tot 1576, in welk jaar wij hem daar voor het laatst aantreffen in verband met den terugkeer van graaf Willem van den Berg, die tengevolge van de Gentsche Pacificatie in het bezit zijner erfgoederen was hersteldGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nyt versehen, dat sy solichs in oir Gnaden stifft solten angericht, dat gutt aldair verfat und van dair gefurt hebben, mit wyderen bescheide. Synt sdeels van Ulfft, so noch dat gutt, dat dair gebleven wass, halen wollen, den geschickten myner gnediger frouwen to gemute gekommen unnd sich laiten bereden, dat sy wederumb getaigen synt. Dess folgenden nachtz synt sy, die van Ulfft, umbtrint tachtentich starck ongefehr, mit eyn waigen gekommen und hebben dat darp besatt und dat verbleven gut upgefatt unnd up Ulfft gefuirt, unnd iss oir Gnaden dat ersten dess morgens umbtrint negen uren angesacht, dess doe oir Gnaden noch inn merer storinge gekommen iss. Dit iss also geschiet und nyt anders up dach unnd tijt boven vermeldet. Naar het oorspronkelijke stuk in de Brieven van het Hof met uitheemschen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daetelicheit anrichten, insunderheit jeghens idtzghemelten supplianten als enen officier Kon. Majesteyts. Biddende derweghen seer dienstelich, dat U.W. und Ed. gelieven woll, tot erhaldungh Kon. Majesteyts lande und lude und umb solche ansleghe dess hueses tho Ulfte vur tho kommen, an den hoichgeboren und durchluchtigen fursten und hertzoghen tho Alva, unseren genedighen heren, tho schrieven, dat idtzigher supplianth tot behueff hoichberoempther Majesteyt met een vendlin knechte in Doetinchem und noch met een ander gelicke vendlin bynnen den Berghe tho beleggen versehen mochte werden. Wanth U Ed. betrachten konnen, wat sunst daeruith erwassen soll moghen tot gruntelichen verderff der lande und nachdeell unser alregenedichster Kon. Majesteyts, wess supplianth dess vertrostet sijn soll. Begheert idtzo.... ende gunstich antwordth U.W.E. Gestr. und L. Johan van Mekeren, lantdrost. Naar het oorspr. stuk in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2141/42. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lochem, Grol et Doetinckhem viendront en pareil inconvenient, de fachon que ne sommes en peu de discrimeGa naar voetnoot1) en ceste ville d'Arnhem.
De Arnhem ce XXVIIe de Juing XVe LXVIII. Les très-humbles et très obéissans serviteurs Ceulx du conseil du Roy en Gueldres. Naar de minuut in de Brieven uit en aan het Hof, No. 2144/45. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage V.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage VI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
id heylige evangelium nyet dienen, hedden sy geantwoirdet, sy wollen sich liever totten laetsten man toe laeten ombrengen, aleer sy sullicx wollen zweren, daernae hun, soe sy sachten, kuer gegeven was, off sy den eedt doen wollen und behalden oir geweer alleen off dat sy des eedts verlaten blyven und oir geweer verliesen wollen. So waeren sy in onderhandelongh gekhomen, sy sollen oir geweer verliesen, uytgesondert oir zijdtgeweer, und sonder zweren afftrecken und des eedts sollen sy verlaten blyven, als geschiet. Maer als sy nu achter durch den garden van den huyse getogen, nyettegenstaende sullicke onderhandelinge und affscheydt, so waeren sy omcingelt worden mit drye off vierhondert haeckenschutten, die hun voirgehalden, sy musten den eedt doen van in drye maenden tegen den grave tho den Berge etc., als boven gesacht is, nyet to dienen. Und als sy geantwoirdet, sullicx en waere alsoe nyet besproken, hebben die vianden geroepen: ‘Her, her, schiet daerdurch,’ alsoe dat sy, gheen geweher hebbende, daertoe gedrongen und zweren hadden moeten. Und als den bevelhebberen vurs. by ons gevraecht geworden, off sy sich nae dyen eedt halden wollen, hebben gesacht, daeromme weren sy hier gekhomen om sich daerop mit ons to beraeden. Und woewael nu, genedichster her, ons gedocht, dat sy mit sullicken eede, als boven id tractaet und mit gewalt daertoe gedrongen zijnde by hun gedaen, nyet verbonden en zijn, so hebben nochtans wy, sonder desen aen U.F.G. to schryven und daerop derselver genedichste meynongh to verstaen, hun nyet willen eyntlick andtwoirden, dan hebben alleenlick hun affgefraight, off sy, indien men sy bruycken woll nyettegenstaende sullicken eedt, Con. Majesteyt oick sollen willen dienen, daerop sy gesacht, hun dochte, der eedt kunde hun des nyet beletten. Dan hadden sy hulp und bystandt, sy wollen den Bergh wael lichtelick helpen weder innenemen. Und gefraecht zijnde, off sy middelertijt und totdat wy andtwoirde van U.F.G. hedden, oick den hoepman Strueff, hier ligghende, sollen willen gehoirsaem leisten und, off dese stadt mit vianden aengesprenckt worde off hier eenich ongemack verfiele, off sy sich dan oick sollen willen laeten gebruycken, daerop sy gesacht jae, so hebben wy sy alhier behalden und logeren doen, bis dat U.F.G. believen sal ons weten to laeten, wat Uwer F.G. beliefft, dat oirenthalven geschie, off men sy weder nae oir venlin nae Groeningen onder oren hoepman Cornelis van Beveren sall laeten trecken off | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders, bidddende U.F.G. believe ons derselver resolutie daerop to laeten wetenGa naar voetnoot1). Geschreven tho Arnhem den laetsten dach Junij XVeLXVIII. Uwer F.G. oidtmoedichste und onderdenichste dieners die Raeden etc. Naar de minuut in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2148/52. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage VII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
konnen laten verbiedenGa naar voetnoot1), und wanner dat men nun izlich krisvolck binnen Elten verlege, idtwelck hardt by den Barghe is, so wer hem oick dar den strom benamen, dat se nargens her gespyset kusten warden, und wanner onse gnediger furst und her, den hartuch van Alva, ader onsen gnedigen heren den grave van Megen etc., onsen statholder, ons hyr ennige venlin knechten toschickten, kust men de wall in den lande van den Barghe verleggen, sodat op en cort Ulfft metten Barge uthgesmechtet solde warden, warmitt dan alle dese gehele graffschap van Zutphen und Barge gefriet wer und hadden ons dan voir nimans tho besorgen ..................................Ga naar voetnoot2) Gegeven den 1sten Julij ao etc. LXVIIJ. Uwer W. Ed. ind F.L. onderdenige und plichtige diener Johan van Mekeren, lantdrost. Den werden, edlen, hoichgelerten, erentfesten und fromen, hoichwiese Raden Con. Mats. tho Hispanien etc., onsen alregnedichsten heren, in Sin. Mats. landen van Gelre und graffschap Zutphen verordent, minen gebidende heren. Naar den oorspr. brief in de Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen, no. 3425. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage VIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
U.W.L. verlustenn laetten, dath onss alhyer op denn huysse der stadth Berghe, wy opgeven inde noitzhallven verlaettenn mostenn, onss geennen eedth van denn hopmann ind bevellhebbernn dess edellenn heerenn ind graeffenn tot denn Berghe etc. affgeforderdth ind affgeëysschet is wordenn, eer ind bevoer wy van denn huysse in der katzbaenn ghekommen ende daernhae ons van denn Welltzschen landtzknechtenn denn eedth trotzellick, gewalldichlick affgedronghen ende daerumb Hofft van den Berghe ende Willem Frederickzenn nith besteedighenn ind inhaldenn willenn etc., wyder inhalltz der gesantter missiven, onnoeth wyder tho verhallenn etc. Daerop ende enteghenn seghe ick Sillvester van der Haeck, luttenanth, dath onss die stadth dess morgenss affgenhoemenn, sin ick mith mynen krijssfollck op denn huysse geruckt ind geweeckenn ende wy onss daer frommellick aff geweert ind gestredenn ende dapper weer aff gedaenn, idth allderbeste wy ummermeer kundenn ader mochten, dann Hofft van den Berghe ind Willem Frederickzenn wollenth in den irsten lichtelick gew.... ende opgegevenn hebbennGa naar voetnoot1), dess ick my mith mynenn anderenn krijssknechten beraedenn ende sulx nith consentiren ende doenn willenn, dann op denn vurs. huysse ende sloth by denn anderenn tho levenn ende tho stervenn, dess meinighen redelickenn mann nhaederhandt gespoerth ende gemarckt denn arbeyt, soe mith bollwarcken ind anderss op eennen dach ende nacht op denn vurs. huysse ghedaenn etc. Soe dann onss van denn landtdrosth Meeckerenn gheloefft, soe onss eenigh mangell van knechten ende krijghsfollck aeverqueeme, onss van weeghen Konn. Matt. binnenn XXIIIJ oeren tho ontsettenn unde reddenn, hebbe ick mijn landtzknechtenn op der belofftenisse Meeckerenss angetroesth ende my daerop gehalldenn, dann aensiende ende gemarckt denn kleynnen troesth, hulp ende bystandts gekommen, oick gebreeck kruyts ind loeth inde ander prowisi hallvenn, hebbenn thenn laetstenn denn huysse moettenn verlaettenn ind opgevenn, soe wy swack ende nith starck van knechtenn daerop en laeghenn. Wanth | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der landthdrosth Meeckerenn sichGa naar voetnoot1) in eyghenre persoennen mith alzo klijnnenn ende geringhenn hoppen follicks daerop finden laetten dorsth unde derhallven in eenn maenth nith by onss geweesth. Neffens denn denn edellenn ind walgebarenn heerenn inde graeffenn tho denn Berghe sijnn hoppluyde ende krijgssfollck mith groff geschut daervuer geruckt ind ghetaeghen ende tott onss ingeschaettenn ende wy weeder tot oer, then laetstenn onss beschansth ende willenn stormenn, hebben sy dapperlick geschaettenn ende daer onss mith denn trommenslach van den huysse affmaennen laettenn, alleth tho behallden, lijff ende guedth, dess ick mith mynen krijssluydenn alleth affgheslaeghen ende nith opgevenn willenn. Daerop dess wallgedachtenn heerenn inde graeven hopluyde ende beveelhebberenn mith dath groff geschutt weeder tot onss ingeschaettenn ende wy tot oerr, daernhae onss weeder mith denn trommenslach affmaennenn laettenn tot drie off wyr reyssenn tho, then laetstenn ick mith mynen landtzknechtenn beraedenn umb onssenn voergedaennen gelaeffden eedth, wy Konn. Matt. gheswaerenn ende ghelaefft, ghenoigh ende foll tdoenn, op die thosaeghe ende vertroestinghe dess voers. drostenn totter oereGa naar voetnoot2), hye onss ghelaefft, dapperlick gehaldenn, eerr ende befoerenn nith opghevenn willenn, dann then laetstenn noith, kruyth, loeth ende provisi hallvenn, dess onss anderss van den vuers. landtdrostenn ghelaefft ende thogesacht, hebbenn moettenn opgeven; kunnen oick geynne mensschenn van my ende mynen landtknechtenn anderss geseggenn, dann wy Konn. Matt., onssenn eedth, denn wy geswaerenn, ghenoich gedaenn hebbenn, ende verhaep ende en twyfell oick ganssellicke nyth daeraenn, Konn. Matt. onsse besolldinghe ind rantsoenn tho quitiren folghenn laettenn. Neffens denn des smorghens tweemaell denn huysse opgeëysseth ind willenn stormenn, hebbenn wy daerop geandtworth behelltlicken tho behalldenn lijff ende guedth ende ider mith onsse geweer aff tho trecken umb onssenn heerenn Konn. Matt. daermith tho diennen; hefft onss alzulcke voerghevenn nith moeghenn hellpenn noch baettenn, dann daerop geandtwordth gefenckelick aff tho gaenn sonder eennighe geweer mith onss tho nemen ende teghenn denn edellenn ind wallgedachtenn heerenn ende graeffenn tot denn Berghe mith synenn adheerenten ende denn hellighen Evangelio in drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manett nith tho diennen ende daerop anderss geenn vertroestinghe noch gnaede moeghen ende kunnen erlanghenn, then laetstenn daerop dath huyss hebbenn moetten verlaetten ende opdoen. Sinnen die hopluyde inde beveelhebberenn op den huysse by ons ghekommenn ende onss denn eedth, wie voerverhallth, alzoe voergedraeghenn. Hebbenn wy zeementlicken ende nyemantz utgesonderdth denn eedth, wie voerverhaellth, gelaefft, gedaenn ind geswaerenn; dann dath der opghenanthe Hofft van denn Berghe ende Willem Freederickzenn seggenn ende oenn verlustenn laettenn wollenn, oer enn waer gheynnenn eedth affgheforderdth, eer ende bevoer oenn die Wellsche landtzknechtenn affghedronghenn, is nith waer ende daeraenn tho millde ende rypelick ghespraeckenGa naar voetnoot1). Heddenn derhallvenn die hopluide ind beveelhebberenn dess wallghedachttenn heerenn ind graevenn vurs. mith groetter stuer ende neerstigheit genoich tdoenn van onss tho kyrennGa naar voetnoot2) inde weendenn, wanth die Wellschenn sachtenn ende sich verlustenn lyettenn, dath sy allzoe in denn handenn dess edellenn walgebaerenn heerenn graeffenn tott Meeghenn gefallenn warenn, ende boevenn die geloffte oenn thogesachtt eevenwall hanghenn ind umbbrenghenn soll etc., wollenn oick alzoe doenn (dann Godth, die allmechtigher Heer, hefftet versienn), hebbenn onss derhallvenn redelick, nhae aelldt krijghssgebruyck transoennen ende lossgelaettenn. Dann off Hofft van denn Bergh ind Willem Frederickzenn ander voerdraeghenn wollenn, sall men gaer geenn geloeff gevenn, dann wy zementlicken mith eenen guedenn voerbedachtenn moede denn eedth ghedaenn hebbenn, wie voerverhaeltt, inde dess meth dess edellenn ind wallgedachttenn heeren graevenn tho denn Berghe hoepluydth ind beveelhebberenn mith oer L. deeses onderteyckenonghe tho bewysenn. Geve derhallven mijn ernntfeste W. heerenn deser saeckenn in aller onderdeenigheyt tho kennen, en twyfell oick gaer nyth daeraenn, Konn. Matt. onss arme landtknechtenn ende diennaeren eerlick ind frommelick willenn quytiren ind van der besolldinghe laettenn rantsoenen, dess alleth alzoe behoerenn sall. Will ick mich armer diennaer mith aller plichtigher onderdenicheytt sulx, soe billick, weederumb ersondenn (?) wordenn, kenne Godth, die U.W.L. in langwylighe gesontheyt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spaerenn wolle. Actum Berghe denn IJ Julij ao. etc. LXVIIJ. Selffveter van Yttersvelt gemampth Haeck, loethaent oeder hopmaen BeverGa naar voetnoot1). Denn weerdenn, hoegheleerthenn, hoegwysenn, eeruntfestenn ind frommenn heerenn Raedthen Konn. Matt. thott Arnhem, unsenn gebiedendenn heerenn inde gunstigenn, guedenn frundenn. Naar den oorspr. brief in de Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen, no. 3427. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IX.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Und vort de andere dingen, als U.G. bewost, willen wy mitter tit bestellen ind gelicwal vortfaeren. Up 't kerruts geschreven mit der ijll. Mit dissen belech kan Gronyngen gewonnen werden. Und U.G. senden uns noch I last kruyt, II ton knipkruyt ind lunten, IIII tonnen groff kruyt. Datum den IIJ Julij ao 68. U.G. denstwillige
Crispinus. Blanckbijl. Dulken. Phylips Schrassert.
Ind U.G. senden over nacht in den borch water. X venle sint to Venlo, XV venle to Nymegen, ind U.G. dencken dartho, dat U.G. uns nicht leveren up de vleissbanck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IX*.Extract uit een op 17 Juli 1568 ten verzoeke van Anna van den Sande, vrouw van Arnd van Woldenborch, richter van Didam, vóór het gericht van de Lijmers afgelegde verklaringGa naar voetnoot1). Item Adolph Tuysch ind Johan Wyntgens, beide timmerluide, hebben getuigt, in den irsten, wie sie des Sonnendaigs, den vierden Julij verleden, ombtrent tho acht uhren voirmyddaighs, als die stadt Berghe wedder van wegen des graven van den Berghe ingenhomen, gekoemen weren, ind wie onnen der drost Blanckenbiell doe affraight, wair sie hennen quhamen, ind wie sie daerup antworden: van Diedam; ind dat doe der drost vurs. gefraight, wair der rychter van Diedam bleff, ind sie dairup sachten, sie en wuestens niet; ind wie der drost dairup spraick: Hedde ick den rychter hier, ick wolde oen in ein dyeffsgath werpen, dair hie sijn leven langk niet wedder uith solde koemen. Ind hebben vorder getuigt, wie sie des folgenden Manendaigs ten Berghe upten wall hebben stain arbeiden, ind wie hie ter tijt Crispinus tot twee male, eens in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwordicheit der jofferen vurs. ind nha in oeren afwesen, hedde hoeren spreecken ind by Gaitz cruiss sweren, nhadem die rychter met den huisluiden met oir geweer niet en quamen, wie hie on geschreven, dat hie, so balde hie den wall reede hedde, wolde hie tho Diedam trecken ind steecken sie selffs tsamen in branth: hie hielde dieselve sowaill voir vyanden als die Gelresschen; ind wie dairby stoende ein jongh geseell, gekleet als waer hie ein edelman gewest, derselver gesachtt: Heer hopman, dat weer nit guet. Eher sulx geschege, so waer nuetter, dat men elx bisonder dairher hailden. Naar een authentiek afschrift in de Correspondance de Gueldre et Zutphen VIII, f. 215. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage X.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die pfortenn verfolgt; habenn dieselbiche rutter mich gefottert unnd gefragt, wais ich da zu sochenn hab, dairuff ich geaintwoirt, ich soche unnd verfolge die verlauffenne Gusenn oder die uff Ulfft gelegenn seinn; so haitt mich verstundainn einn gewichenner Guss uss dem Berg binnenn der sthait klinget sthainde geainntwortt: ‘Wais gehenn dich die vonn Ulfft ainn?’ und verstunainn uff mich loissgeschossenn, meinn pfertt dorch denn haltz, durch denn sattelbaum unnd mir durch meinn mantel geschossenn. Sulches meinn knecht sehennde habenn sy widerum zur pforttenn inngeschossenn unnd unns fiannde verfolgenn willenn. Diewille nhunn die Gusenn unnd sunderlich die vonn Ulfft bissher ir inn- unnd ussritenn unnd rottery gehabt unnd meine knecht dairauss erschossenn unnd gefangenn unnd noich dennselbichenn verlauffennenn Gusenn, so uss dem Berg unnd vonn Ulfft allenn mottwillenn gebrauchenn laissenn, unnderhaltenn unnd bey sich innhaben unnd hinnforter unns zu beschedichenn unndersthainn, dairuff ich ainn die herenn vonn Emrich, wie hierbey verwart, geschribenn habenn, unnd unns proviantt naichfolgenn zu laissenn behindernn, weiss ich dernnhalbenn nicht, wie ich mich dairin haltenn soll. So ist dernnhalbenn ainn Euwere E.W. unnde Liebdenn meinn unnderthanich, dienstliche pitt, Euwere E.W. unnd L. willenn meinenn haupmann oder mir schrifftlichenn verstenndichenn, wie wir unns dairinn haltenn sullenn, hirmit zeigernn vonn disenn mitt empfhelenn Gotz einn zuverlassich anntwort pietennde. Datum Berg denn 10 Augusti anno 68. E.E.W. unnd L. gutwillicher Franns Ruiss, Leuttennampt unnder haupmann Wiler. Denn edlenn, wirdichen, ernfesten, hoichgelerten unnd hoichwisenn K.M. inn Gelderlant Cantzler unnd Rett etc., meinenn gepietennde hernn. Naar den oorspr. brief in de Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen, no. 3471. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
screven is; gevende denzelven Andries van Anderlecht volcommen macht, auctoriteyt ende sunderling bevel de voers staten ende ampten voirtaen te houden, exerceren ende bedienen, deselve stat ende slot wel ende nerstelicken te bewaeren, goede wake aldaer te stellen ende houden by daege ende by nachte nae den eysch ende gelegentheyt van den tyde, totter selver wake te bedwingen ende doen bedwingen allen denghenen, dient behoiren zall ende des gehouden ende verbonden sullen wesen; recht, wet ende justicie te doen ende administreren allen denghenen, die tselve versuecken sullen; in zaecken tot zijnre kennisse staende de wethouderen, scepenen ende amptluyden der voorn. stadt daeromme te maenen ende generalycken te doene all tgene des een goet ende getrouwe capiteyn, lantdrost ende superintendent voirs. schuldich is ende behoirt te doene naer uuytwysen der instructien, die hem deshalven van onsen wegen gegeven zall worden; op deselve weddens ende lasten als de voirn. wylen Johan van Mekeren tselve drostampt gegehouden ende bedient heeft; ende voirts totten eeren, prerogativen, preëminencien ende vryheyden tot gelijcke state behoerende, alles by maniere van provisie ter tijt ende wylen toe dat wy anders daerinne geordineert sullen hebben; beheltelyck dat de voirn. Andries van Anderlecht gehouden sall wesen zyne personele residentie opt voirs. slot van den Berghe te houden, waerop ende van hem int bedienen van de voirs. staten wel ende getrouwelyck te quyten deselve Andries van Anderlecht den behoirlicken eedt doen zall in handen van onsen lieven ende getrouwen neve, ridder van onser oerden, stadtholder ende capiteyn generael van onsen lande ende furstendomme Gelre ende graeffschap Zutphen, den grave van Megen, die wy daertoe committeren ende hem bevelen, dat, den voirs. eedt gedaen zijnde by den voirn. Andries van Anderlecht, hy hem stelle ende instituere in de possessie van de voirs. staten ende ampten van capiteyn, lantdrost ende superintendent der voirgemelte stadt, slot ende graeffschap van den Berge ende van dyen, mitsgaders van den eeren, prerogativen, preëminencien ende vryheyde voirs., hy ende alle andere onse rechteren, officieren, amptluyden ende ondersaten, dyen dit aengaen zall, hem doen, laten ende gedoogen rustelyck, vredelyck ende volcommentlyck genyeten ende gebruycken in der vuegen ende manieren, op de lasten ende conditien boven verclaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontbieden voerts den wethouderen, scepenen, amptluyden, borgers ende ingesetenen van der stadt ende graeffschap van den Berge, dat zy den voirn. Andries van Anderlecht ontfangen ende voertaen houden ende kennen voer hueren capiteyn, lantdrost ende superintendent ende overzulcx hem alle eere ende onderdanicheyt doen ende bewysen in tgene dat hy tot welvaren, versekertheyt ende beschermenisse van derselver stadt ende sloett van den Berghe ende tot volbrengen van zynen voirs. last ende commissie van noode bevinden ende hon bevelen zall, hem ernstlick verstaen ende obedieren ende hem daerinne alle gunste, hulpe, bystant ende assystencie doen ende bewysen, cesserende alle beletten, wederseggen oft zwaericheyt ter contrarien. Voirtsmeer ontbieden oick den rentmeester, gecommitteert totten ontfanck van de goedingen van den grave van den Berge, dat hy den voirn. Andries van Anderlecht voertaen uuytreycke ende betale op de gewoonlicke termynen die wedden ende onderhald voirs., sulcke als de voirn. wylen Johan van Mekeren uuyt zaken van tzelve drostampt gehadt ende genoten heeft, beginnende dselve weddens loop te hebben op den dach dat hy zynen eedt gedaen zall hebben, ende mits overbrengende desen onsen brieff, vidimus off copie auctenticke van dyen voer eens ende d'eerste reyse ende zoe dicwils alst van noode wesen zall, behoirlicke quitancie van den voirn. Andries van Anderlecht daerop dienende alleenlyck. Wy willen all tgene des hem uuyt zaecken voirscreven betaelt zall worden, geleden ende gepasseert te zijn int uuytgeven der reekeningen ende affgecort van den penningen van den ontfanck des voirn. rentmeester, die daervan betalinge gedaen zall hebben daer ende alsoot behoiren zall, want ons alsoe gelieft. Des toirconde hebben wy onsen segel hieraen doen hangen. Gegeven in onser stadt van 's Hertogenbossche den.... dach van Augusto int jaer ons Heeren duysent vijffhondert acht ende tsestich. Op de ploye stont gescreven: By den Coninck, ende get.: d'Overloepe. Op den rugge stont gescreven: Kaerll van Brimeu, graeff toe Meghem, friher toe Humbercourt, her toe Hoensdaingh und Esperlecq etc., ritter van der oerden des Gulden vlies, Con. Maj. tho Hispanien etc. stadtholder unnd capiteyn general des furstendombs Gelder und graefschaps Zutphen, Vrieslant, Overissel, Groeningen, Lingen, doen kondt, dat op huyden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
date deses die eerentfeste Andries van Anderlecht in unseren handen gedaen hebbe den behuerlichen eidt die stadt, slot unnd graeffscap van den Bergh in aller gestalt wie in d'ander syde weiters verhaellt, tot behoeff hoochstgedachter Con. Maj., unsers allergenedichsten heeren, getrouwicheytGa naar voetnoot1) te bewaeren unnd te bedienen, als eyn froemher und getrouwer landtdrost eigt, gebeurt und schuldich is te doen. Sonder argelist. In oirkondt unseren naem hieronder geteyckent. Actum den negenentwintichsten Augusti anno 1568. ondert.: Charles de Brimeu. Naar een afschrift in het ‘Registre van Commissien ende instructien uuyt saecken van den troublen ende confiscatien (Archief Rekenkamer van Gelderland, afd. Spaansche onlusten A, 9 n). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
requeste à ceste fin à Vostre Excellence. Et auxsy par lestres messives en me ottant les gens de gherre du regyment Mondraghon ay eccryst a V.E., que la maysson ne vylle estoet tenable sans gens de gherre et que la gharde des paysans estoet fort dangeruesse, de sorte que j'esspère que V.E. me teendrast sans doutte pour excusé de la dytte been maluerruesse fortune, suppliant pour ce, que le noble et beningne volunté de V.E. soyt de me voloer envoyeer 4 ou cinck cens arkeboussiers espaynnoles. J'esperre beento de le reprendre aveck l'assistensse, que je trouveray de pardesa. Ce fesant non faudray de ferre teellement mon devoer, qu'yl ne essciapperatGa naar voetnoot1) homme duex. Auxsy, monsignuer, j'espère que V.E. ast auxsy en been bone souvenansse, que par dyversse foes ay eccryst à V.E., que sues de Emmerick estoynt fort favorable à noux ennemys et que nonopstant que le duck de Cleves luer commandyt de pubblyeer, qu'yl sortyroynt son pays en certayn tens sur certayn penes etc., que persone ne sortoet, et on me eccryst, qu'yl sont venu de Emmeryck sues, quyl ont prins la vylle et maysson de Berghes, mes je supplie, que V.E. ne soyt en paynne pour cesy, car je ne fauddray de luer reprendre, cy V.E. m'envoye l'assistensse susdytte. Yl ont auxsy prins la maysson d'Ulft et sont 40 hommes là desus et autres 40 sont à Berghes. Sur Louvestayn apprès de Ghorcom en sont troes cens arkeboussiers. Et ont trouvé sur la maysson d'Ulft le drossart, son menaygge et auxsy la gharde des paysans. A Berghes yl out prins le recevuerGa naar voetnoot2) avecke ses papiers, mes been pue d'argent et on dyt, qu'yl (ont) perdu 5 à la porte, mes n'ay encores su entendre, c'yl sont de mon servysse ou bourgoes. De la vylle d'Arnem en hate le 16e de Desember l'an 1570. L'entierrement celluy, quy désyre vyverre et moryr très humble servytuer de V.E. A. d'Anderlecht. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 119 (Archives du Royaume de Belgique). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XIV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem drost tosamen to gemoete gecomen ende opten huyse geweest ende totten drost gesacht: Gheeft u gefangen, ende soe tselve huys ingenomen; ende dat omtrent een halff jaer bevoiren, eer hy 't huys holp innemen, van den grave van den Berghe last gehadt omme opsicht op het holt to nemen ende dat hy die huysluyden, die by avondt und ontyden holt hielen ende haelden, onthouden soude omme die by denselven grave to gelegener tijt daervoir aengesien to worden; dat hy oick desen voirleden soemer onder hopman Blanckebijl voir schutte gedient ende den eedt gedaen van to dienen Con. Maj. ende der croonen van Spaengnen ende den princen van Oranien ende den grave van den Berge als veltheren, und op der Schulenborch und Ulft als soldaet gelegen to hebben, und dat oick hy ombtrent anderhalff jaer geleden eenen genant Bruyn staende Meyen in der heerlickheyt Anholt mit zijn roer duerschoten hebbe uuyt oirsaecke dat hy zijn wijff gevanckelick op Ulft hadde helpen brengen. Bekennende die voors. Scheyve Marten, dat hy ongeferdelick drie dagen eer Ulft ingenomen worde van wegen des graven van den Berge, nu omtrent twee jaeren geleden, by hem gekomen was eene genant Emanuel van Etten in zijns gefangens huys, seggende dat hy van den grave van den Berge gecomen was und eenen aenslach op handen hadden: off hy gefangen mit wolde, als zy den aenslach doen wolden, ende dat hy daerop geantwoirdet hadde jae, want id wat dochte. Ende soe nu oirer een XXVI off XXVII ten huyse van Henrick Brackhorst vergadert waeren, hadden zy tot zijns gefangens huys een gesonden, die hem aengesacht, dat hy in den Brackhorst comen solde: daer was een, die hem spreken wolde. Ende daer kommende hadde aldaer gevonden die voors. persoonen, die hem mede eeten ende drincken deden ende laesen daer voor een bestellonge van den grave van den Berge, dat sy het huys Ulft inkrygen solden, und waeren daerna des morgens tusschen twee und drie uhren van Brackhorst gegaen tosamen in den olimoelen by Ulft staende, und dat daer vooruuytgegaen waeren Mugge ende Braeckhorst, seggende Brackhorst totten drost: Goede morgen, heer drost, und ginck soe mitten drost boven ende nam sijn hoet van den hoeft ende wenckten daermit (gaende achter den drost) dieghoene, die in der olimoelen waeren, twelck ziende was hy gefangen mitten anderen uuytte olimoelen nae den huyse Ulfft ende voorts daerop gekomen ende soe id | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huys ingenomen, und dat hy desen voirleden somer ombtrent XIIII dagen den voors. hopman Blanckebijl als voorknecht gedient ende, als die grave van den Berge to Zutphen gekomen was, hy durch bevel van den grave van den Berge int Bredebroick dat elssenholt bewaert ende den grave daervoir eenen eedt gedaen hadde; dat hy oick ongefeherlicken anderhalff jaer geleden mit Gerrit Mugge gekomen zye in der herlickheyt Anholt by eenen genant Bruyn, diewelcke by den voors. Mugge mit een roer duerschoten zijnde, hadde hy hem noch tweemael mit sijn kuyseGa naar voetnoot1) op id hooft geslagen, soedat die ontstucken gebroecken. (Het overige van het vonnis heeft geen betrekking op de verrassing van het huis Ulft.) Naar het boek getiteld: Crimineel sententien (1571-1610) in het archief van het Hof van Gelderland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XVI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloit und het lauffen noch alle dage mer darzo. Es synt gein bekante oefferster darby dan Haek van Pachk, de neit vyl van krich wyssen; sy laissen de ander burger zofreden und wer wyl, der mach sijn armoet daruis dragen, utgescheiden proviande und lijffnarong....................................... Datum Lobith den XVIIJ Decembris anno LXX. U.L. guetwilliger frundt Johan van Retraedt, droist tho Lobith.
Den erentfesten, achtbaren und fursichtigen burgermeister, schepen und raedt der stat Nymegen, mynen gunstigen herren und goiden frunden zo eigen handen. Naar den oorspr. brief in het archief der gemeente Nijmegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XVII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besser is gezwegen dan loegen uffer tho schryven. Der graeff van den Berghe is myt wijff und kinder bynnen Borcken im Swannen verleden Dinxtach gewesen und de gantze stat vol krijchsvolck. Es get under den hauff de zidong, woe der konynck van Denmarck und Sweden gescheiden und verdragen synt IIJ jar lanck und de beide hoep sulden up den toch sijn herwarts; wem sy werden thotrecken is Got bekant. De droistyn is noch thom Berghe und ir en geschiht gein leit, dan wes sy hat, dat etten und drincken sy so lang als wat dar is. Dysses haiff ik U.L. zo begerter antwort neit sullen verhalten, denen ik sonst wylvarent genicht sy, ken Got, die U.L. semptliche in geluckseliger regerong wyl lange gefristen. Datum Lobith am 22 Decembris anno 70. U.L. guetwilliger frundt Johan van Retraedt, droist tho Lobith.
Der pastoir, her Jan van Efferden, is vergangen Dinxtach for dem Berghe in synen roichelenGa naar voetnoot1) gehangen worden und des rentmeisters knecht moist boel sijn; sonst wolden sy in darby gehenck haiffen.
Den erntfesten, achtbaren und vursichtigen burgermeister, schepen und raedt der stat Nymmegen etc., mynen gunstigen herren und goiden frunden. Naar den oorspr. brief in het archief der gemeente Nijmegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XVIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Premierrement Bruynninck m'a conté son esscappement et dyt, qu'yl ne sont encores outre de cent hommes à la maysson et vylle; autre nouvelles ne me savoytty conteer pour certayn, car yl ne c'en empeyssoet d'autre cy non pour esscappeer, comme raysson et yl luy ont poynt hu prysonyr. Les duex gentyshommes m'ont dyt, qu'yl ont parlé de suex, quyl estoynt sorty de Berghes vers Emmeryck et luer demandyt des nouvelles et comment ylz fessoynt à la vylle, et luy ont dyt, qu'ylz estoynt fort de envyron de cent et cinckante testes. Allors luer demandyt, s'yl pensoynt tenyr avecke cy pue de gens la vylle et maysson; allors ontyGa naar voetnoot1) dyt: Noux ne demandons plus de gens, car sans artillerie yl noux puelte reens ferre et astuerres yl ne peufvent passeer nulle part avecke l'artillerie et enfayn nous passerons nostre yver. Allors dyt un des dyttes gentyshommes: Mes c'yl passoynt avecke l'artillerie, comme on poroet been ferre avecke ceste gelée; alors dyty: Nous serrons tens assees adverty: on ne puet voleer avecke l'artillerie et serrons been cy sayggeGa naar voetnoot2) de delogeer en tens. Apprès dyty: Volé vous que je vous faysse ryre? allors dyt l'autre: De koy? Je vous dyray, dyty, nous avons pendu le curé. Allors dyt l'autre: Qu'avoet fest le povre curé? Allors dyt l'autre mylle enjures du povre curé et sur cela sonty party de l'un et l' autre. Et venant ce duex gentyshommes à ce coutté ycy de la vylle de Berghes, yl ont trouvè là le curé pendu en scauxsesGa naar voetnoot3) et porpoynGa naar voetnoot4) et outtre ce luy avoynty mys le accouttrement blanck du toelle, avecke quoy yl alloet ferre le cervysse de Dieu à l'egghlysse, affin que on connosteroet que c'estoet un curé ou prestre, comme je présume, et ont pendu le povre homme sans corde à unne piesse d'unne grosse scaynneGa naar voetnoot5) de quelque puis d'eau, et devan le pendre yl luy ont coppé apprès de l'arbre, où qu'yl est pendu, toutte son membre vyryle, et pendoet been un huerre devan savoer moryr, comme les paysans dysoynt à ce gentyshommes, encores que luy bayllyrent duex arkeboussades apprès qu'yl fust pendu. Les paysans dysoynt auxsy aux gentyshommes en plorant: O Dieu, astuerres nous sommes entierrement ghatté et ruwyné. Bruynninck m'a dyt, que suesGa naar voetnoot6) de la vylle de Berghes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
font defyculté de sayngerGa naar voetnoot1) luer cerment, qu'yl ont fest au roy, et qu'yl n'ont prins autres prysonyr cynon encores un autre prestre, le lantrentmeester, le lantscryver, mon lutenant, le borchgrave, 4 de mes varlesGa naar voetnoot2), ma femme, sa suer et mon petyt fys et ont dyt contre le lantrentmeester, c'yl vuet pendre le prestre susdyt, le lantscryver, mon borchgrave avecke mon lutenant, que apprès luy lesseroynt alleer. Le povre homme ast ploré et dyt que non et présenté mylle florins pour esscappe et le lantscryver troes cens dalders. Et comme, monsignuer, j'entens que les ennemys sont cy feble et pue a Berghes, je supplie, que monsignuer me vuelle envoyeer par eau duex ou troes demy canons à le Hauberch vys à vys du Tolhuys. Je me fays fort, à paynne de perdre la vie à discrecion de V.S., cy je ne reprens la vylle et maysson de Berghes avecke me paysans, lesquelles sont délyberé de vyvere et moryr avecke moy pour évyteer qu'yl ne soyent autrefoes mayngé des gens de gherre. Suppliant pour ce, monsignuer, que V.S. me vuelle envoyer l'artyllerie susdytte avecke bone gharde audyt Hauberch, et V.S. ne soyt en paynne: je le mèneray fort been devan la maysson de Berghes, encores que dégelasse. Ce fesant ne faudray de ferre teellement mon devoer, c'yl m'attente, que homme vyvant d'uex ne esscapperast. Suppliant avecke ce portuer la responsse. De Duettecom le 20e December l'an 1570. L'entierrement celluy, quy desierre vyvere et moryr très humble servyteur A. d'Anderlecht.
A Monsignuer le conte de Meghem etc. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 145. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
et affin que V. Exc. saysseGa naar voetnoot1), en que poynt les afferres sont astuerres, n'ay volu fayllyr de les mestre entierrement par eccryst. Premierrement yl est certayn que le 15e de ceste les innemys ont prins en un tens et au memme huerre au matyn à wyt huerres la maysson de Ulft et la vylle et maysson de van den Berghe. Sur Ulft sont astuerres been 60 testes et à Berghes been 150 et ylz multiplient de plus en plus et teennent ma femme, mon fys unyke, la suer de ma femme, le recevuer du roy, un prestre, vykerre de van den Berghe, mon lantscryver, mon lutenant, mon cepyr, mon cecretaire et troes autres varles et servantes, troes prisonyrs tortous (?). Le 19e de ceste onty fest pendre nostre curé de la vylle de van den Berghe, ayant son non dominus Johannes Efferenus, et estoet homme docte et vray innemy des hérésies et fust pendu fort scandaluessement, accoutré comme yl fessoet les servysse de Dieu à l'egglysse, et luy fyrent différentes tormentes, de sorte qu'yl morut vray martyrre. Demayn sonty d'intension de ferre pendre l'autre prestre, vykerre de van den Berghe, et ont auxsy fort menassé le recevuer, ou yl vuellent avoer de luy duex mylle dalders, savoer mylle dalders content et les autres ypotekées sur beens non cytuwées au pays du roy, lesquelles le povre homme luer ast promys par vray craynte. Ce parens sont venu vers moy pour demandeer consayl, comment ylz en povent ferre dudyt ranson ou promesses. Je luer ay défendu et commandé de poynt payeer un patertGa naar voetnoot2) à paynne d'entreer à la disgrasse de Sa Magesté et de V. Exc. Il est certayn que Henrycus Vysser est capytaynne des innemys, quy sont à Berghes et que tout ce qu'yl ast fest, yl ast fest par commandement du conte van den Berghe, dont yl ast montré sa commission signé de la propre mayn dudyt conte aux bourgoes de la vylle, et ont fort been connu la signature dudyt conte et son saeauGa naar voetnoot3). Samblable commission ast montré Ghysbert van Heert à Ulft aux paysans de Ghendringhen, Silvolde, Etten, Verssevelt et Borcht. Le conte van den Berghe est à Borken et ast envoyé heer 154 arkebousses à crocke sur Ulft et doyt estre là le jour de nouweGa naar voetnoot4) en persoenne avecke 18 scevaux. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et de ce que on dysoet par desa, qu'on baylloet argent dehors pour leveer gens de l'empyrre en favuer de noux ennemys au pays de Munster, je l'ay envoyé pertout et sont touttes bourdes. Been est vray, que à Gheemmen ast esté unne congreghasion de envyron cent scevaux et autant de gens à piet, que c'estoet pour un gentylhomme de Munster, quyl avoet ghaynné un prossès contre un autre gentylhomme, et sa partie ne voloet délogeer de la maysson, dont yl avoet perdu la sentensse, et l'autre ce myt enfayn en possession par forsse. De sorte, Monsignuer, que V. Exc. trouverast estre certayn, qu'yl ne sont autres quy font tout ces actes, que le conte van den Berghe et les autres bannys; suppliant pour ce, que V. Exc. m'envoye suellement 400 arkeboussiers esspaenoles. Je trouveray ycy assistenses des parens de ma femme et autres, de sorte que je ne fauddray de le reprendre beento et doray (?) cy bon ordre, que homme vyvant d'uex ne esscapperast. On m'ast eccryst, que V. Exc. est mal content de mon devoer, et affin que V. Exc. soyt plus amplement adverty et memoerratyf de me justes rayssons et excuses, nes ay volu lesseer de les mestre de poynt en poynt, comme c'en swyt. Premierrement yl est certayn, que quant V. Exc. me commandyt de par sa lestre de deconteer et lesseer sortyr les 50 soldas, que j'avoy en gharnyson à Berghes du regyment de Mondraghon, et en advertyr à V. Exc. de luer due etc., que allors ay respondu et adverty à V. Exc. la grande somme des denyers, que je luer avoy presté et fest presteer et que la maysson n'estoet tenable sans gharnison, en suppliant, que V. Exc. me le vuellyt ferre envoyer suellement unne vintaynne, dont je n'ay encores la responsse, et par me gran pryres ay tenu les soldas susdyttes, apprès en avoer resu ladytte lestre, been 15 ou 20 jours attendant ladytte responsse. Outre ce ay présenté à Berghes sur le Soem autre requeste à V. Exc. pour optenyr gharnison, en présentant à la memme requeste de leveer 20 hommes à mes propre dépens et de les ferre payeer de sues de la conté de van den Berghe à luer serge et ensfayn sans le dépens du roy, laquelle requeste fust premierrement envoyé au consayl de Sa Magesté lés V. Exc., de là enter les mayns de Berty, de sorte que ne savoys optenir appostille. Auxsy ay présenté au memme tens à V. Exc. unne requeste pour ravoer les 3320 florins, que j'avoy presté et fest presteer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sur mon credyt aux soldas susdyttes, laquelle requeste V. Exc. fyt doneer à Albornos. Autre requeste présenty à V. Exc. pour estre payé et dissergé de Zeeborch, là où que j'ay débourssé, presté et respondu pour noryr et entertenyr là mes soldas outre de 4000 florins, comme m'en estant reduwable outtre de duex années, laquelle fust envoyé aux Fynanses. Autre requeste ay présenté pour optenyr payement de ma serge de la conté de Berghe, là où que on me doyt auxsy outtre de duex années, et ay solycy(té) et présenté tant de requestes, tant à Bruselles que à Berghes sur le Soem et en Anvers, pour optenyr aucun payement à causse susdytte, et en ay sçu optenyr ordonnansse d'un suel patert, mes been dépendu outtre de 500 eccus. Outtre ce ay servy et swyvy touttes les gherres dernierres à me propre dépens et ce par vray affecsion, que j'avoy à mon roy et prinsse natureelle, là où que j'ay auxsy been dépendu, tant pour me monteer que autrement, outtre de 2000 florins, de sorte que je swys astuerres et ay esté cy bas et povre d'argent, que passé un an ne savoys plus vyvere sans importuneer mes amys, lesquelles m'ont presté outtre de 4000 florins, de sorte que je n'ay hu du moyen de ferre plus que j'ay fest. Auxsy, Monsignuer, ma commission et instrucsion de van den Berghe ne conteent pas, que je doys tenyr aucunne gens de gherre ou autres, cy non de ferre ferre bone gharde, ayant allors des soldas, lesquelles soldas V. Exc. m'ast osté sans doneer autres, de sorte qu'yl me l'ast fallu ferre la gharde avecke les payssans, laquelle certaynnement estoet fort dayngeruexse, comme autrefoes ay eccryst et remontré par requestes à V. Exc. Touyssant l'ordre, que j'ay doné à la gharde, je pense avoer doné teelle que, quant V. Exc. en serast de tout been informé, en receverast contentement et ne me seront (?) ensergeerGa naar voetnoot1) d'un suel poynt, quyl puet greveer mon honuer. Car toutte les nuytes j'avoy douxse paysans à la gharde et du jour 4 bourgoes de la vylle et tant sur la maysson et duex aux portes de la vylle sans toutte mes gens. Et sur ce que je ne m'en swys trouvé en persoenne, ast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
esté l'ockasion, que suex du consayl de Gheldres m'avoynt eccryst et à plussieurs autres officiers de noux trouver ensamble et de conclure unne journée pour scasseerGa naar voetnoot1) avecke le son de la clocke toutte les vaghabondes et gens de gherre sans singnuers hors le pays et en prendre aucuns prisonyrs des prinsipaux, ce que fymes le 14e de ceste, estant justement le jour de devan que Ulft et Berghes fust prins, et comme me gens avoynt prins aukunnes prysonyrs, estoys le 15e à Arnem pour demandeer comment je devroys useer et ferre dudyt prysonyrs. Auxsy en estoys là mandé pour certayn prossès, que j'ay à causse de mon offysse contre le eccoutette de Lochchem, comme je croy que le conte de Meghem ast eccryst à V. Exc., car Sa Singnuerie m' avoet promys de ce ferre. Suppliant pour ce très humblement, que V. Exc. ne me vuelle tenyr culpable ne pour neggligent au moyndre poynt du monde, car V. Exc. trouverast toux les poyns susdyttes certayns et veritables. Et que par ceste maluerruesse prinsse perdray outtre de 5000 florins vayllant, tant en argent, scaynes d'oerGa naar voetnoot2), baghes de ma femme, vaselle d'argent, meubles, bestiames etc., de sorte que je puys been dyrre en véryté, que cy V. Exc. ne me assiste, que homme vyvant de ma qualyté n'est plus maluerrues que moy. Car je swys jusques aux oraylles en destesGa naar voetnoot3) et astuerres ay perdu tout ce que j'avoy en ceste monde contant, et outtre ce onty prysonyr ma femme, sa suer et mon fys unycke et le pluspart de me gens. Et comme ma femme et sa suer sont assés belles, je swys en mylle hasars et paynnes, que outtre toutte mes pertes et maux le forceront ma femme et par enfin me mestre encoerres les cornes. Et tout ce que desus serast advenu de par le servysse de Sa Magesté et de V. Exc. Velà la bone recompensse, que je swys apparent de recevoer pour mes bons, loyaux, fydèles, hasarduesses et lybérales servysses, cy s'en est que Dieu, Sa Magesté ou V. Exc. pourvoye. Suppliant pour ce autrefoes, que pour la passion de Dieu V. Exc. m'en envoye 4 ou 500 arkeboussiers esspaennoles, que je m'en puys vayngeer d'uex. Je ne fauddray de ferre teellement mon devoer, que homme vyvant d'uex ne esscapperast, c'yl m'attente, ce quyl me samble qu'yl ferront, car yl font forsse provysions de tout. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A tant, Monsignuer, à la been bone, noble et bennigne grasse de V. Exc. très humblement me recommande. De Duettecom le 22e de Desember l'an 1570. L'entierrement celluy, quy desyrre vyvere et moryr très humble servytuer de V. Exc. A. d'Anderlecht. Au duck. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 151. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XX.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berghes et là alentour une loopplaetse. Sy V. Exc. le vouloit faire reprendre (moiennant qu'il gellast et qu'ilz n'attendent quelque secours et qu'ilz ne se renforchissent davantaige), lon en feroit une courte feste. Il fault qu'ilz soient enragez ou qu'ilz attendent quelque secours de se mectre ainsy au bénéfice de la fortune, mais je me doubte tousiours, qu'ilz en doibvent attendre quelqung. Le plus beau seroit (à correction très humble), que V. Exc. fisse approcher ces enseignes d'Utrecht et qu'elle y envoiast quelqung de qui elle se fie, et qu'on se réglast suyvant que lon trouveroit astheure la occasion; car il y ast du moien assez de sçavoir tous les jours ce qu'ilz font et quelz gens que y sont. Et comme V. Exc. m'at commandé de luy adviser souvent de ce que je pourrois entendre de leur affaire, n'ay volu laisser de luy envoier ladicte copie et luy adviser de ce que dessus. Monseingneur etc. D'Arnhem ce XXVIe de Décembre XVeLXX. De V. Exc. très humble et obéisant serviteur Charles de Brimeu. A Monseingneur le duc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Copie.Wolgeporen, genedige vrouwe, Soe ich onderschriben als in statt mijns genedigen heeren und graven zu dem Berghe alhier op den huyse und in der stadt Berch pin, als U.G. wol bewust, und wy alhyer vill lantsknechte hebben und onser dagelicx mer und mer werden, alsoe dat van noede, wy vry marckt opslaen, were derhalven uns demuetich bidt, pitten und begern in stadt, plaetse und van wegen ons offtgedachten genedigen heeren, das U.G. toe wollen laissen, dat U.G. onderdanen onss alhyer fry sonder eynige verhindernisse moegen toevoeren und pringen alles wass zu der notturfft und lijffnerongen behoert, om onse penningen alles mit redeliche bezalong. Hyerinne wirt U.G. mijn genedige heer aengeneem dienst thun. Erwartend hyeroff eyn troestlich antwort. Datum Berch den XXVsten Decembris 1570. U.G. dienstwillige Henrick Visscher. An mijn genedige frouwe abdiss to Elten. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 181. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXIV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chevaulx, ce que je ne puis point croire, et que aussy ilz attendent une grande cavaillerie, que debvroit venir d'en hault.......................... D'Arnhem ce XXVIIe de Décembre XVeLXX. De V. Exc. très humble et obéisant serviteur Charles de Brimeu. Tout astheure sont venus icy deux Cordeliers, qui demourent tout près de Berghes, et une espie, qui j'avois envoié par là, qui conforment tous, qu'ilz y seroient entre les trois et quattre cens hommes, mais ilz disent bien, qu'il y a de la canaille entre eux. A Monseingneur le duc. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 184. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suex de la maysson à causse qu'yl font la meliuerre cyerre avecke ma provysion. Qu'yl en puelte crever, quan j'en pensse! Le duck de Cleves ast commandé à sues d'Emmeryck et SevenneerGa naar voetnoot1), que toux les beens, que les ennemys pensoynt là sauveer de luer butins, qu'yl en prinste et mestaste (?) par inventaerre sur la maysson de la vylle, ce quyl ast esté fest, et outtre ce le duck de Cleves luer ast auxsy défendu qu'yl ne fyssent ne endurassent, que hors de Emmeryck ou Sevenneer fust ammené aucunnes vyvres vers Berghes, ce que certaynnement juques astuerre yl ont opservé fort been et ont auxsy par commandement de luer duck de Cleves envoyé toutte les femmes et enfans, qu'yl avoynt auxdyttes vylles, vers Berghes. Monsignuer, Cy V.S. ast un espie nommé Muyllecom, ne renvoyeelleGa naar voetnoot2) plus, car yl en sont certaynnement adverty, qu'yl sert à V.S. pour teelle, et ont juré de le ferre pendre, c'yl retourne. Le povre recevuer est en mylle hasars de moryr du gran coup, qu'yl a tumbéGa naar voetnoot3) en s'en pensant esscappeer. Le capytayn générael des ennemys, quyl sont à Berghes, ast résolu d'envoyeer ma femme, sa suer, mon fys et toux les prysonyrs à Ulft, ce quyl me fest plus penseer, qu'yl ont intension de délogeer. Auxsy, Monsignuer, yl est certayn, que Dimensse dernierre sont entré à Berghes 6 hommes à scevael been ecquypées et armées à la Swarts ruytter, et lendemayn le jour de Nouwe onty doné à tous les Walons et autres des armees, des arkebousses, poudre et flaskes. Auxsy, Monsignuer, yl est certayn, que le brut est généraellement enter les ennemys, quy loyggent à la vylle de Berghes, qu'yl ont unne bysarde enterprinsse devan la mayn, mes n'ay encores sçu entendre ce que c'est, mes je le pensse savoer au soer et apprès ne fauddray d'en advertyr à V.S. encontinent. Il ne loyggent pas encores aux vylaygges, mes yl en vont been par 20, 30 ou 40 et du soer yl retournent toux à la vylle. Je supplie, que V.S. me vuelle beentô ferre avoer les 50 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soldas, dont V.S. m'en ast emparlé et promys, et m'en advertyr le jour devan qu'yl doynt arryveer, car en arryvant les vodroy ferre marsseer outre et ne fauddray de ferre quelque bon execusion. Auxsy, Monsignuer, je vodroy been, que V.S. m'en envoyasse avecke les 50 soldas Hackyno, un des trompestes de V.S., avecke sa trompeste et de eccryrre au drossart de SchulenborchGa naar voetnoot1), que à tout huerre, soyt de nuwyt ou de jour, yl m'en ouvrasse la maysson et me lesseer entreer avecke me gens cecrètement. Auxsy, Monsignuer, et surtout je supplye, que aux poyns d'advertensses susdyttes V.S. ne vuelle doutteer, encores que les eppies de V.S. en ussent fest aucun autre rapport au contrerre, car je le say certaynnement, qu'yl est ensy, car mes eppies sont assuerré et véritables. De Duettecom en hate le 27e de Desember 1570. L'entierrement celluy, quy désyrre vyvere et moryr très humble servytuer de V.S. A. d'Anderlecht. Monsignuer le conte de Meghem, ghouvernuer etc. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XI, f. 186. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXVI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ou trois jours. Je ne sçay point, s'ilz mentent ou sy seriont de ceulx là, que j'ay escript à V. Exc. qu' estoient à Dincxlaecken. S'il estoit ainsy, il me samble qu'il y fauldroit davantaige de gens. Ilz font aussy courrir ung bruict - toutteffois lon ne s'en apperchoit pas encoires - qu'ilz veuillent faire une loopplaetse à ung grand villaige auprès d'Ulfft, qui s'appelle Genderingen, par où je serois d'opinion (à très humble correction), que V. Exc. fist marcher incontinent les enseignes dudict Utrecht vers Amerongen pour d'illecq les emploier à la reprinse dudict Berghes ou pour les mectre en garnison à Doetinckhem et Doesborch et là alentour, où ilz pourroient aussy servir pour donner empeschement, s'il se faisoit qu'ilz fussent sy fort, que lon ne les peust accommectre, car aultrement ilz feroient cincquante mille maulx partout, mesmement s'il va geller et que lon peult passer la rivière sur la glace. S'ilz ont la sortie libre, il n'y a personne qui oseroit à grande paine aller d'ichy à Bois-le-Duc. Aussy sy ceste emprinse de Berghes vat avant, il me samble (à correction très humble), qu'il seroit bon que V. Exc. envoiast incontinent une compaingie de chevaulx légiers droict à Grave, et je luy manderay là le chemin qu' elle doibve prendre, et je la voldrois, devant que eussions prins la ville (qu'est le premier que je voldrois attenter), mectre avecq lesdicts cent harquebouziers miens à Elten pour leur coupper le chemin en cas qu'ilz volsissent s'enfuir, et la reste des passaiges j'espérerois que leur engarderions bien avecq l'infanterie. Et affin que ceste cavaillerie ne fust en dangier, je voldrois qu'elle n'arrivast audict Elten, devant que l'infanterie fust devant ledict Berghes. Quand à la ville je voldrois arriver là une heure ou deux devant le jour, et comme la porte, par laquelle lon entre venant decha (je n'ay pas prins regard à l'aultre) ne vault riens, y faire mectre le feu en arrivant, et il n'y a chose qui le peult empescher, car il n'y at riens que la flancquisse. Et quand et quand sy V. Exc. le trouvoit bon, comme il y a tout plain de lieux là, où il n'y at nulz flancqz du loing de la muraille, et comme les fossez sont tous gellez, je la voldroie faire assaillir en deux ou trois costez avecque des eschelles, et je pense, s'ilz ne sont point plus de gens qu'ilz sont astheure, qu'ilz ne feroient guerres de résistence, et à ce que j'entens qu'ilz disent, ilz se pensent tous retirer en la maison, et sy nous les | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avions là, nous leur ferions bien une courte feste, car je pense que nous pourrions bien gaingner la basse court et à mon advis sans batterie, ou s'il en fault, ce serat bien peu en cas que la gellée dure; et sy nous les avions là, il me samble qu'il seroit impossible, qu'ilz peussent tenir, car ilz n'ont pas ung pied de rampart ny point ung flancq, ny ne peuvent tirer nulle part ung coup de harquebouze, sy ce n'est par les fenestres; et sy nous avions force mosquetiers et harquebouziers en ladicte basse court, nous les tiendrions bien de fachon qu'ilz n'y auroit homme d'eulx, qui oseroit monstrer le becq. Et V. Exc. s'asseure que, s'ilz n'ont point de secours et qu'il n'y a personne qui nous empesche qu'eulx, que la chose ne dureroit longuement. Quand à ce que V. Exc. désire estre informé, comment que l'on feroit conduire l'artillerie d'ichy à là, mon opinion a tousiours esté de le faire par eauwe d'ichy jusques à Elten, ce que se pourroit tousiours faire facilement en ung jour, et de là il y at fort bon chemin, mais la rivière est venue ceste nuict plaine de glace, par où il ne sera possible d'y naviger ny aussy, sy la rivière se ferme, de la passer, sy ce n'est qu' elle soit bien forte, que l'artillerie peulle passer pardessus. Et encoires est le chemin sy mauvais, que je ne sçay point, sy lon la pourroit amener par terre. Ce néantmoings je l'envoieray recognoistre, mais je sçay bien que lon ne le pourroit passer, sy n'est qu'il gelle plus fort, et adviseray plus amplement de tout à V. Exc.
D'Arnhem ce XXIXe de Decembre XVcLXX. De V. Exc. très humble et obéisant serviteur Charles de Brimeu. Monseingneur, J'ay oublié escripre à V. Exc., que sy nous falissions - ce que toutteffois je ne pense pas - de prendre la ville de Berghes de la fachon, que j'escrips cy dessus, je ne me doubte point que, avant avoir tiré quattre coupes d'artillerie, nous y entrerions dedens. J'entens aussy, qu'il y at aulcuns lieux, où lon pourroit entrer dedens ladicte ville sans eschelles, car il y at ung garçon, qu'est eschappé de leur prison, lequel at esté ce jour d'huy vers moy, qui m'at dict qu'il me monstrera fort bien le chemin. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre te Zutphen XI, f. 195. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXVII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXVIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne luer lesse swyvere aucunnes. C'yl huGa naar voetnoot1) fest son devoer devan la prinsse, comme yl fest astuerre, tout ce maluerres en ussent jammèsGa naar voetnoot2) advenus. Toux ce brut, qu'yl font alleer, qu'yl attente encores scevaux et autre gens, sont toutte bourde, car me gens sont retourné, que j'avoy envoyé dehors de apprès du Coloyngne, de Munster, de Ghemen, de Borken, de Grootten BourreGa naar voetnoot3), de Boucholt, de Stadtz loo et de tout ce quartiers, mes yl n'ont riens entendu, cy non que partout on dyt, que le conte de Berghes doyt estre arrayggé de ferre ferre ce qu'yl fest. De sorte, Monsignuer, que V. Exc. puet been tenyr pour assuerré, que ne sont que bannys et autres gens despérées, quyl sont à Berghes et à Ulft et qu'yl n'ont nulle espoer de scecours et qu'yl ne sont non plus fort que comme desus, car je le say certaynnement, car j'ay des eppies vérytables et assuerrées. Supplyant pour ce, que V. Exc. vuelle envoyeer suellement 4 ou 500 soldas espaennoles (cy je faylle de le reprendre et doneer cy bon ordre, que homme vyvant d'uex ne esscapperast, je swys content, que V. Exc. me faysse coppeer en mylle piesses) en prenant avecke moy la moytyé de l'artyllerye, que j'entens que Monsignuer le conte de Meghem est d'intension de le meneer. D'Arnem en hate le 2e de Janvyr l'an 1570Ga naar voetnoot4).
L'entierrement celluy, quy désyrre vyvere et moryr très humble servytuer de V. Exc.
A. d'Anderlecht. Au duck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Van Henrick Visscher aan Anderlecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in aller guetter meynong niet heb kunnen laten tkennen geven. Hiermyt dem Almechtigen befoelen. Datum den 31 10bris anno 70.
E.L. guede frundt Henrich Vysscher.
Dem edelen, erentfesten undt fromen Andries van Anderlech, landtdrost der graffschap Zutphen, meinen gunstigen frundt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Vrijgeleide van graaf Willem van den Berg voor Anderlecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXIX.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
envoyeer encontinent, puys que c'est unne soesseGa naar voetnoot1) de cy grande importansse. Car ycy ne à Zutphen ou Dousborch ne saytton avoer pour argent aucun poudre et sans poudre ne serroy ferre acte bone. Suppliant pour ce que V.S. me le vuelle envoyeer, encores que je devray payeer, car j'ay certes un been bon coraygge avecke me paysans de ferre un acte bone. J'ay mes ensaynnesGa naar voetnoot2), tamburins, capytaynnes et toux autres offessyrs et moy comme coronel, sommes toux prest pour vyver et moryr au servysse de S.M. et V.S. Je n'ay encore sçu avoer certaynnes nouvelles de monsieur de Pyck autres que ycelles, que j'ay hier eccryst à V.S.Ga naar voetnoot3). Je supplye, que Monsignuer me vuelle lesseer savoer, cy V.S. ast entendu aucunnes, car sertaynnement j'en swys en paynne, car cy les innemys l'ont, yl serrast en mylle dangiers. Yl en sont à Berghes been 300 hommes, à Ulft been 120 et yl ont tout fest meneer de Berghes sur Ulft, exempt les ennemys avecke quelque pue de vyvres, et font luer contes de partyr vers Ulft, quan V.S. serrast passé à Westervoert et poynt devan, mes j'esspère de luer coppeer teellement le scemyn, qu'yl ne veendront pas toux à Ulft, mes yl me faut avoer 50 lyvre de poudre pour le moyns et que V.S. m'en advertye en tens, que je puys estre là duex au troes huerres devan V.S. ou les Esspaynoles. Ma plus assuerrée eppie est retourné astuerres de Berghes et m'a dyt, que les arkeboussiers de V.S. ont been blessé 12 ou 13 de luer soldas et tuwé troes, un sur le BabberdyckGa naar voetnoot4) et les duex vyvoynt encores been 4 ou 5 huerres apprès et en sont mort à Elten. Le scevael, quyl avoet le blyttre, qu'on ast mené à V.S., estoet à Delen. O que fautte estoet, qu'yl n'ont pas prins Delen le blyttre prysonyr. S'en est accouttré avecke me ghardines d'un ledekant. Ergho sursum corda! Il ont mys un gebetGa naar voetnoot5) à Berghes devan la maysson du recevuer, à que intension elle ne me sayt pas dyrre. Il lessent astuerres les portes de la vylle ouvert et toulle monde puet ammeneer dehors ce qu'yl vuet, mes yl branschattent fort les bourgoes, car d'unne vaysseGa naar voetnoot6) yl faut qu'yl payent un dalder, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d'un porsiauGa naar voetnoot1) ou veau 10 soux et de tout à l'advenant. Je teens pour certayn, auxsy yl dysent memmes, qu'yl s'en yront et que n'attenderont la venue de V.S., mes je ne faudray de doneer l'ordre comme desus. A tant, Monsignuer, à la been bone et noble grasse de V.S. très humblement me recommande. De Duettecom en hate le 11e de Janvyr l'an 1571. L'entierrement celluy quy désyrre vyvere et moryr très humble servytuer de V.S. A. d'Anderlecht. A Monsignuer le conte de Meghem, ghouvernuer etc. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XII, f. 44. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieck retourna là incontinent de ladicte maison, où il avoient prins ung aultre gheulx, lequel eschappa en la presse, et commil entendit de noz gens ce qui passoit, picqua ung quart de lieuwe ou ainsy avecq quattre ou cincq de mes courtaulx après. Ce pendant les ennemis vindrent par ung sentir, dont ledict Pieck ne se doubtoit point, et se vindrent rencontrer avecq les nostres sur ladicte dicque et se tirarent force harquebouzades. Néantmoings comme lesdicts ennemis estoient bien cent et cincquante, à ce que disent les nostres et ledict prisonnier l'afferme, les nostres se retirarent en ordre et les ennemis ne suyvarent guerres et demourirent en la mesme place où avoient esté les nostres. Et comme ledict Pieck retourna de donner la chasse et trouva les ennemis au lieu, où il avoit laissé noz gens, il s'en allit vers eulx et leur dict, qu'ilz marchassent avant pour exploicter ce que je luy avois donné de charge, et ilz ne luy respondirent riens. Ainsy pensant qu'ilz debvoient suyvre, il s'en allit environ ung ject de pierre arrière d'eulx, et commil vit qu'ilz ne suyvoient point, il renvoia ung cavalcador mien et ung barbier leur dire, qu'ilz cheminassent, ce que firent. Et comme ilz leur commençarent à dire qu'ilz cheminassent, ne se doubtans que c'estoient ennemis, donnarent ung coup de harquebouze audict barbier au travers des fesses et ung aultre audict cavalcador au mittant du corps. Je craings, s'il n'est mort, qu'il en mourera. Et avecq cela vindrent retrouver ledict Pieck, qui ne pouvoit reprendre le chemin de ceste ville, ains print celluy d'Elten, où il laissa les blessez, pour ce qu'ilz ne pouvoient plus cheminer, en une maison, recommandant à l'hoste que, sy les ennemis venoient par là, qu'il les volsist cacher, affin qu'ilz ne vinssent entre leurs mains. Et commil pensa sortir le villaige, passant devant l'église, trouvit encoires force harquebouziers, qui luy tirarent force harquebouzades et trouvit de cas fortuit ung ponton prest au boult du villaige, avecq lequel il passa oultre la rivière et se sauva avecq ung aultre gentilhomme mien frizon, qui s'appelle Ockingha, au Tolhuys, pays du duc de Clèves, où demoure ung gentilhomme, amys mien, et sont retournez icy sains et sauves, comme ont aussy faict tous les harquebouziers et la reste de noz gens, que je y avois envoyé. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XII, f 46. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
environ neuf ou dix chevaulx de ladicte maison. Et comme j'avois envoié monsieur de Pieck, mon enseigne, devant avecq vingt chevaulx de ma compaignie, que j'avois ramassez, pour descouvrir la campaigne, pour ce qu'ilz alloient tout bellement pas à pas, nous pensions tous que c'estoit luy avecq quelques ungs de ses gens, et par ainsy personne ne les suyvit et allasmes vers ladicte maison, les portes desquelles trouvasmes ouvertes, où nous entendismes que c'estoient ennemis, et quelques ungs de noz genz à cheval les suyvirent, mais il estoit trop tard.
De Genderingen ce XVIIe de Janvier XVeLXXI stilo communi.
De V. Exc. très humble et obéisant serviteur Charles de Brimeu.
A Monseingneur le Duc. Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XII, f. 68. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXIV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die crijch sonder bloetstrotinge balde gelacht is......... Uuyt Arnhem den XXIIIJ Januarij ao 1571.
U.L. dienstwillige Fred. van Boeymer. Den erentfesten, eersamen, zeer discreten heren, den burgemeysteren, scepenen ende rhaedt der stadt Elborch, mynen grootgunstigen heren ende vrunt. Naar den oorspr. brief in het oud-archief der gemeente Elburg, lade XXIII, no. 176. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXV.A. Indeeling van het huis Berg in 1571.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Indeeling van het huis Ulft in 1571.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage XXXVI.
|
In den iersten tweehondert ende sestien stormhoyen. |
Noch sessendartich zwarte cragen. |
Noch negenuntwintich bonte cragen. |
Eenuntwintich swarte rustingen met scheren. |
Noch sevenundartich bonte rustingen met scheren. |
Noch twee bonte borststucken met scheren, sonder ruggestucken. |
Noch drie blancke gehele rustingen met scheren. |
Noch twee blancke cragen. |
Noch vijff swarte corte rustingen sonder tasschen. |
Noch twee swarte rustingen, wellicker borststucken zijn duerschoten. |
Noch een bont borststuck, duerschoten, sonder rugge. |
Noch twee bonte borststucken, sonder ruggestucken. |
Noch vijff swarte ruggestucken sonder borststucken. |
Thyen paer swarte tasschen ende een paer bonte ende een paer blancke. |
Noch drie ende dartichste halff paer yseren hantschoenen, qualyck gerust wesende. |
Twee paer bonte armpochelen. |
Noch een blanck harnasch sonder scheren. |
Op die plaetse.
Twee metale stucxkens. |
Een cruytlepell ende een affwysscher. |
Een wagen sonder leren, ongerust, ende een ploich sonder rader, van Berndt Seessinck gecommen. |
Noch een olde coornquerenGa naar voetnoot1), gebroken ende ongedeckt. |
Opten grooten toorn.
Twee metaele stucken. |
Twee cruytlepelen om die stucken mede te laden. |
Een affwysscher met een aensetter. |
Noch een yseren cretser om die cogelen uuyt tho wynden. |
Noch eenen grooten yseren ancker. |
Noch eenen halven yseren ancker. |
Opten nyeuwen toorn.
Twee metale stucken. |
Twee cruytlepelen. |
Opten buytensten wall.
Een metale stucxken. |
Noch een cleyn metale stucxken uuyter laden, daer een cleyn layken toe is. |
Noch een groote lade met beslagen raderen, staende op de plaetze by den nootstall. |
Noch op die plaetze twee olde ysere camerstucken sonder cameren. |
Int saell.
Vijffentwintich ysere haecken met starten, sonder laden. |
Noch negen ysere haecken sonder sterten ende een, die aen stucken is. |
Noch thien ysere haecken met sloten in laden. |
Noch seventhien derselver haecken in laden, daer die sloten aff sijn ende die laden nyet veell en duegen. |
Noch twee halve haecken in laeden met sloten, die niet costelyck en zijn. |
In de kelder onder die groote stoeffve.
Drie groote volle tonnen met gecoornt hakencruyt. |
Noch drie gelijcke volle tonnen meellcruyts. |
Noch een cleyne tonne met swavell, niet voll wesende. |
Noch negenundtseventich groote ysere cortouweclooten. |
Noch tweehondert achtentwintich ysere clooten, dienende tot halff slanghen. |
Noch sestehalff hondert cleyne ysere cloten, dienende totte veltstucxkens aldaer. |
Noch tachtentich pont loots. |
Beneden in de grote camer, daer die drost slaept.
Een grote bedstede met een dobbell voetschamell. |
Noch een besloten coetse. |
Noch een altaersteenGa naar voetnoot1). |
In de cleyne camer.
Een bedstede. |
Noch een taeffell. |
Noch een eycken sydtbanck. |
In die cleyne saell, daer nu die stoeffve staet.
Een ysere stoeffve. |
Een houten tresoer van eycken- ende wylligenhoute, sonder sloeten. |
Een eycken scherm. |
Noch een houten kyste. |
In de camer boven die spijsscamer.
Twe slechte bedsteden. |
In de koecken.
Twee olde holten kasten. |
Noch twee wyllige taeffelen. |
Een scherm. |
Een olt sytten, achter sonder leene. |
Een rychtbanck. |
In de spijsscamer.
Een troch. |
Een olt kastken. |
In de groote saell.
Een wijnvath met solt, doch niet all voll wesende. |
Twee olde gebroken rustkysten. |
Twee olde trooghen van Seessincks guedt. |
Noch twee olde kysten van Seessinck. |
In de groote stoeffve.
Een grote holten kyste van Seessinckx guedt. |
Noch een eycken taeffell. |
Noch een peppelen banck. |
Boven op die camer boven die cleyne stoeffve.
Een olde bedtstede, gebroken. |
Een olt gebroken tresoer. |
Noch een eycken banck. |
Op die camer boven die grote camer.
Vier pylers van een bedtstede. |
Een eycken contoer. |
Een olde bancke. |
Een olde kyste. |
Op die camer naest die myddelste camer.
Een olde bedtstede. |
Opte bovenste camer.
Een olde bedtstede. |
Twee stucken van bedsteden. |
In de smyt.
Een aenbeelt. |
Noch een gebroken yseren stuck. |
Noch een speerhaeck in de smyt gehoirende. |
Opten ronden toorn in die onderste camer.
Een olde bedtstede. |
Op die anderde camer.
Twee olde bedsteden. |
Op die wall tusschen die grote ende den cleynen toorn.
Een gefangenstock, wellicker opgebroken es. |
Noch een holte poorte. |
Opten cleynen toorn.
Beneden in de camer een quade bedtstede. |
Noch boven een quade bedtstede. |
Noch opten ganck tusschen den cleynen ende den nyeuwen toorn. |
Een olde lade van een busse. |
Een cruytmoelen. |
Noch twee bossen latten. |
Op een kamerken achter het brouwhuys.
Een olde holten kyste. |
Int wachthuyss.
Een olde spynde van Seessincx guedt. |
Int brouwhuys.
Een ketell. |
Een kuype. |
Een losen bodem. |
Twee draffvaten. |
Een backtroch. |
Een holten taeffell. |
In de stallcamer.
Een bedtstede.
Alle wellicke vurs. guederen wy commissaryssen voorn. begeert hebben in bewaringe des drosten van Ulfft, Johan van Haersholt, te stellen, doch heeft dieselve drost sich des aen thoe nemen besweert, vermyts hy luyden op den huyse heeft, daerover hy gheen gebieden en heeft, sulcx dat hy deselve syne eygen propere guederen niet en can verwaren, dan noch dagelycx daervan mysset und maer ene camere voer sich in en heefft; doch will gaerne allen moegelycken vlijt voerwenden, als hy oick eedtzhalven schuldich is the doen, om op deselve guederen een opsien the hebben ende die als sijn eygen guederen the bewaren; doch heeft naderhandt noch in bewaringe genomen het groff geschutt, die dobbele haecken, polver, clooten ende loot.
Actum den negenden Februarij anno vijftyenhundert een und tzeventich.
Op den nyeuwen toorn.
In den eersten in twee houten cassen, daervan die eerste, staende naest die venster, over die helfft voll meels es, ende die tweede nergens naeGa naar voetnoot1) halff voll en es. Wellicke meell geheell muffich ende stickich es, sulcx dat men daer egheen broot aff solde cunnen backen. Ende waer oerbaer metten iersten vercoft the worden om beesten mede te mesten oft anders.
Noch op denselven toern gefonden sessenveertichste halff malder boickweyts, die voll fuylicheyts, geheell onreyn ende natt es, vermyts die toorn niet dycht ende veell vensteren daeraff zijn.
Den negenden Februarij anno vurs.
Opten koornsolder boven die grote saell ende die koecken.
In den eersten seventhien malder ende een schepel roggen, daeraff negen malder ongeverlick gedorst sijn, van Hendricx ter Maten rogge, wonende op Con. Majesteyts guet, Seessinck genant. Wellicke rogge ende alles wes op Seessinck by den guessen gefonden es worden, den vorscreven Henrick es affgenomen ende den ongedorsten rogge op den huyse Ulfft gefuert, van welcken ongedorsten rogge die voers. negen malder roggen gedorst sijn, als die bouwmeyster seyt des vors. drosten.
Noch sijn by den voers. rogge, naerdat die drost van Ulfft het huys Ulfft weder innegehadt heeft, hun in bewaringe gedaen vier malder roggen min een schepell by den meyer ende bouwman van Johan Schrieck, stadtholder ten Berghe, als die drossaert ons verclaert heeft, ende die reste van den rogge es by den guessen daerop gebracht.
Noch opten selven solder twelff malder boeckweyts.
Op denselven solder noch gefonden vyerentachtentich botten om aerde mede te dragen, het meestendeell sonder ryemen.
Alle wellicke boeckweyt ende rogge wy commissaryssen onderscreven bevolen hebben by den drost van Ulfft den koirnmeyster, mr. Wylhem Addinck, in bewaringe gedaen the worden, om die te bewaren, als hy hierbeforens gedaen heeft.
Actum ten jare ende daghen als boven.
Ende onder stondt gescreven:
Johan van Haersolthe,
drost tho Ulfft.
w.g. D. v.d. Wesenhaghe.
P. van Ste Pieters.
B. Inventaris van alle alsulcke guederen ende andere munitien van oorloghen, als by ons commissaryssen nabescreven befonden zijn opten huyse van den Berghe, begost the maecken opten twintichsten dach Februarij anno vijfftienhundert eenundtzeventich.
In den iersten boven op die plaetse vijff metale veltstucxkens.
Noch daertoe twee cruytlepelen ende drie wysschers. |
Noch eenundtzestich ysere clooten, soe groote als cleyne, die totte stucken niet en passen. |
Op die galerye op die voers. plaetse.
Een yseren basseGa naar voetnoot1) sonder camer. |
Twee cleyne ysere stucxkens in laden, d'een myt een camer ende een sonder camer. |
Int eerste toornken onder dye galerye.
Een houten kasse. |
Noch een yseren camer. |
Opt selve toornken boven.
Een olde houten coetse van allerhande houte, van buyten ingebracht deur den lantdrost uuyt een huyss der geussen. |
Noch op dieselve galerye twee olde houten casynen. |
Op den buytenwall.
Een groot yseren stuck sonder camer. |
Opt darde toornken.
Een olde bedtstede van wytten houte, insgelijcx als boven van buyten ingebracht. |
Opt selve toornken boven.
Een olde gerepareerde clein coetse, insgelijcx als boven ingebracht. |
Noch een olde holten bancke ende een clein schabelleken. |
Boven die saell.
Twee tapysseriecassen met dueren. |
Noch een kyste met yseren banden, die die geussen van buyten hebben ingebracht, ydell. |
Een groote ende twee cleyne houten bancxkens. |
Boven in die opperste toorncamer.
Een groten hoop pylen tot stalen boghen met yseren oordenGa naar voetnoot2) ende houten veren. |
Boven opten toorn twee cleyn corte yseren stucxkens. |
In de saell.
Negenthien ysere haecken sonder layen. |
Noch veerthien haecken in houten laden, soe guede als quade, met sloten ende sonder sloten. |
Noch twee ysere gebroken haecken. |
Noch een grote houten casse, in den hoick van den muer vastgemaeckt, tamelycke guet. |
Een quaet holten buffet oft aenricht. |
Noch een cleyn taeffelken hoirende, alst schijnt, op een van de toornkamerkens. |
Noch een houten gebroken casse, niet sluytende. |
Noch drie olde houten sydtkysten, all gebroken, daervan twee van buyten ingebracht. |
Een stenen forme van cloten, by den geussen gemaeckt (soet schijnt) totte veltstucken. |
Noch een ysere ketene. |
Noch een verhemelt van een bedtstede. |
Noch een lange quade caste om fretten in te setten. |
Noch drie olde gebroken kysten, van buyten ingebracht. |
Noch drie gebroken casten, van buyten ingebracht. |
Noch een dycke plancke om myt haecken deur te schieten. |
Een voetschemell ende een kackstoell. |
Een houten troch. |
Noch in de olde koecken.
Twee olde dycke plancken. |
Noch een grote ysere camer van een yseren stuck. |
Int backhuys ende brouwhuys.
Een cleyn copere ketell tusschen twee hoevens gemetst by den guessen. |
Een groote ende cleyne backtroch. |
Een backtaeffell. |
Enen brouwketell. |
Drie brouwcuypen, die den drost heeft doen repareren. |
Een goete, van buyten ingebracht. |
Noch enen losen boedem met een coelcuype. |
In de vleeschkelder.
Enen soutback, daer seer weynich souts in is, ongefeerlich een schepell. |
Een soutbancxken. |
Twee houte blocken. |
Drie cuypen om vleesch in te souten. |
Int commen van de saell in denselven kelder.
Een olde houten brootcasse. |
In de grote stoeffve.
Een olde sluytbanck van wytten houte, van buyten ingebracht. |
Twee olde contoerkens sonder sloten, ingebracht als boven. |
Een lange taeffell met twee schragen. |
Noch drie sytbancken. |
Een voetbancxken. |
Een buffet, van buyten ingebracht. |
Een lange bancke, die de drost heeft doen maecken op den klaerdach. |
Een Geldersche caerte. |
Een groten yseren brandtroye. |
In de Moersche camer.
Een grote yseren brandtroye. |
Een buffet, van buyten ingebracht. |
Een eycken besloten coetse, van buyten ingebracht. |
Een contoerken, als boven ingebracht. |
Een voet van een buffet. |
In de Cleeffse camer.
Een trecktaeffell sonder die principaelste bovenste scheellGa naar voetnoot1). |
Een besloten bedtstede ende een cleyn buffetken, van buyten ingebracht, met twee quaey bedden. |
Een slaepbanck, van buyten ingebracht. |
Een cleyn kystken. |
Een sydtbanck. |
Een cruydtfadt, gemaeckt als een soutfadt. |
In de gaerderobbe daernaest.
Een veltbeddeken met twee bedden ende een verschoerde chargie. |
Een glaesskastken. |
Een olt holten taeffelken oft aenricht. |
In de cleyn coecken.
Twee olde spijsschapprayen. |
Twee bancken om vleesch op te cappen. |
Een vleeschgaeffvell. |
Int salett voer die bottelrye.
Twee olde sytbancken } van buyten ingebracht. |
Een cleyn schutsell } van buyten ingebracht. |
Een holten taeffelken. |
Een vlieghecasse, van buyten ingebracht. |
Twee houten kysten, van buyten ingebracht, daer die slotelen ende sloten die drost heeft toe doen maecken. |
Negen holte olde sydtstoelen, op diversche plaetsen gefonden ende van buyten ingebracht. |
Noch een cleerschappraey, van buyten ingebracht. |
Een grooten yseren brandtroey. |
Op die toornkamer.
Een gebeelde, vergulde bedtstede met een uuyttrecksell. |
Een holten cleercasse. |
Een wyege, die van buyten incommen, niet wetende, off se Mom tobehoirt. |
Een roede taeffell, viercant, met groene boerden. |
Een keten met twee bouten ende boyen. |
Twee olde bedden ende ses hooftpoluwen ende een cleyn olt cussen ende twee saergen, van den huysluyden voer die leste inneminge ingebracht. |
In de gaerderobbe: Een olt koetsken, van buyten ingebracht, daerop bevonden vier olde, seer quaey bedden met een hooftpoluwe. |
Twee cleyne olde cussens ende een olde deken. |
In de bottelrie.
Een grote rychtbanck. |
Noch een olde holten banck om tonnen op te setten. |
Noch een brootkasse. |
Noch een hangende mande om kasen in te leggen. |
In een gadt besyden die bottelrie een harincktonne halff voll poeders. |
Noch twee cleyn stellingen. |
Noch een balantsche met twee schalen sonder gewychte. |
Noch een vleeschblock. |
In de groote kelder onder die salette.
Sess groote houters op blocken geleyt in de plaets van stellingen. |
Boven die salette.
Twee olde bedtsteden, van buyten ingebracht. |
Twee bedden, een deken ende een hooftpoluwe, die niet en doegen. |
Boven die grote stoeffve.
Sekere stucken van olt harnasch ende olt yser ende stucken van ysere stoeffvenGa naar voetnoot1). |
Een ledecant, van buyten ingebracht. |
Een olde vlyechkasse ende een olde stoell, all gebroken. |
Twee olde kysten. |
Op die camer boven die Moersche camer.
Een besloten bedtstede, van buyten ingebracht. |
Een olde gebroken stoell. |
Twee sytbancken. |
Op die camer boven die Cleeffse camer.
Een ledecant met een treckbedde, van buyten ingebracht. |
Noch een besloten koetsken. |
Noch een kystken om brieven in te leggen. |
Op die gaerderobbe.
Een lydecant, van buyten ingebracht. |
Op die camer boven die cleyne coecken.
Een ledecant. |
Een out sytten ende een cleyn olt kystken. |
Een vuyl buffetken met een banck. |
Boven die poort.
Een tresoer. |
Een besloten bedstede, van buyten ingebracht, met twee sacken myt pluymen, bedtzgewyze gefult, ende een bedde olt met een hooftpoluwe ende een cussen, by de huyssluyden als voren ingebracht, met oick een deken. |
Een lange smalle taeffell. |
Twee sytbancxkens van wytten houte, olt. |
Een olden eycken stoell. |
Een kyste met yseren banden. |
Een grote lanterne. |
Twee stoelen, d'een met een leen ende d'ander met groen laken becleet, van buyten ingebracht. |
Op de gaerderobbe.
Een cleyn slaepstedeken, nagelvast, van ingebrachte stucken gemaeckt, myt drie bedden, een hooftpoluwe ende een gescheerde deken, allet olt wesende ende nyet doegende. |
Een olde taefell mit een voet. |
Noch een olde taeffell, van buyten ingebracht. |
Int koeckenken boven die poorte.
Een olde spijsscasse sonder deur. |
Boven het voers. koeckenken.
Een olt gebroken contoir. |
Seker gebroken stucken van kysten, nyewers tho nuth. |
Boven opt toornken van der poorte.
Een lange holten kyste. |
Op de galerye naer der kercken.
Een olde cleercasse sonder sloth. |
Int kamerken beneden by der poorten.
Een kyste. |
Een olt taeffelken. |
Een bancke; noch een sluytbancxken. |
Noch een deell olde plancken. |
Een bedde ende drie hooftpoluwen, nyet veell doegende. |
Int slachthuys.
Twee coetsen, van buyten ingebracht. |
Een taeffelken. |
Een bancke. |
Noch drie olde plancken ende een rybbe. |
Noch drie bedden ende een cleyn cussen, nyet doegende, als boven. |
Int wagenhuyss.
Enen brouwketell, van buyten ingebracht van Aeltgen Brullen, de die meynden te vluchtenGa naar voetnoot1), ende is by Wilhem van Isselsteyn ende twee soldaten gecregen, soedat hy daertoe actie pretendeert. |
Een olde kaste van een wagen. |
Twee ysere stucxkens ende twee camers. |
Een olde slede ende sekere olde holt tot wagens ende tot tenten dienende. |
Twee lichte wagenleerkens, van buyten ingebracht. |
Drye olde rollen. |
Noch twaelff eycken gesneden plancken, soe lange als corte. |
Ses eycken rybben. |
Twee sleden, van buyten ingebracht. |
Op de plaetse.
Twee ysere stucken, d'een op raderen ende 't ander opter aerden lyggende. |
In de stall.
Een olde haverkyste. |
Int stallcamerken.
Een olde koetse, van buyten ingebracht. |
Noch een olde banck. |
Int gefanckenisse.
Een stock, daer men die gevangenen in seth. |
Boven die stall.
Een uuyttrecxell. |
Opten toorn an den stall.
Drie olde koetsen, van buyten ingebracht, met vijff olde bedden ende een hooftpoluwe. |
Noch een sydtbancxken. |
Op die cancelrye.
Een taeffele. |
Een olt ledecant. |
In 't vertreck van die cancelrye.
Een groene bedstede, van buyten ingebracht. |
Een gebroken kaste om bryeffven in the leggen. |
Twee bedden ende een hooftpoluwe. |
Voer die koornsolder.
Een olde casse om bryeven in te leggen, van de cancelrie daer gebracht. |
Op die koornsolder.
Ongefeerlick acht malder roggen, naer het verclaren der burchgraeffven by den rebellen daerop gebracht, daertegens die
drossaert verclaertt hem vyermaell meer van alrehande koirn ende principalick van garste affgenomen the zijn.
Noch heeft men befonden opten voers. huyse vijff cussenen mit wapenen, die men seyt Cornelis Anthonissen ende sijns huysfrouwen wapenen the wesen.
Alle welcke stucken wy onderscreven attesteren alsoe op den huyse Berghe opten twintichsten ende eenundtwintichsten Februarij XVeLXXI gefonden te hebben.
Actum den eenundtwintichsten Februarij anno voerscr. Onder stondt gescreven: Andries van Anderlecht, landtdrost.
w.g. D. v.d. Wesenhaghe.
P. van Ste Pieters.
C. Inventaris van alle alsulcke muebelen ende huyssraet, als Andries van Anderlecht, superintendent ende drost slants van den Berghe, ende sijn huysfrauw van den huyse van den Berghe aff laeten fueren hebben in den clooster tSyon buyten Doetinchem, gemaect opten drientwintichsten Februarij XVcLXXI.
In den iersten een veltledecantgen, uuyt malcanderen gedaen. |
Twee teenen sydtstoelen, d'een groot ende d'ander cleyn. |
Noch in een mande van teenen:
Negenthien tynne tellioeren. |
Sess tynne schottelen. |
Een tynne lampet met het handtfattGa naar voetnoot1). |
Twee saucierkens. |
Een commeken. |
Vyer tynne lepelen. |
Twee tynne pysspotten. |
Drie metale candelaers. |
Twee steene potkens. |
Een olde deken. |
In een andere mande:
Een cleyn cusseken. |
Vier copere eeckerkens oft ketelkens. |
Vyer yseren bylen. |
Drye hanckysers. |
Een yseren potdecxell. |
Twee ysere lepels. |
Drie cleyn copere pannekens. |
Twee hackmessen. |
Een cleyn metalen decxell. |
Een hamer ende een schuppe. |
Een ysere confoer. |
Een beddecleet van tyereteinGa naar voetnoot1). |
In een vleeschtonne:
Een weynich vlass ende wercx. |
Twee ysere pannen. |
Een grooten roester. |
Een schuppe. |
Drie tangen van yser. |
Enen haell. |
Een yseren lepell. |
Enen yseren hanghyser. |
Vijff cleyne ysere brandtysers. |
In een ander vleeschtonne:
Twee copere ketels. |
Enen yseren poth. |
Drie roesters. |
Twee quay schuppen. |
Een metale vysell met een stamper. |
Een vyschspaen. |
Een schepper. |
Een quaet ketelken. |
Een henghsell. |
Een gaeffell. |
Een tynne saucierken. |
Een holten hamer. |
In een ander vleeschtonne:
Drie beddetijck cussens. |
Een steenen cruyck. |
Een yseren vleeschgaeffvell. |
Een aerden teyll. |
Een yser, dat men voer dye braetpannen seth. |
Noch in een ander vleeschtonne:
Twee hoo(f)tpoluwen ende een cussen. |
In een groen coffer:
Vyer cussens ende twee hoo(f)tpoluwen. |
In een holte kyste:
Een leren borsse met alrehande cruyt. |
Een olt stuck casyantz van een vrouwenrock. |
Een kyntsdekenken. |
Een stucxken honscoten. |
Een cleyn silveren copken sonder decxell. |
Een cleyn oorkussen, weynich gaerns. |
Een stucxken van een gardine. |
Twee stucxkens trijpp, allet voerscr. stekende in een cleyn sacxken. |
Noch ettelicke lobben ende brodden. |
Noch een beeldenaer met ettelycke kyndertuych. |
Noch drie golde huvenGa naar voetnoot1) met wat silvere koerdekens. |
Noch een cleyn beeldenaerken, daerin sijn weynich witte vellekens van lostenGa naar voetnoot2). |
Vier hemden, die Gameren tobehoiren, soe die maeght verclaerde, ende met haer tuygh ewechgebracht hadde. |
Noch een cleyn pacxken met allerhande olt lynnewaet. |
Noch een beddedecxsell. |
Noch vier blauw appelen van een ledecant. |
In een groot coffer met yseren banden:
Drie bedden, ongeteeckent wesende. |
Twee hooftpoluwen. |
Een cleyn cussenken. |
In een groote houten kiste:
Een bedde sonder poluwe. |
In een swart coffer:
Drye haeren decxelenGa naar voetnoot3). |
Twee cussens. |
Vier groene gardynen. |
Een spaensche deken. |
Een blaesbalck. |
Een cleerbessem. |
Drye droochdoecken. |
Joffer van Zallants zieleGa naar voetnoot1). |
Een kints kasianten rocxken met hoesen. |
Item twee groote brandtysers met metale knopen. |
Noch een cleyn besloten kofferken met yseren banden, daerin leggen diversche pappieren den drost toebehoirende. |
Alle wellicke guederen ende gheen andere die voers. drost Anderlecht ende sijn huysfrouwe ons verclaert hebben onder den eedt, hierbevoiren by heurlieden gedaen, van den voers. huyse Berghe affgefuert oft laeten vueren hebben.
Actum den dryentwintichsten Februarij vijfftienhundert een und tzeventich. Ende was onderteeckent aldus: Andries van Anderlecht, lantdrost. Judith van Zallandt genandt van Anderlecht.
w.g. D. v.d. Wesenhaghe.
P. van Ste Pieters.
Naar de oorspr. stukken in het archief van het Hof van Gelderland (Inventaris van Spaen, no. 22).
Bijlage XXXVII.
Revocatie des eidtz van de schepen then Berghe.
Anno etc. LXXI den lesten Januarij vor Anderlecht, landtdrost, oirkundt gerychtsluyt Pancras van Grunen, Johan van Schrieck, stadtholder, unde Johan Kersselman hebben Geerit Everwijn, Rutger Winoltz, Gerrit Spain, Barnabas Poir ind Evert van Ewijck oeren eedt, soe sy hyerbeforens den guesen gedaen ind gedrongen doin moten, revocyrt ind Kon. Maj. tho Hispanien etc. wederomb gelaefft trouwe und holt te wesen ind sulchs behalden by den eedt, sy Sijn Maj. daerbevoiren gedaen hebben. Onder stondt gescreven:
Johan Kersselman, landtschriver.
Naar een afschrift, zijnde een bijlage van no. 3987 der Brieven van hef Hof met het kwartier van Zutphen.
Bijlage XXXVIII.
Van het Hof aan den stadhouder.
1571 - Februari 25.
Edell und waelgeboren, genediger her, Uwe Gen. sal ongetwijffelt noch in gueden gedencken hebben van der communicatie, soe waeleher by dieselve U.G. mit ons geholden is geweest dien betreffende, hoe men die rebellen Syner Maj. ende insunderheyt dieghoene, die nu onlancx die stadt ende huyseren van den Berge ende Ulfft hebben ingenomen, soude moegen bekhommen, und dat U.G. wael der meyninge geweest dieselve oeck in den furstendomb Cleve und sunst buyten onses allergenedichsten heeren des conincks landen te laeten vervolligen, verrassen und aenfangen etc. Desswellicken halven eenige opinien pro et contra geweest. Und soe nu onse mitbroeder mr. Dionys van der Wesenhagen mitten greffier van den lehenen ten Berge ende Ulfft geweest zijnde om sich to informeren etc., wedergekhommen zijnde ons aengesacht, alsdat wael eenige gesellen des vryen gemuets ende der meyninge zijn, jae oick gepresentert hebben sollen, dat, indyen men sy employeren ende verloeff geven woll, sy wael eenige in den lande van Cleve verrassen, krygen ende hier brengen wollen, 'twellick dannoch wy nyet sollen dorren onderstaen laeten buyten voerweten van den durchluchtigen und hoichgeboren fursten und heeren hertoigen tho Alva, lieutenant, gouverneur und capiteyn-generael, besunder so 'tselve nyet wel geachtet en soude kunnen worden krijchsgewijss geschiet te zijn. So hebben wy nyet onderlaten sullen U.G., als die nu by Zijn Exc. khommen sall, 'tselve in memorie to reduceren, ten eynde dat U.G. mit Sijn Exc, daervan to spreken believe. Want indyen men eenige van den principalen (die doch vast noch daer alomme ende oick binnen die stadt van Emmerick, waeruuyt oick bovengeruerte gesellen gesacht syluyden to willen halen, frequenteren ende verkeren) bekommen ende krygen kunde, men villicht wael meher van den aenslagen ende secreten vernhemen soude. Begerende dairomme, dat U.G. daerop believe te dencken und ons van Syner Exc. meyninge ende belieffte te adverteren.
Edell und waelgeboren, genedige her, na onse gantz dienstwillige recommandatie in die guede gracie van U.G. willen wy Godt almachtich gebeden hebben dieselve in alle waelfaert
lange ende gesondt levende te bewaren. Geschreven tot Arnhem den XXVsten Februarij XVcLXXI.
Uwer Gen. gantz dienstwillige
Die Cantzler etc.
Den edellen und waelgeboren heeren, heeren Caerl van Brimeu, graven tho Megen etc., onsen genedigen heeren.
Naar de minuut in de Brieven van en aan den Stadhouder, no. 682.
Bijlage XXXIX.
Van den stadhouder aan het Hof.
1571 - Maart 5.
Kaerl van Brimeu, grave to Meghen, stadtholder etc.
Strenge, erentfeste, hoichgelerte und froeme, besundere guede vrunden, Om t'antwoorden op uwe brieven van den XXVsten Februarij lestvergangen, aleher wy dieselve ontfangen, hadden wy algereetz den durchluchtigen und hoichgeboeren onsen gen. fursten und heeren hertogen to Alva, gubernator etc., gesproecken om te weten, off Zyne Furst. Gen. der meynongh sye, off men eenige rebellen Co. Maj. in den furstendomb Cleve khunde bekhommen, dat men dieselve aengrepe etc., daerop Zyne Furst. Gen. met eenen lachende monde ons antwoorde, dat villicht die furst van Cleve sullicx oevel nemen und daerover groote clachten doen soll. Uttel alsoe wy nyemants seeckers voor die handt en wisten, die men aldaer soll moegen aengrypen, daer yetwess sunderlings aen gelegen, hebben wy sullicx laten bewerden sonder daer yet vorder inne te doen. Dan wy versihen ons wael, im fal men gewisselick in gemelte furstendomb Cleve wiste te bekhommen Henrick Wessels off Hock off sunst yemants anders, daer men wat eyntlicks van erfaren und vernhemen konde, dat Sijn Furst. Gen. sullicx nyet dan aengenaem sijn soll. Und diewyle ghy dan by uwe voors. brieven schryvet, dat die commissarissen, die to den Berghe geweest, u aengesacht, dat eenige gesellen sich gepresenteert sollen hebben, im fal sy verloff hadden, eenige in den lande
van Cleve te verrassen, moecht ghy mit syluyden spreecken, off sy wael sollen willen aennemen gemelte persoenen off eenige van syluyden to bekhommen, und ons van 't ghoene ghy van hun verstaen wirdt, verstendigen; und sullen alsdan hoichgemelte hertoge, hetsy dan by monde off schrifftelick, nae die gelegentheyt daervan vorder communiceren, dan wy mosten voireerst weten, dat den aenslach seecker sijn sall. Uluyden hyermit den Almachtigen bevehelende. Datum Eeckloe den Vden Martij XVcLXXI.
Charles de Brimeu.
Den strengen, erentfesten, hoichgelerten und froemen heeren Cantzler und Raede des Conincks in Gelderlant verordent, onsen bisunderen gueden vrunden.
Naar den oorspr. brief in de Brieven van en aan den Stadhouder, no. 683.
Bijlage XL.
Van het Hof aan den stadhouder.
1571 - Maart 17.
Edell und waelgeboren, genedige her, Wy hebben ontfangen Uwer G. missive van den vijffden deses, daerby U.G. ons schrijfft met Zijn Exc. gesproken te hebben om te weten, off Sijn Exc. der meynongh waere, off men eenige rebellen Con. Maj. in den furstendomb Cleve bekhommen kunnende aengripen sol moegen, und dat Sijn Exc. mit eenen lachenden monde gesacht hedde, dat die furst sullicx oevel nemen und daerover groete clachten doen soll etc. Und sollen U.G. to dienstlicker meynongh nyet verhalden, dat die sprake hier geet, als sollen sdeels der rebellen sich noch daegelicx in den bosschen om den Berge sien laeten, als Vischer ende syne complicen, dan wy weten 't selve nyet seker. Und offt wy schoon 't selve al zeker wusten, soe weten wy gheen middel om te remedieren. Edell und waelgeboren, genedige her, nae onse gantz dienstwillige recommandatie in die guede gracie van U.G. willen wy Godt almachtich gebeden hebben dieselve
in allen waelfaert lange ende gesont levende to erhalden. Geschreven tot Arnhem den XVIJden Martij XVeLXXI.
U.G. gantz dienstwillige der Cantzler ende Raeden des Conincks in Gelderlant.
Den edellen und waelgeboren heeren, heeren Charles van Brimeu, graven tho Megenn etc.
Naar de minuut in de Brieven van en aan den Stadhouder, no. 684.
Bijlage XLI.
Van Anderlecht aan het Hof.
1572 - Mei 13.
Edele, wyse, weerdige und hoochgeleerde heeren, Alsoo ick anstont in erfarong comen ben, dat desen nacht aen de Keyserscamere sijn overgetrocken seker getal, sonder tho weten hoevele, haecgeschutten, dan men seyt, datter daer een groot deel by den anderen was, hebbende by hen een vendel und trommel, dwelck sy, om nyet gekent tho sijn, hebben gewonden in een wit cleet, und hebben noch meer schutten verwacht, die aen geenGa naar voetnoot1) Tolhuys overquamen und noch overcomen solden, soo sy selve hen aen hadden laten gaen. Und by den anderen comende hebben sy malcanderen gevraegt, wie sy waren, waerop de bycomers voor antwoorde gegeven hebben een leuse, und lieten hen hyerenboven verluyden, dat sy noch vijffhondert Walen verwachten, nyet twyfelende, het en sijn Syne Majesteyts vyanden. Is derhalve mijn onderdanige bede, U.E.L. und W. willen my verstendigen met brenger deses, wes U.E.L. und W. daervan sijn bewust. U.E.L. und W. den Almechtigen bevelende. Datum in der haesten den XIII Maij 1572 ten Bergh.
U.E.L. und W. onderdanich dienaer
A. van Anderlecht, lantdrost.
Den werdigen, edlen, erntvesten höch- ind walgelertten hern Canzler ind raden in Gelrelandt verordent, meinen vermögenden ind gebitenden hern ind frunden.
Naar den oorspr. brief in de Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen, no. 4353.
Bijlage XLII.
Van Anderlecht aan het Hof.
1572 - Mei 26.
Edle, weerdige und hoochgeleerde heern, Het is waer, dat desen voernoen tot Elten sijn ghecommen over de suefvenhondert ghuessen ende worden noch alleneen stercker; daer sijn by niet meer als viertien peerden, die ligghen int Baghynenklooster tot Neer-Elten. Opt Ghoy sijn desen voernoen ghebillet, te weten te Sellem, twee vendel knechten ende verwachtender oeck seker peerden. Ick hebbe den ghanssen nacht mijn boden uuytghehadt om die bourren opt Ghoy op die been te brengen, maer sy en willen niet rutssen, ghelijck U.E.L. ende W. breeder sullen spuerren duer 't scryven van den richter Zulen, hierby ghevuecht. Ick was heden op wech om my by hun te vuechghen: doe quamen myn uuytsenders van diverssche plaetssen, soe van Weerden, denwelcken my sayden, dat daer oeck vol lach ende waren opghetoghen al naer 't Ghoy, soe, heerren, dat overal vol volcx es ende meer als tijt datter den hertoghe in versien, oft het en wilter niet wel ghaen, want het volck verloept te zeerre.
Oeck es mijn ghans onderdanighe bede, dat my U.E.L. ende Weerden willen doen hebben met den eersten een twintich scutten, want icxse alhier niet en can becommen om ghelt, want ick tesamen maer dertien mannen sterck en ben, maer wy hebben ghouden mout ende willen se oeck wel verwachten ende het leven by den anderen waghen tot den lesten man tou.
Datum ten Berghe den 26sten Maij anno 1572.
U.E.L. ende W. onderdanich diennaer
A. van Anderlecht, lantdrost.
Nae dese gesloten sijnde is my voor seker aen doen seggen van hopman Struyve huysfrouwe, dat de geusen desen naemiddach hebben Ulft berant und twee Spaegnaerts gevangen, die hen van den huyse gegaen hadden.
A. van Anderlecht, lantdrost.
Den edelen, wijssen, weerdighen ende hoechgeleerden heerren Canseler ende raet des forstendoms Gheldre.
Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XIV, f. 169.
Bijlage XLIII.
Van Anderlecht aan het Hof.
1572 - Mei 27.
Edle, wyse, weerdige und hoochgeleerde heeren, Ich ben in wisse erfarung comen, dat de goesen Jasparen Moezener, gerichtsbode tho Gendringen, solden gefangen hebben, und men sacht oock, dat sy hem solden gehangen hebben, dwelck ic noch nyet seker en wete, dan wete wael, dat hy gefangen is und ooc gefangen hebben gehadt eenen Garrit de Greve ende noch twee vom adel, die sy wederomme hebben losgelaten. Sy liggen al even sterck hyer tho Elten, wel meer als VIIc, und hebben desen nacht schuttegeveertGa naar voetnoot1) met ons gehalden und naer malcanderen getreft, averst soo bald den dach aenquaem, en hebbe ich nymant vernomen noch buyten stadt connen vinden, dan het wael schijnt, dat eenige van dien solden naer der Borcht getrocken sijn, alwaer sy oock tot Etten veel stercker liggen dan alhyr 't Elten, sulcx dat sy hen hyer rontomme wel vaest maecken, wel denckende, dat sy my desen nacht weder willen comen versoucken; wes daerover gefalt, wet Goet de Heere. Edoch is gants mijn onderdanige bede, U.E.L. und W. willen mijnder gedachtich wesen und met alle ferticheyt een XX schutten toeschicken, die hennen wech voor 't sekerste connen nemen over Cleve und Embrick oder Doesborch und Dotinchem. Ich hebbe verstaen, dat den boden, die ich gisteren met diversche tydingen U.E.L. und W. hadde toegesant, sijn van den geusen geholden und geschut geweest. Op ghisteren sijn oock de twee vendelen van 't GoeyGa naar voetnoot2) vertogen weynich seerderGa naar voetnoot3) dan sy gecomen waren, deur vreese der huyslieden, die ich met clockenslach hadde doen vergaderen, achterlatende binnen Sellem und daeromtrent seker bussen und geweer, dwelck ich bevolen hebbe te doen brengen in mynen huyse tho Dotinchem; U.E.L. und W. willen my toch metschicken een halff tonne van het beste polver, daertoe X oft XIJ pont lonten. Dit doende wil ich mijn uuyterste debvoir doen und sijt des versekert, dat sy my nicht levendich van den huyse en selen crygen; daeromme wilt my toch anstont doen hebben de voors. XX schutten, want ic se hyer om egeen
gelt gecrygen en can und wel nootelyck van doen hebbe, als U.E.L. und W. wel hebben tho bedencken. U.E.L. und W. den Almechtigen [bevelende]. Datum ten Berge met haesten [27] Maij 1572.
U.E.L. und W. onderdanich diennaer
A. van Anderlecht,
lantdrost.
Naar den oorspr. brief in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2693.
Bijlage XLIV.
Van het Hof aan Anderlecht.
1572 - Mei 28.
Erentfeste und frome, besunder guede vrundt, Ontfangen hebbende uwe schryven gedatert op ghisteren, naedem wy mitten edellen und waelgeboren banner- und fryheren tho Hierge etc.Ga naar voetnoot1), stadtholder und capteyn-generael, 'tselve gecommunicert, sollen u to gueder meyninge nyet verhalden, dat demghoenen, wat ghy begert, aenstondt naegeleefft sall worden, daertoe ghy u moeght verlaten. Und mits u recommanderende voirts guede toeversicht willen u den almachtigen Heeren bevelen. Geschreven tot Arnhem den XXVIIIsten Maij XVcLXXIJ.
Cantzler etc.
Den erentfesten und fromen Andriessen van Anderlecht, landtdrosten der graeffschappen Zutphen ende van den Berge.
Naar de minuut in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2694.
toe, gecomen van Elten voor dese stat, daer sy de poorten vonden gesloten, maer de portiers met alle den burgeren gingen loepen, soodat ic met mijn volck de poorten selve moest gaen doen sluyten. Dit gedaen sijnde sijn wy getogen op het neerhuys und hebben die vianden aldaer waergenomen und naer ons vermogen hen dapperlyck nae de huyt geschoten. Soo hebben sy den trompetter tot dry reysen toe gesonden, opeysschende de stadt metten huyse van wegen Con. Maj. und den prince van Oraegnien als opperste velthere, waerop wy hebben geantwoort met goede und differente scheuten sonder anders te antwoorden. Doen sijn sy aengevallen aen den poorten van der stadt und hebben die in stucken geslagen und sijn alsoo in der stadt gecomen, dwelck sy goet te doene hadden, want daer nyet eenen burger bleven en was, waernae sy gecomen sijn seer sterc und hebben 't huys gantselyck omlegert und dapper t'allen canten tot ons ter vinsteren innegeschoten und wy insgelijcx naer hen. Siende, dat sy ons nyet en consten getreffen, maer wy hen wel dapper, sijn sy in der kerckenGa naar voetnoot1) geloopen und boven int welffsel gecropen und oock in diversche huysen, hyer by den huyse gelegen, und hebben boven der daecken und oock gaeten in der moeren gemaect und alsoo tot ons dapper innegeschoten und principalyck boven in het olt huys, daer sy tot soeven oft acht staeyenGa naar voetnoot2) den brant inne geschoten hadden, meynende ons alsoo hyerinne te verbranden. Dit siende heb ic het luttel volc, dat ic hadde, de hellichtGa naar voetnoot3) daervan wel moeten te werc stellen om 'tselve te blusschen. De vianden, dit siende, hebben sy het neerhoffGa naar voetnoot4) tot allen canten gaen bestormen, soodat sy in deese opgeraect sijn, und siende, dat sy daerop waren, heeft my den cop oock ommegeloopen und hebbe gedacht, moest ic branden, dat sy oock metbranden solden. Soo ben ick affgeloopen metter vluchtGa naar voetnoot5) tot by der galderye, daer sy noch nyet op en waren, by een cleyn gancxken, daer ic op werp seker schansenGa naar voetnoot6) und stroot, daerinne ic 't vier stack und voort liet branden, soodat het neerhoff meestendeel verbrant is, und boven werdet soo geblust, datter nyet in effecte
verbrant en is. De vianden, dit siende, sijn rasende gewordden und hebben ons noch veel hartter beschoten dan oytt te voren, roepende tot mijn volck, seggende desen naervolgende woorden: ‘Holt op, holt op, crijschluyden, en schiet nyet meer: wy willen dergelijcken oock doen, maer wy willen 't huys in ons gewalt hebben und den lantdrost, den schelmschen papenknecht und des bloethonts vrient, gevangen und u, crijschluyden, tesamen sal men laten afftrecken, een yeder metten synen’. Dit hebben sy versocht eenmael, andermael, derdemael overecht. Die 't woort vuerden, was Willeken van Angeren, die dapper getreft wert, nyet wetende, oft hy noch doot is, maer wy hebben hem syen van der plaetssen dragen, summa datter van den vianden bleven sijn diversche dooden, nyet wetende hoevele, und seer vele gewonde, die sy met karren wechgevuert hebben. Oock leegt hyer noch differente, die sy voor doot gelaten hebben hyer liggen, daer het leven noch in is. Is daeromme mijn onderdanige bede, dat U.E.L. und W. my schicken willen van stonden aene den scharprichter omme dieselve totten exemple hyer op den toren oft elders, daer 't best gelegen, op te doen hangen. Nu ontrent der noenen sijn die vianden wederom vertrocken naer de eerste dorpen hyer ontrent den Berghe gelegen, omme aldaer spyse und dranc te becomen, die sy hyer nyet en hebben connen gecrygen, und verstaen van diversche, die onder hen, soo van mynentwegen als anderssints, verkeeren, dat sy nae de noene weder van sinne sijn hyer te comen und het huys nyet te begeven, sy en dencken 't in te crygen. Wilt toch daeromme hant holden aen Sijn Ed., onsen yetzigen stadtholder, opdat wy metten eersten mogen ontset crygen, want in der waerheyt Gods wy over de XIJ weerachtige mannen opt huys nyet en sijn, maer en dencken 't oock nyet te verlaten totten lesten man toe, soo hebben wy malcanderen gesworen und betrouwe my hen oock wel sulcx, dat tselvige sal geschieden, want ic ken se voor trou gesellen. Soovele te meer bidde ic om ontset, opdat sy deur hen vromicheyt mynenthalven sampt om den hals nyet en comen, gelijc grootelyck te beduchten sijn sal, dat sy allenskens den eenen voor den anderen naer my affschieten selen. Maer danc hebbe den almechtigen God, ick en hebbe noch nyet eenen verloren, maer het is in der waerheyt Godts tijt, dat ic ontset cryge, want sy selen metter vlucht, is te duchten, soovele gaten maken, daer sy my deur selen willen bestormen, dat, verliesende IIJ offt IIIJ
van mijn gesellen qualyc mogelyck sal sijn deselve te wederstaen, hoewel ich tselve sal doen totter doot toe. Want liever hebbe ich met eeren voor mynen prince te sterven dan deur die schelmen gehangen te wordden, gelijck sy my grootelyck dreygen met peerden van den anderen te trecken und aen vier hoecken de quartieren te hangen, te wetene aen elcken hoeck van desen huyse, als een verrader. Datum met haesten ten Berge XXVIIJ Maij 1572.
U.E.L. und W. onderdanich diennaer
A. van Anderlecht,
lantdrost.
Desen brieff geschreven sijnde hebben wy den trommel weder gehoort und met vendelen weder sien comen aentrecken und willen ons wederomme aen. Ic ende mijn knechten hebben goeden moet und willen 't ooc wagen totten lesten man toe. Het is eenen properen LantdachGa naar voetnoot1) om mijn rekenonghe der schattongen te doene, want heden is den dach dat ich de ridderschap und geërffden tsamen hadde verschreven und uuyter maten grooten cost op gedaen, dan non fortse, soo hebben mijn knechten te beter tho smerenGa naar voetnoot2).
Den edlen, wysen, weerdigen und hoochgeleerden heern Cantzler und Rade Kon. Maj. in Gelderlant verordent, mynen gebiedende heeren.
Naar den oorspr. brief in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2689.
Bijlage XLVI.
Van het Hof aan Anderlecht.
1572 - Mei 28.
Erentfeste und frome, [besunder guede] vrundt, Ontfangen und metten [edlen und] waelgeboren banner-und fryheren to Hyrge etc. gecommunicert hebbende uwe schryven, gedatert op huyden, bedanckt van Con. Majesteyts wege Zijn Ed. (als oick wy doen) u des trouwen, fromen und ernstigen vliets, in 't
halden des huyses angewant, und moeget ghy des vasten vertrouwens zijn, Zijn Ed. wirdt morgen vroech 's daechs mit ijc peerden und twee vendlen knechten mit oick die huysluyden, die Zijn Ed. aenstondt mitten klockenslach sal opkhomen doen, persoonlyck u ontsetten, der gestalt dat ghy (mits u soe lange fromelick haldende) gheen last sult hebben, dan van onses allergnedichsten heren wege by allen fromen (nyettegenstaende id dreygen der vyanden) loff und prijs erhalden. Daeromme wilt gueden moet halden mit uwen crychsvolcke: Godt die Here voiral und Sijn Ed. sullen mitter macht u haest ontsetten. U hiermede Gode bevelende. Geschreven tho Arnhem den XXVIIJsten Maij XVcLXXIJ.
Cantzler etc.
Naar de minuut in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2690.
Bijlage XLVII.
Van Anderlecht aan het Hot.
1572 - Mei 31.
Edle, wyse, weerdige und hoochgeleerde heern, Het is waerachtich, dat naer mijn leste schryven, te wetene den XXVIIJ deser, die vianden sijn wederomme hyer binnen den Berghe gecomen, tho wetene des middaegs op den noene, als alleenlyck geweest hebbende op de naeste huyseren om deselve te berooven van hen spyse und dranck met oock etlicke beesten, die sy hyer in der stadt hebben gebracht und geslacht voor hen proviande, als egeene hebbende hyer in der stadt gevonden oft seer weynich. Gecomen sijnde veel stercker als sy uuytgetrocken waren, und ooc latende vliegen dry vendelen, daer sy maer twee aff en plagen laten te vliegen, soo hebben sy ons wederomme omcingelt und van allen canten ter vinsteren innegeschoten seer overvloedichlycken; desgelijcken hebben wy oock wederomme met alle neersticheyt uuytgeschoten, maer danck hebbe den almechtigen God, en hebbe noch nyemant van mynen knechten verloren, dan sy hebben hen nacht und dach soo dapperlyck geweert, dat wy tesamen soo moede sijn, dat wy ons schier overeynde nyet en connen geholden, soo deur den grooten arbeyt und verwaectheyt, die wy geleden hebben, als hebbende nu vijff nachten und in den sesten dach
overeynde geweest. Voorts is ooc warachtich, dat ic onder mijn tweelff gesellen hebbe gehadt eenen verrader, die hem veredelyckenGa naar voetnoot1) heeft laten van de meuren vallen boven den eedt, die hy my gedaen hadde met my te leven und sterven. Dieselve verrader was hyer een borger van der stadt, die ich nootshalven hadde by my genomen, genant Zeyn van Dort; und doen desen verrader uuytginck, hadde ic hem bevolen beneden de wacht tho holden, die hy soo schandelycken verliet, soodat ic in duysent periculen geweest hebbe daerdurch verrast tho wordden. Ic en can oock nyet gedencken, hy en dedet tot selcker intentien, gemerct de vianden my gesonden hadden eerst een trompette und daernae den trommeslager, begerende met my sprake te holden, hetwelck ic hen voor d' eerste reyse hebbe affgeslagen und doen seggen met eenen edelman, hyer by my wesende, genant Goert de Rode van HekerenGa naar voetnoot2), dat sy hem seggen solden henne intentie und begeerte, waerop sy my hebben laten aenseggen, dat sy my selve begeerden te spreken, waerop ich hen wederomme liet seggen, dat sy hen intentie tegen den voers. edelman solden verclaren. Soe hebben sy gesacht, die ritmeester metten overste und hopluyden versochten den lantdrost selve te spreken. Soo heb ich my met mynen crijschluyden beraden und hebben tsamen voor goet gevonden, dat ic se solde aenhooren und die meynong verstaen. Soo hebbe ich hen wederomme laten aenseggen, dat sy den ritmeesters und overste solden laten comen: ich wolde henne meynonge aenhooren, maer dat sy eerstmael solden laten ommeslaen aen alle hoecken, daer de knechten waren und lagen, dat men, dewyle men sprake hielde, egeen schuttegeveert meer metten anderen holden en solde, opdatter nyemant durch vercort noch verrast en worde, hetwelck sy seer willichlycken hebben gedaen. Dit geschiet is de trommeslager weder gecomen und gevraecht, of 't my gelegen was, dat de voors. ritmeester, overste und hopluyden solden mogen by my comen, daeroppe ich hebbe gesacht jae. Doen is daer eenen heel hoop van hennen volcke gecomen, seer wel gerust, und sijn tegenover den huyse in der kercken gegaen, my noch eens latende vragen metten trommeslager, oft ich my wolde vertoenen und spraecke holden und hen vry afftocht weder ver-
leenen und mijn volck insgelijcx oock aenseggen, dat sy stillestant doen solden van schieten voor eenen sekeren tijt, waerop ich sachte, dat ich sulcx te doene wel tevreden was, beheltlyck dat denselven stillestant nyet langer dueren en solde dan een halff ure oft een ure ten hoochsten, waerop sy versochten de gantsche ure, hetwelck ich hen toeliet. Doen sijn sy uuyter kercken gecomen ind ich hebbe my in der vensteren verthoont, my biedende goeden morgen, met grooter reverentien seggende: ‘Goeden morgen, heer lantdrost, goeden morgen!’ waerop ich dergelijcken hebbe gedaen, hen vragende henne intentie und meinonge, waerop sy hebben geantwoort: ‘Wy sijn hyer gecomen om U.E.L. het huys op te heysschen van wege Syne Majesteyt und des princen van Oraegnien, oock van des grave van den Berge wege, als wesende des princen van Oraegnien overste lieutenant und dit huys sijn vaderlycke und aengeborne erve’, waerop ich hebbe geantwoort, gemerct sy van 's Conincx wege opeyschten, dat sy my hen commissie solden thoonen: soo wolde ich hen daernae beantwoorden nae alle redene und billicheyt. Soo hebben sy gesacht, dat wolden sy gerne doen und vraegden my, oft icker vijff oft sesse sien wolden, seggende daerby, maer d'een was als d'ander, waerop ich hebbe gesacht: ‘Soo hebbe ich dan aen d'een genouch te siene’. Doen heb ick voort een steen overgesmeten und aen een lyne vastgemaect, daer sy my henne commissie hebben met overgeschict op conditie, dat icker egeen copie aff en solde holden, maer alleenlyck lesen, hetwelck ich hen by eede moeste geloven und oock hebbe voldaen. De commissie selve bevont ick, dat deselve was gemaect und geteeckent alleenlyck by den grave van den Berghe und nyemant elGa naar voetnoot1) noch by nyemanden anders besegelt noch beteeckent. Soo hebbe ich hen geantwoort: ‘Uuyt crachte van deser commissien en bevinde ich nyet, dat alsulcken opeysschen, als U.L. my doen, geschieden van wegen Syne Majesteyt, maer alleenlyck durch den grave van den Berge, die Syne Majesteyt holt voor viant und rebel, und alsoo my dit huys metten gantzen graeffschap van den Berge belast is und daerop Syne Majesteyt gesworen hebbe hetselve te bewaren naer mijn uuyterste vermogen tot Syner Majesteyts behoeve, soo dachte ich tselve ooc te doene, soo lange my lijff und leven aen den anderen solde blyven’, waerop sy heb-
ben geantwoort: ‘Och, lantdrost, bedenct u wel und denct als een vervaren krijschman, daer wy u voor kennen und voor eenen verstendigen; want ghy tegen dit gewalt dat huys nyet en moget holden; und dat wy met u sprake holden, is nergens omme dan omdat U.E.L. sich soo wel met soo lettel volcx gebruyct hebt, dat ons leet wesen solde, dat U.E.L. met die redelycke gesellen soo jammerlyck om hals comen soldet, indien ghy 't nyet en doet; und doedetGa naar voetnoot1), soo willen wy U.E.L. met uwen krijschluyden toelaten eenen vryen afftocht, ongecrenct aen lijff und goet,’ waeroppe ich wederomme sachte, dat ick mijn ere veel beter bedacht hadde und mynen eedt beter bewaren wolde, want selcx nyet geschyeden en sal, soo lange ich lijff und leven by den anderen conde geholden, waernaer sy hebben geantwoort: ‘Welaen, macht dan anders nyet wesen, soo moeten wy doen, dat wy niet geerne doen en solden,’ waeroppe ich hebbe gesacht: ‘Doet u beste vry; ten sal aen my und den mynen nyet gebreken, und hebdy wat in den sin, dat doet hoe eer hoe liever: ghy sult goet rencontre vinden; en hebt daer gheen achterdencken inne.’ Daermet sloech ich de venstere toe und trock terugge und sy vlogen floecx in der kercken. Corts daernaer, doen de ure omme was, sijn sy getrocken op alle huyseren alhyr, binnen der kercken und rontomme der wallen und hebben wederomme seer dapperlyck geschoten und wy desgelijcken, soodat daer een deel van den hennen gebleven is und vele gewonden, soo ich verstaen, wechgevuert. Onder anderen isser bleven van hennen hopluyden und bevelhebbers hopman Geregroot van Silvolden, een edelman genant Jasper Lens van der Horst van der Grave oder Cuyck, Arnt de Hoefsmit van Emmerick, die onder de vianden reet met vijff peerden, und hopman Willeken van Angeren is geschoten ontrent de borst, dan men weet noch nyet wisselyck, oft hy levende oft doot is. Die andere dooden en wete ich noch ter tijt nyet tho noemen. Ten selven dage naedat sy ons soo dapperlyck beschoten hadden, hebben sy wederomme aen 't huys gesonden een trompet, versueckende noch eenmael sprake met my te holden. Dus heb ick hem laten aenseggen, watter noch meer te seggen was. Soo heeft hy my wederomme ontboden, sy begeerden noch etzliche woorden met my te spreken, daer my grootelyck aen gelegen
was. Soo heb ic se voor overvloet noch eens aenhoort und over beyde syden hebben wy stillestant doen doen voor noch een halve ure. Voor den huyse comende hebben sy gevraegt: ‘Heer lantdrost, hebben U.E.L. sich nyet beter bedacht?’ waerop ich sachte, mijn bedencken was goet und en wist oock nicht beter raet tho nemen, waerop sy noch eenmael sachten: O, heer lantdrost, bedenct u wel und denct, dat dit lant van Goids wegen metten huyse den grave van den Berge toebehoort, und doet ons 't huys over; wie selen u laten volgen vryen afftocht met lijff und goet und daertoe hant aenholden, dat ghy selt hebben und vinden aen den grave van den Berge eenen genedigen heere,’ waerop ic sachte, ic en kinde oft en begeerde egeenen anderen heere dan mynen coninck, die dencke ick te dienen und daerby te leven und tho sterven, waerop sy sachten: ‘Dem dienen wy oock,’ waerop ich wederomme sachte: ‘Het mach wel wesen, maer ghy hebbens cleynen danck, want men in der daet und aen u wercken anders speuren can,’ waerop sy sachten: ‘Welaen, dan mach het anders nyet wesen?’ Soo hebbe ich weder gesacht: Neen, soo lange my lijff und leven by wilt blyven, und en selt my oock nyet levende van den huyse haelen, al soude ic het huys in brande stooten,’ gelijck ich ooc in der waerheyt Godts gedelibereert ben to doene, maer bystant heb ick grootelyck van doene, und cryge ik geene (des ick hope jae), soo mach den coninck seggen, dat hy syne trouwe dienaers versuymt heeft, want men tijts genouch gehat heeft om my bystandt tho doene, had men selcx in den sinne gehadt. Waer ich een Spaegniart met mijn knechten, ich dencke wel, het solde eer geschiet sijn. Die vianden sijn yetsonder wederomme uuytgetogen mit dry vendelen, maer bevinde, dat sy noch volck in stadt gelaten hebben, waerdeur ich voor seker holde, dat sy nae middach wedercomen solden, want ich ben veradverteert, dat sy verwachten vier wagenen met leeren om my wederomme te bestormen desen toecomenden nacht, hetwelck ic mijn volck hebbe aengesacht, maer sy sijn (danc hebbe den almechtigen God) even lustich und hebben my tesamen geloft nyet aff te gaen totte leste druppel bloets und ich hen diergelijcke und ben oock wel solichs gedelibereert, dat sy my nicht levendich van den huyse crygen en selen, al solde ich my in den brant des huys selve moeten verbranden. Holt toch de hant aene, dat my ontset geschiede, oft anders geschiet my een ontrouw
stuck. Hiermet U.E.L. und W. den Heere bevolen, denwelcken ich tsamen de sake in handen wil stellen, gemerct my mynen coninck und de menschen verlaten. Datum met grooter haest ten Berge den XXXI Maij 1572.
U.E.L. und W. onderdanich diennaer
A. van Anderlecht,
lantdrost.
Ick en scrijfve aen onsen ghouvernator niet, want my verdriet verloren briefven te scrijfven. Och, grave van Meghen, waer sydy nuGa naar voetnoot1)?
Wilt men my egeen ander ontset doen, dat men my emmers terstont schicke een halff tonne cruyts und een twintich schutten und dat sy trecken binnen Hooch Elten und laten hen luyden, oft sy den geusen toestonden; soo sal ic se tot mynen schoonsten ontbieden, als de vianden tesamen met proviande uuyttrecken.
A. van Anderlecht.
De edle, wyse, weerdige und hoochgeleerde heern Cantzler und Rede van Syne Majesteyt in 't furstendomb Ghelre verordent, mynen gebiedende heern.
Naar den oorspr. brief in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2703.
Bijlage XLVIII.
Van het Hof aan Anderlecht.
1572 - Mei 31.
Erentfeste und frome, besunder guede vrundt, Uuyt uwen schryven, gedatert op huyden, vernhomen hebbende uwe dappere wederstandt und affkerung der vianden, oick, overmits uwe andtworde denselven vianden gedaen, uwe und uwer knechten froem gemuet und trouwen wille voir Con. Maj., onsen allergenedichsten heren, und dieselve mede den edellen und waelgeboren heren, banner- und vryheren to Hyrges, deser landen stadtholder und capiteyn-generael gecommunicert, sollen to gueder meynongh u nyet verhalden, dat mitten allereersten u bystandt und ontset
gedaen sall worden, sullicx als ghy 't by uwen schryven begerende zijt, dergestalt dat anders nyet en resteert dan dat (continuerende voir een weynich tijts die voirs. uwe vroemicheyt) ghy u behelpt ende id huys haldet. Wy mercken, dat onse bryeven u nyet all behandet zijn worden, diewyle ons twee wedergebrocht zijn, zegghende die bode die nyet te hebben kunnen bestellen, und dat noch twee, diewellicke soe by waelgedachten heren stadtholder als by ons opten XXVIIJ deses geschreven, geintercipiert moeten zijn geweest. Dan, wil Godt, die saecken sullen baldt beter gaen. Hiermit u Godt almachtich middelertijt in zijn schutz und schirm bevehelende. Geschreven tho Arnhem den laetsten dach Maij XVcLXXIJ.
Cantzler etc.
Den erentfesten und fromen Andriessen van Anderlecht, landtdrosten der graeffschappen Zutphen und van den Berge, onsen besunder gueden vrundt.
Naar de minuut in de Brieven uit en aan het Hof, no. 2704.
Bijlage XLIX.
Van den stadhouder aan Alva.
1572 - Mei 31.
Les rebelles, quy estiont à Groesbeeck auprès de Nymeghen, se rethirans de là s'allarent joindre avecque d'aultres quy estoient auprès de Dousborch, en la conté van den Bergh, lesquelz jusques à présent ont assigié la maison de van den Berghue, en laquelle le drossart Anderlecht estoit et est encoires pour le présent luy XVe ou XVIeGa naar voetnoot1), mais comme ilz n'aviont point d'artillerie, n'y ont riens faict que perdre gens et entre aultres deux capitaines. Ilz estiont en nombre de mil ou douze cens et une grande part sans armes, faisant voler trois enseingnes. Ilz sont certainement party ce matin dudict 's Herenbergh et tirent vers Genderongen, comme j'ay eu rapport par une femme et depuis par lettres dudict Anderlecht, que je viens à recepvoir à cest instant, mais je craindt fort, qu'ilz ne retournent.
Depuis ceste escripte ceulx de Dousbourgh m' ont adverty, que les ennemys estiont à TzelemGa naar voetnoot1) et qu'ilz estoyent fortz de sept enseingnes de gens de pied, ce que ne puis croire, veu qu'ilz sont ce matin sortis de Berghes soeullement avecque trois ou deux.
Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XIV, f. 189.
Bijlage L.
Advertences de N. du camp des ennemys le premier de Juing 1572.
J'ay encoires veu aller trois enseingnes vers Berghe, entre lesquelz estoient 837, douze desquelz estoient armez de harnois. Ilz se sont assamblez avecque ceulx quy estoient à Gendringen auprès Berghe susdict, et ont parrensamble faict voler dix enseingnes.
Ilz se sont rethirez vers ZelmerGa naar voetnoot1) et ont illecq bruslé quattre maisons et se sont là campez.
Ce sont capitaines entre les ennemys:
Blanckebijl. |
Lyffert van Santen. |
Schetter. |
Willeken van Angeren. |
Fos van Harren. |
Brochuysen. |
Jan Symons. |
Hoepman Royer. |
Gerrit van Cleeff. |
Cloppenborch. |
Albert van Delen. |
Lambert Hayff. |
Hertefelt. |
Naar de bijlage van den brief van den stadhouder aan Alva van 2 Juni 1572 (Correspondance de Gueldre et Zutphen XIV, f. 202).
Bijlage LI.
Van AnderlechtGa naar voetnoot1) aan Alva.
1572 - Juni 9.
Monseigneur, Encores que je tiens pour certain, que monsieur d'Hyerge, nostre gouverneur de Geldres, at escript à V. Exc. le tout ce que est passé à Berges, comme ayant escript par tous moyens à Sa Seigneurie ce que passoit et estoit passé, n'ay touteffois voulu faillir d'escripre ceste, affin que particulièrement V. Exc. sache, comment le tout est allé.
Premièrement il est certain que le 27e de May passé les rebelles sont venu au soir entre dix et onze heures devant la ville et maison de Berges seulement avecq vingt arquebousiers et quatre chevaulx, tirant différentes arqueboussades après nous et nous après eulx, de sorte que alors nous tuasmes ung homme seul de leur gens, car la scharmoutze ne dura que petite demye heure et estoit de nuyct que nous ne savièmes prendre mire.
Le vingthuyctiesme de May, à sçavoir lendemain, sont ilz venu avecq tout leur camp droict à la ville avecq forsse instrumens pour rompre les portes, ce qu'ilz fisrent et entrirent environ le midy sans qu'il leur fust faict obstacle, car tous les bourgeois s'estoient enfuys, comme estant tous povre gens de coeur.
Après qu'ilz furent à la ville, sont venu incontinent assaillir la basse court de la maison de tous costez, ce que nous soustenismes et deffendismes tant que nous estoit possible. A la fin je viz qu'ilz entroient à trois costez à la basse court, et comme je viz que la basse court estoit perdu, ay mis le feu dedans et suis retiré sur la principale maison, mais devant que nous délaissismes la basse court, nous en tuismes plus de vingt, entre aultres trois de leur capitaines, nommez hopman Gherengroot, Lens van der Horst et Willeken van Angeren.
Eulx voyant que j'estoye retiré sur la principale maison et que tous les pontz estoient bruslez et abbatuez, ilz arquebousirent fort vivement de tous costes après de nous ce jour là et lendemain, mais grâce à Dieu persone des miens n'y est demouré ou blessé.
Le 30e de May ilz sont party tous enssamble de Berghes avecq trois enseignes déployez et ay conté sortant la ville et montant vers le molin 164 membres et 5 du fron et 23 che-
vaulx, y comprins les miennes qu'ilz trouvirent encores à la basse court, car les estables des chevaulx ne sont pas esté bruslé.
Et comme les femmes de la ville me vindrent crier, qu'ilz estoient tous en voye, mon lieutenant me priast de luy laisser descendre avecq troix ou quatre soldatz pour aller veoir, s'ilz n'avoient laissé quelques blessées vives derrière, ce que luy accordi, encores qu'il n'estoit saigement faict. Car il n'a ghuères falu que toute quatre en sont demouré, car ilz avoient laissé trente arquebousiers à la maison de la ville pour attendre et veoir, si persone ne descendroit de la maison, mais comme Dieu at voulu, ilz tindrent mauvaise garde, de sorte que mes gens estoient sorty la ville sans que persone d'eulx s'en aperceut, et estantz hors de la ville venant à la dernière maison du faulxbourg ont là trouvé deulx rebelles, lesquelz se misrent incontinent à la fuytte, mais mes gens en tuirent l'ung, nommé Arent Houffsmit, natiff et inhabitant à Emmerick, et l'autre escapit et fist ung tel alarme, que les ennemis retournarent incontinent vers la ville, comme n'estans qu'ung demy quart d'heure de chemin de la ville, et envoyirent bien cincquante arqueboussiers devant, courrant et cryant après mes gens: ‘Her her, her’ à grand furie, et mes quatre soldatz devant, comme raison.
Les trente arqueboussiers, quilz estoient à la maison de la ville oyant ce grand remour, s'enfuyrent, pensant que c'estoit secours, que me fust envoyé, et par ainsy mes gens se misrent en une petite barquette, avecq laquelle ilz estoient passé, et revindrent à la maison.
Incontinent après voilà les ennemiz arriver et commencharent à tirer de tous costez plus que oncques ilz avoient faict, ce que duroit jusques à lendemain environ les dix heures. Alors ilz me envoyirent une trompette, laquelle après avoir sonné troix fois demandoit, que me gens rendroient la maison sur condicion que à eulx on saulveroit corps et biens, mais à moy ilz vouloient avoir prisonnier et faire leur voulonté. Sur quoy je leur ay faict respondre, que quant ilz m'en auroient, que alors ilz en fissent leur volonté: cependant je feroy la mienne.
Après ilz ont envoyé un tambourin, qui demandoit in effect le mesme, et aussy le respondismes. Aultres deux heures après ont ilz autreffois renvoyé leur trompette, qui crioit, après en avoir trois fois soufflé, que leur coronel, ritmeesters et capitaines me désiroient mesmes parler.
Ayant ouy leur peticion me suis consulté avecq mes soldartz et avons trouvé bon d'ouyr leur intencion, de sorte que leur ay faict dire que j'estoye content ce faire, moyennant qu'ilz donnassent ordre que, ce pendant que nous parlamentasmes, persone ne tirasse, ce qu'ilz fisrent crier par troix fois, et aussy je donniz ordre que mes gens ne tiroient pas.
Ce faict voilà leur coronel, ritmeesters et capitaines qui approcharent la maison jusques à 26 hommes fort bien en ordre, lesquelz tous me donnirent une bisarde salutacion à la tudesque. Alors leur ay demandé leur peticion; ilz me disrent que demandoyent la maison rendu entre leurs mains au proffit de Sa Majesté, le prince d'Orenges comme supérieur maistre du camp et le conte van den Berge, son lieutenant.
Alors leur ay demandé, puisque demandoient la maison estre rendu au proffit de Sa Majesté, d'avoir vision de leur commission, ce que liberalement à la première instance m'ont accordé sur condicion que je leur promectiz de rendre sans tenir copie, ce que je fiz.
Aprés l'avoir leu j'ay trouvé que à la commission nulle mencion de Sa Majesté en fust faict, mais bien du conte van den Berghe comme supérieur lieutenant du prince d'Orenges et de par celuy conte seul signé et cacheté. Alors leur ay respondu que ma commission m'estoit donné de par le Roy et non comme la leure du conte van den Berghe et que par ainsy ilz puissent bien faire leur conte et tenir pour asseuré, que je ne rendroye pas la place jusques à la dernière goutte de mon sang.
Les ennemiz voyant que nullement les vouloye rendre la maison, ilz m'en asseurarent aussy la vie et les biens et oultre ce me faire avoir du conte van den Berghe ‘eenen gnedigen hern’, sur quoy ay dict que je ne demande aultre seigneur et maistre que mon roy et prince naturel, car au service de Sa Majesté je veulx vivre et morir. Les ennemiz voyant que avecq bones paroles ne pouvoyent riens acquerre sur moy à leur advantaige, ilz dirent à la fin: ‘Sa, sa, ce fault il que nous ayons la maison et nostre voulonté de vous, car ce nous seroit une grande honte venyr devant une telle maison sans y avoir nostre volonté. Alors je leur diz.....: ‘Chascung face son mieulx’ et serri la fenestre, et les rebelles s'enfuirent dedans l'esglise. Bientost après nous commençâmes aultrefois à tirer après l'ung l'aultre et en tuismes encores quelqungs de leur
gens, de sorte que somma sommarum en avons bien tuez et blessé outre soixante. Ceste feste a duré six jours et cincq nuictz et tout ceulx, qui ont esté blessez, meurent journellement, ouy jusques à ceulx qui ont esté tiré aulx talons. Et comme ilz voient que tous leur blessez meurent, font courrir le bruict que les plombs ont esté faulsez ou frottez des aulx, ce que oncques n'avons pensé, mais bien est vray, que le mesme jour que les rebelles me vindrent assaillir, que j'avoye adjourné les députez du conseil de Clèves et de la dame d'Elten, le chapitre d'Embrick, tous les nobles de la conté de Berghes et plusieurs aultres pour rendre mes contes de leur contribuision des aydes etc., pour lesquelz avoye faict accoustrer ung grand bancquet, de sorte que nous ne mangîmes que force pastez de venaison et aultres poulverades, et allant à la feste prenismes les plombs à la bouche, dont je pense qu'il procède.
Et comme, Monseigneur, les ennemiz partirent à leur grand honte le sixiesme jour, me prindrent tous mes bestiaulmes pour oultre de mille florins, tant en chevaulx, boeuffs, vaches, brebiz, porcheaulx etc., et l'aultre année ay perdu audict Berghes oultre de cincq mille florins vaillant, ou jamais bien de Dieu me adveigne, dont la recompense de ma perte et services je remetz à la bénigne discrécion de V. Exc.
De Berges en haste le IXe de Juing l'an XVcLXXII.
L'entierrement selluy, quy désyrre vivere et moryr très humble servytuer de V. Exc.
A. d'Anderlecht,
Landtdrossart.
Au ducq.
Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XIV, f. 219.
vers les sept heures du soir pour aller passer le Rhyn à le Speu entre le Tolhuys et Eymbrick et me joindre avecque le conte de Meghen, mon frèreGa naar voetnoot1), en ung lieu désingné auprès de Berghen, où il me debvoit trouver avecque deux cens harquebousiers et cincquante chevaulx, qu'ilz avyont ramassé de tous costez partant d'Arnhem et passant la rivyère à Westerfort. Mais comme je viens à le Speu, ne trouvois la commodité de bateaulx, que ceulx que y avois envoyé, m'aviont faict rapport. Et en lieu de me suyvre la plus grand part des harquebousiers à pied, comme c'estoit de nuict, s'arrestarent aux maisons et se mirent à faire désordre sur le pays du duc de Clèves, quy me causa de ne poursuyvre l'emprinse, ains retourner tout court sur Nymeghen, envoyant vers mon frère à celle fin, qu'il se retirast aussy vers Arnhem.
Et entendant ceulx quy estiont devant Ulfft, qu'estions sur pied, n'eurent le loysir de se rethirer, ains s'enfuyarent, y laisant cinq pièches d'artillerye, à sçavoir les quattre de fer et l'aultre de bronche, qu'ilz avyont tiré hors de Dodicum.
Naar den oorspr. brief in de Correspondance de Gueldre et Zutphen XV, f. 233.
Bijlage LIII.
Van Anderlecht aan den stadhouder en het Hof.
1576 - December 11.
Edel, wolgeborn, genediger heer, oeck edel, weerdyge, wyze und zeer voorsychtyge, mijn gebyedende heeren!
Alzoo ick deesen morgen alhyer op het huys ten Bergh gecomen ben, bevinde, dat eenen hoptman van weegen des graven van den Bergh, genampt Evert van Santten, gescreven heeft aen de magistraet van deeser stadt, wye dat hy beveel heeft van weegen des graven van den Berghe alhyer de stadt und huys van 's Heerenberghe van weegen Zyener Gen. in to nemen ende to bewaeren. Ende alzoo alhyer dye pacificatie oft vreede
alnoch nyet gepubliceert en is, gelijck men alhyer altijtz alle andere placaten ende mandaten plach to publiceeren, is daeromme mijn onderdanige bede, dat U.G. oeck U.E.L. ende W. my gelyeven scriftelick to bevelen ende dat van stonden aen, hoe ick my in deeser saecken holden sall, off ick my nae de voors. pacificatie reguleeren sall, eer se alhyer gepubliceert wordt, oft dat ick de pacificatie eerste alhyer sall doen publiceren, opdat ick my in aldusdanige gewichtige zaecken nyet en misgae. Ende oft onsen genedigen heeren stadtholder bynnen Aernhem nyet en waer, bidde, dat U.E.L. ende W. evenwel van stonden aen willen met brenger deeser scriftelick antwoerden, opdat mijn crijchsluyden met des voors. hopmans crijchsluyden nyet onbillichs aen en richten, want ick my om reedenen voors. beswaert vinde dit huys over to leveren. Hyermet den Heeren bevoolen. Datum 's Heerenbergh den XIden Decembris 1576.
U. Gen. oeck U.E.L. ende W. onderdanich diennaer
A. v. Anderlecht,
lantdrost.
Den edlen und wolgeboern heeren Gielis van Berlaymont, bannerheer tot Hierges und stadtholder des furstendombs Gelre etc.
Naar den oorspr. brief in de Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen (nog niet geinventariseerd).
Bijlage LIV.
Van het Hof aan Anderlecht.
1576 - December 12.
Erentfeste und frome, besunder guede vrundt, Om te andtwoirden op uwe missive gedateert op ghisteren, naedyen wy dieselve mitten edelen und waelgeboren banner- und fryheren tho Hyerges, stadtholder etc., gecommuniceert, sollen wy u nyet verhalden, eerstlick angaende die publicatie der ordonnantie van den vrede ende pacificatie, diewyle dieselve versuympt mach zijn dair to schicken, noch nyet en is gepubliceert, dat ghy dieselve noch sult moegen doen publiceren, tot wellicken eynde wy u hierby verwaert een affdruck toeschicken. Doch hoewel gheene zwaricheyt voir to fallen behoirt noch oick
voirfallen sall den grave van den Berge id huys, stadt ende anders to den Berge over to leveren etc., ghy nochtans aen den hoopman Evert van Santten to schryven und to begeren hebt, dat hy noch een dach drye ader vier gedult nemen will, om middelertijt die soldaten ende sunst to doen vertrecken, daer men zy mit anderen regimenten to dienste Con. Majesteyts etc. to gebruycken hebbe, und dat tot anders gheene oirsaecke dan opdatter geene ongemack tusschen den eenen ader den anderen der soldaten voir en falle, 't wellick nusteGa naar voetnoot1) is to vermyden und voir to khomen, dan waelgedachte heer stadtholder heefft ons geordineert u te schryven, dat ghy soo baldt eeniges weges moigelick u weder to dem Grave, daeraen ongelijck meher to dienste Zyner Majesteyts gelegen is, by u krijchsvolck ergheefft, daermit ghy u moiget weten to verdedingen. Und wy bevehelen U den Almachtigen. Geschreven tot Arnhem desen XIIden Decembris XVcLXXVI.
Die raeden.
Naar de minuut in de brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen.
- voetnoot1)
- Sedert 1453.
- voetnoot2)
- In 1488 verkocht Hendrik heer van half Wisch zijn deel der heerlijkheid Wisch (zijn grootvader Dirck en diens broeder Hendrik hadden haar gedeeld) aan graaf Oswald van den Berg. Door het huwelijk van Oswalds dochter Walburg met Hendrik heer van half Wisch (de andere helft) werden beide deelen weder vereenigd onder voorwaarde van terugkeer naar Berg, zoo geen descendenten van haar overbleven (van Spaen, Inl. I, blz. 347). Een lange reeks van twisten en oneenigheden tusschen de huizen Wisch en Berg is hiervan het gevolg geweest, waaraan op 10 Augustus 1530 een einde kwam door een uitspraak van hertog Karel, die daarbij verklaarde den graaf van den Berg te ‘setten in der halver heerlicheyt ind baronye van Wyssche’ (Nijhoff, Gedenkw. VI, oork. no. 1600).
- voetnoot3)
- Zie hierover van Spaen a.w. I, blz. 333 vgg., en Serrure, Histoire de la Souveraineté de 's Heerenberg, p. 10.
- voetnoot1)
- Zijn vrouw was Maria van Nassau, die hem zestien kinderen schonk.
- voetnoot2)
- In verband met deze confiscatie schreef de stadhouder op 14 Januari 1569 aan Alva (Corr. de Gueldre et Zutphen IX, f. 14), dat volgens de bewering van den aartsbisschop van Keulen de dorpen Gendringen en Etten Keulsche leenen waren, die dus bij confiscatie tot hem behoorden weder te keeren. Hoe het afgeloopen is, blijkt niet. Op gelijke wijze ontstonden ook moeilijkheden met den hertog van Cleve over Beek enz.
- voetnoot3)
- Zie bijlage XI.
- voetnoot4)
- Zie van Hasselt, Stukken voor de vaderlandsche historie I, no. 126. Waarom tusschen de aanstelling van den drost en zijn aanvaarding van het ambt zoo lange tijd verloopen is, kan ik niet nagaan. Zeker is het, dat de magistraat van 's Heerenberg de verandering van régime reeds in Maart verwachtte (zie den brief van 8 Maart 1568 als bijlage XIV afgedrukt achter Tadama, Willem graaf van den Berg en zijne tijdgenooten). Wellicht hebben de ondernemingen van graaf Willem Alva doen inzien, dat de persoonlijke aanwezigheid van den drost noodig was.
- voetnoot5)
- Het huis Ulft was beroemd om zijn zware muren. De schrijvers der in 1772 verschenen ‘Geographische beschryving van de provintie van Gelderland’ verhalen er van: ‘Het heeft een zwaaren ronden tooren en een binnenhof, van goede ruimte. Men ziet er ook nog een onderste gedeelte van een ronden tooren, welkers muuren men zegt 18 voeten dik te zijn. In het midden der muuren van dit slot is een gang gemaakt van 6 voeten breed.’
- voetnoot1)
- Zie Tadama a.w., blz. 15 vgg. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om te wijzen op een kleine vergissing door dezen schrijver begaan. Hij neemt nl. aan, dat 's Heerenberg en Ulft reeds in het najaar van 1567 belegerd zijn, en wel door het afgedankte krijgsvolk van Hendrik van Brederode, welke meening hij grondt op twee vonnissen van den Bloedraad (afgedrukt bij van Hasselt a.w. I, no. 106 en 107) tegen verschillende personen, die deelgenomen hebben aan de inneming van 's Heerenberg en Ulft, welke vonnissen uitgesproken zijn op 20 en 27 Januari 1568. Hij verliest hierbij echter uit het oog, dat men te Brussel het jaar met Paschen aanving en dat dus Januari 1368 volgens de gewone wijze van rekenen 1569 is. De bedoelde vonnissen zien op de inneming van 's Heerenberg in Juni 1568.
- voetnoot2)
- Brieven van en aan den stadhouder, no. 520 (Rijksarchief te Arnhem).
- voetnoot3)
- Ibid., no. 523.
- voetnoot1)
- Brieven van het Hof met het kwartier van Zutphen, no. 3396.
- voetnoot2)
- Zie bijlage I.
- voetnoot3)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, nos. 3408, 3409.
- voetnoot4)
- Correspondance de Gueldre et Zutphen VII, f. 75 en 88. Archives du Royaume de Belgique. Brieven uit en aan het Hof, no. 2143/44.
Reeds in 1898 was deze verhandeling door mij voltooid, toen ik door een toeval ontdekte, dat het Belgische Rijksarchief zeer kostbare gegevens over dit onderwerp bevatte. Herhaalde pogingen zijn door mij aangewend om afschriften daarvan te erlangen, steeds te vergeefs. Eindelijk is het mij door welwillende tusschenkomst van ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken en door de gunstige beschikking der Belgische regeering gelukt de over deze jaren loopende deelen der Correspondance de Gueldre et Zutphen in het Rijksarchiefgebouw te Arnhem ter raadpleging te krijgen. Uit de verwijzingen zal men kunnen zien, in hoe hooge mate mijn studie hierdoor in volledigheid gewonnen heeft, waarom ik hun, die mij daartoe in staat hebben gesteld, niet dankbaar genoeg kan zijn.
- voetnoot5)
- Zie bijlage II.
- voetnoot1)
- Brieven uit en aan het Hof, no. 2141/42.
- voetnoot2)
- Uit een hierachter als bijlage IX afgedrukten brief van Soltbrugge aan den graaf van den Berg (bij Tadama a.w. bijlage XXIV) meen ik te moeten opmaken, dat deze inneming meer toevallig dan vooraf beraamd was en dat de geuzentroepen volgens zekere afspraak met een ander doel op weg waren, maar onderweg vernemende, dat een tamelijk aanzienlijke Spaansche macht op weg was naar Groningen en voornemens was in het voorbijgaan Berg te verbranden, van plan veranderd waren en zich van Berg verzekerd hadden.
- voetnoot3)
- Zie bijlage III.
- voetnoot4)
- Zie bijlage IV. Deze overgave werd door den stadhouder sterk afgekeurd. De raadsheer Joost van Cranevelt, die destijds met Megen te Groningen was, schreef op 4 Juli aan het Hof: ‘Mijn gen. heer en hadde gien bevallen dairinne, dat die lansknechten soe dat huys ten Berge verlaeten hadden sonder met groven schutte beschoeten te sijn, daer wel secours voerhanden geweest solde hebben. Die saecke sall meest schadelicke ende verdrietelicke sijn dengeenen borgeren ende andere, die tot Con. Majesteyts dienst geneycht sijn geweest.’
- voetnoot5)
- De landdrost achtte het niet waarschijnlijk, dat de vijanden Berg zouden kunnen houden, en gaf den raad eenig volk te Elten te leggen tot afsnijding van den toevoer (zie bijlage VII).
- voetnoot6)
- Zie bijlage IX en van Hasselt a.w. I, No. 140. Het briefje, namens den drost door den bevelhebber der soldaten aan den richter Arndt van Woldenborgh geschreven, luidde volgens een authentiek afschrift in de Correspondance de Gueldre et Zutphen VIII, f. 216, aldus:
‘Her richter, Ick bevell uth bevell des pryneen und unss gen. heren, dat ghy anstont sendet all u luiden mit gewer, erst darbie bylen, schuppen ind provant, up III dagen, wairvan ick commissie han, oft ick werde so bie u kommen, dat u nicht luesten wirt.
Crispinus.’
- voetnoot1)
- Zie bijlage VI.
- voetnoot2)
- Zie bijlage VIII.
- voetnoot3)
- De hierbij gevoegde kaart is gereproduceerd naar de oorspronkelijke minuut van Jacob van Deventer, met die van andere Geldersche steden aanwezig in het Rijksarchief te Arnhem. Deze minuten zijn later door hem in het net overgeteekend voor Philips II, die hem in 1558 de vervaardiging van een stedenboek der Nederlandsche gewesten had opgedragen, welk omvangrijk werk in 1575 door hem voltooid werd. De minuten bleven in handen eener vrouw te Mechelen, de bijzit of weduwe van van Deventer, en zijn na tal van omzwervingen in het bezit van den heer Fred. Muller, later in dat van den heer W. Eckhoff en van dezen, voor zoover het Geldersche steden betreft, eerst aan de openbare bibliotheek te Arnhem, later aan het Rijksarchief aldaar gekomen.
De voor Philips II vervaardigde atlas bevindt zich nog te Madrid en is voor eenige jaren te 's Gravenhage geweest ten behoeve van het maken van copieën van de hier ontbrekende plannen.
Zie over dit alles Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica I, Brieven van Viglius aan Hopper, No. 256, 257, 259, en De Navorscher, Dl. XVI, blz. 193 en 225.
De bij dit artikel gevoegde afbeelding van het kasteel te 's Heerenberg is een reproductie van een teekening uit de rijke verzameling-Verhuell, nu eigendom der gemeente Arnhem, en volgens een aanteekening van Verhuell van de hand van Willem Schellinks (± 1632-1678). De drie afbeeldingen van het huis te Ulft zijn vervaardigd naar reproducties van oorspronkelijke en onuitgegeven aquarellen van Abraham de Haen (1707-1748) bij het artikel van den heer H.M. Werner over het slot Ulft (De Huisvriend van 1902, blz. 141).
- voetnoot4)
- Commentaires I, p. 118. Zeer opvallend is het, dat de schrijver op één bladzijde tweemaal spreekt van Bergen op Zoem en eens van Berchem, terwijl hij ons Berg bedoelt.
- voetnoot1)
- Kan dit soms het plan van Alva om Berg te verbranden verklaren, waarvan sprake is in bijlage IX?
- voetnoot2)
- Zie bijlage V.
- voetnoot3)
- Deze bijzonderheden zijn voor het grootste gedeelte woordelijk door mij ontleend aan het Gedenkschrift van Londoño zelf over de krijgsbedrijven van 1568, door prof. Fruin (met vertaling van prof. Brill) uitgegeven in deel XIII van de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, blz. 37, 38. Ik vermoed, dat het woord ‘inwoners’ moet worden opgevat van het garnizoen (in het Spaansch staat er los de aquella tierra d.i. die van die plaats). Dit vermoeden wordt versterkt door vergelijking met de Commentaires van Mendoça I, p. 118.
- voetnoot4)
- Corr. d. G. e. Z. VII, f. 172.
- voetnoot1)
- Tadama a.w., bijl. XXV.
- voetnoot2)
- Bij Tadama a.w., bijl. XXVI, vind ik: ‘27 Julij 1568. Gijsbert van Heerdt aan graaf Willem uit Ulft. Zijne soldaten beginnen te morren.’
Op 6 Augustus deelde het Hof aan Glaude van Witthem, luitenant der bende van den stadhouder, mede hetgeen een van Neuss gekomen schipper te Arnhem verhaald had over toerustingen met het doel om Ulft te ontzetten, waarop de luitenant daags daarna antwoordde, dat de vijand Ulft ontruimd had (Br. m.h. kw. v. Zutphen, no. 3463 en 3464).
- voetnoot3)
- a.w. I, p. 161, 162.
- voetnoot4)
- a.w. blz. 57.
- voetnoot5)
- Tadama a.w., bijl. XXXI.
- voetnoot1)
- Zie bijlage X.
- voetnoot2)
- Zie over dezen dapperen, maar karakterloozen avonturier Bijdr. en Meded. van Gelre II, blz. 331, III, blz. 275. De gunst, waarin hij bij Alva stond en die hem allerlei ambten verschafte, verklaart Gachard (Corr. de Guill. le Tacit. IV, p. 58) aldus: ‘André d'Anderlecht avait été gentilhomme du comte de Meghem, Charles de Brimeu. Il livra plus d'une fois à la duchesse de Parme les secrets des seigneurs, avec lesquels, dans le principe, le comte de Meghem était d'accord (Voy. la correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas I, p. 399, 400, 407). Il en fut recompensé par diverses charges qu'il eut sous le gouvernement du duc d' Albe.’
- voetnoot3)
- Zie blz. 115, noot 1.
- voetnoot4)
- Corr. de G. e. Z. VIII, f. 68.
- voetnoot5)
- Ibid. f. 91.
- voetnoot1)
- Corr. de G. e. Z. VIII, f. 152. Van dezen brief en dien van 9 Augustus bevinden zich afschriften in een register in het archief der Rekenkamer van Gelderland (afd. Spaansche onlusten), getiteld: Lands-zaaken II, f. 49 en 55 verso.
- voetnoot2)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, no. 3474.
- voetnoot3)
- Zie bijlage XI. Als landdrost toonde A. zich onbekwaam. Daar hij van het landrecht niets wist, viel hij het Hof gedurig lastig met vragen over processen. Daarbij was hij zeer partijdig, waarover meer dan eens klachten inkwamen, en uit één brief van den stadhouder, wiens gunsteling hij nog wel was, meen ik op te maken, dat deze hem van omkoopbaarheid verdacht.
- voetnoot4)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, no. 3507.
- voetnoot5)
- Ibid., no. 3511.
- voetnoot6)
- Ibid., no. 3550.
- voetnoot7)
- Dat het niet volkomen pluis was, leert ons het volgende gedeelte van een brief van Anderlecht aan Alva d.d. 20 Januari 1570 (Corr. d. G. e. Z. X, f. 131): ‘Pour certaynnes nouvelles ne serroy (= saurroy) eccryrre autres cynon que les bannys et autre ghues et fugetyfves desspérés hantent quasy jorneellement en ceste conté de Berghes. Yl m' ont prins au commensement de l' autre moes de Desember duex scevaux hors de la patture et au recevuer près de Ulft depuys wyt jours ensa duex autres et m' ont envoyé dyre qu' yl me tuweront comme un scien arraiggé (= enragé) là où yl me poront troufver.’
Ook in 1569 had hij meermalen geklaagd over strooptochten der geuzen uit het Cleefsche en Munstersche (Ibid. IX, f. 198, 220, 248).
- voetnoot1)
- Deze was een burger van 's Heerenberg (van Hasselt, Stukken enz. II, no. 11) en had 9 December 1570 van graaf Willem commissie erlangd om 's Heerenberg in te nemen en voor hem te bewaren (Tadama a.w., bijl. XXXIX).
- voetnoot2)
- Hierover schreven de raden van den hertog van Cleve op 16 December aan het Hof: ‘Gestern umb den avent hebben wy hier tydingen bekommen, woe dat die verleden nacht ein schip van baven heraf kommen faren mit etlichen frembdlingen, als koepluyde gekleidet wesend ind viftien of sestien sterck ongeferlich, und sollen an des Hern Bergh sich versocht hebben der meinungen (woe darvan gesacht) die schattungen und stuyrpenningen aldar tho bekommen, woe sie dan den morgen die stadt ingenommen, als wy avers nit woll geloven kunnen, dat avermits so kleinen antall die stadt in tho nemen were, und darna gesandt und befunden, dat dem also geschiet.’
- voetnoot3)
- Zie bijlagen XII, XIII, XVI.
- voetnoot4)
- Zie bijlagen XIV, XV, XVII. Eerstgenoemde bevat het verhaal van den stadhouder aangaande de verrassing van Ulft, de tweede de verklaring van twee der deelnemers, waarom ik het er voor houd, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen als Mugge haar heeft medegedeeld.
Deze verrassing stond in verband met de onderneming, die ten doel had de verovering van Zutphen, Deventer, Zwolle, Kampen en omliggende plaatsen (zie hierover de correspondentie van prins Willem van Oranje met Jacques de Wesenbeke, in 1896 uitgegeven door J.F. van Someren). In een op 9 December 1570 door Oranje aan een ongenoemde gegeven commissie (a.w. blz. 185 vgg.) lezen wij: ‘Et cependant luy (d.i. graaf Willem van den Berg) prier de la part de Son Excellence tenir les affaires de Zutphen et pays circonvoisin à bonne préparation, affin que le jour, estant prins court, ne soit par luy délayé et pour autant que ledit conte sçait, qu'il est nécessaire de saisir des lieux circonvoisins de Zutphen, comme Ulft, Swanenburch, Schulenburch, Brevoirde, Groll, Deutichem, Doesborch; luy prie bien particulièrement, comment intend faire ces entreprinses et s'il a espoir desdits places’.
Van de onderneming kwam niets en de behaalde kleine voordeelen gingen spoedig verloren.
- voetnoot1)
- Corr. d. G. e. Z. XI, f. 118.
- voetnoot2)
- Later zijn zij naar Ulft overgebracht. Gedurende hun verblijf aldaar gelukte het Anderlecht zich met hen in betrekking te stellen. Hij schrijft daarover op 12 Januari 1571 aan den stadhouder (Br. m.h. kw. v. Zutphen no. 3966): ‘Ma dytte ghouvernante (elders in den brief spreekt hij van ‘ma grande ghouvernante et assuerré eppie) ast parlé à ma femme, sa suer et plussieurs des ennemys à Ulft et elle dyt qu' yl muerrent de puer contre la venuwe des Espaennoles. Je m'en doutte, que yl ne les attenderont poynt.’ Deze voorspelling is uitgekomen.
- voetnoot1)
- Zie bijlagen XVIII en XIX.
- voetnoot1)
- Zie bijlagen XVIII en XIX.
- voetnoot2)
- Zie bijlage XXIV.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk met het oog daarop werden de bloedverwanten van den landdrost van Berg naar het sterkere Ulft overgebracht. Zie bijlage XXIX.
- voetnoot4)
- Zie bijlage XXV.
- voetnoot5)
- Zie bijlagen XXII, XXIII, XXV, XXVII, XXVIII. Hoe de sympathie der Cleefsche grensbewoners voor de geuzen was, al hield de regeering zich onzijdig, blijkt o.a. uit een brief van den magistraat van Nijmegen aan dien van Gorinchem (oud-archief Nijmegen), waarin o.a. gezegd wordt, dat men van de inneming van Huissen en Lobith niets weet, maar dat ‘die rebellen aldaer komende gestadet ende geleden worden.’
- voetnoot1)
- Zie bijlagen XXVIII, XXIX.
- voetnoot2)
- Zie bijlage XXIX.
- voetnoot3)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 30.
- voetnoot4)
- In deze dagen had een verkenning op last van den stadhouder plaats door zijn vaandrig Pieck, waarvan het verhaal een ware ‘comedy of errors’ is. Zie hierover de bijlagen XXX en XXXI.
- voetnoot5)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 52.
- voetnoot6)
- Ibid., f. 60.
- voetnoot7)
- Ibid., f. 64.
- voetnoot8)
- Vermoedelijk hebben de aanvoerders naar aanleiding van dit bericht besloten den nacht te Elten door te brengen en zijn zij van daar daags daarop over Berg naar Gendringen getrokken. Althans een brief van den stadhouder aan den magistraat van Nijmegen is uit Elten gedateerd op 17 Januari (bijlage XXXII).
- voetnoot1)
- Zie bijlage XXXIII.
- voetnoot2)
- Zie bijlage XXXIV.
- voetnoot3)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 70.
- voetnoot1)
- Deze beide stukken, de commissie en het bevel, bevinden zich in het archief van het Hof van Gelderland (Inventaris van Spaen, no. 22). In dit dossier zijn ook de drie inventarissen, die hierachter als bijlage XXXVI volgen.
Het doel van den sub C afgedrukten inventaris is mij niet volkomen duidelijk. Het meest waarschijnlijke acht ik, dat hij heeft moeten dienen tot bepaling van het bedrag der vergoeding van de door de vijanden aan den landdrost gedurende de bezetting veroorzaakte schade. Ik kan niet nagaan, wanneer en waarom Anderlecht en zijn vrouw deze goederen, die waarlijk geen groote waarde vertegenwoordigen, naar Sion hebben laten brengen.
Ik vermoed, dat menige lezer zich met mij zal verwonderen over de weinige goede meubelen, die in beide huizen werden gevonden. De mogelijkheid bestaat, dat deze door den vijand opgebrand en vernield zijn; althans Anderlecht klaagt in een zijner brieven over het vernielen en bederven van zijn inboedel.
Ten einde een denkbeeld te geven van de indeeling der huizen Berg en Ulft in 1571 heb ik de namen der vertrekken enz. uit de inventarissen getrokken en laat die volgen als bijlage XXXV. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat er nog meer vertrekken zijn geweest, waarin niets werd aangetroffen en die dus in de inventarissen niet genoemd worden.
- voetnoot2)
- Van de wijze, waarop dit geschied was, geeft Anderlecht deze voorstelling (Br. m.h. kw. v. Zutphen no. 3983) in een brief van 3 Februari: ‘dat die gösen een dach offte dry nha innemmongh van den Bergh oin sementlick (uitgesacht Pancras van Grunen und Johan van Schrick) den grave van den Bergh to schweren mit beschloten porten hebben gedrongen und, so fern iemandtz gedachten graven to schweren sich weigerden, wusten wess sy mit demselvigen van wegen ores hern tdoin hedden, ind wes also geschiet hedden sy uith fresen doin möten.’
Een andere lezing van de toedracht was den stadhouder ter oore gekomen en naar aanleiding daarvan den bovengenoemden commissarissen bij schrijven van 18 Februari (Br. m.h. kw. v. Zutphen no. 3988) gelast, ‘dat ghy u eygentlick erffaert, hoe sy daertoe gekhommen om den nyen eedt den rebellen gedaen hebben, so wy verstaen, dat sy sdeels binnen Embrick hebben sitten drincken in eener herberge und dat Visscher hun ontboden, sy sollen khommen den graven van den Berge zweren, off hy wol oire huysen plunderen, und dat sy folgentz guedtwillich und sonder ander bedwanck to den Berghe gekhommen und den eedt gedaen.’
En dan laat Megen deze woorden volgen, die mij op het vermoeden hebben gebracht, dat hij niet geheel zeker was van de onomkoopbaarheid van den drost en waarop ik reeds vroeger met een enkel woord heb gezinspeeld: ‘Und daerenteyndens is de meynongh, dat ghy aen denselven nyelick weder aengenomenen und beëeden schepenen u opt secretelickst hebt to erkundigen und vernhemen, off sy of yemandt van hun (om daertoe und wederomme in oeren state to khommen) yemande eenige ghifften off gave gegeven off beloefft hebben moegen.’
- voetnoot1)
- Bijlage XXXVII.
- voetnoot2)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 140.
- voetnoot3)
- Ibid. XII, f. 153.
- voetnoot4)
- Zie bijlage XXXVIII.
- voetnoot5)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 184.
- voetnoot6)
- bois.
- voetnoot7)
- méchants.
- voetnoot1)
- Deze naam is wel door Anderlecht geradbraakt. Misschien bedoelt hij Lyffert van Santen, van wien sprake is in bijlage L.
- voetnoot2)
- Corr. d. G. e. Z. XII, f. 206.
- voetnoot3)
- Bijlage XXXIX.
- voetnoot4)
- Bijlage XL.
- voetnoot5)
- Corr. d. G. e. Z. XIII, f. 3.
- voetnoot6)
- Br. uit en aan het Hof, no. 2483.
- voetnoot7)
- Ibid., no. 2500.
- voetnoot1)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, no. 4101.
- voetnoot2)
- Ibid., no. 4300. Deze personen zijn dezelfde, wier vonnis men vindt in bijlage XV.
- voetnoot3)
- Ibid., no. 4244.
- voetnoot4)
- Ibid., no. 4262.
- voetnoot1)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, nos. 4306, 4312, 4330; Br. uit en aan het Hof, nos. 2592, 2594.
- voetnoot2)
- Br. m.h. kw. v. Zutphen, nos. 4353, 4354.
- voetnoot3)
- Ibid., no. 4363.
- voetnoot4)
- Ibid., no. 4358.
- voetnoot5)
- Gilles de Barlaymont, heer van Hierges, opvolger van den in het begin des jaars overleden graaf van Megen.
- voetnoot6)
- Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 150.
- voetnoot1)
- Corr. XIV, f. 174; Br. u. e. a. h. Hof, nos. 2665/69, 2671/70, 2672/71; Br. m.h. kw. v. Zutphen, nos. 4374, 4374a, 4374b. Zie bijlagen XLII en XLIII.
- voetnoot2)
- Ibid. f. 162; Br. u. e. a. h. Hof, no. 2670/68.
- voetnoot3)
- Zie bijlagen XLIII en XLIV.
- voetnoot4)
- Zonder twijfel heeft Anderlecht zich met de zijnen zeer dapper gehouden, maar even zeker heeft daartoe ook bijgedragen de overtuiging, dat hij bij overgave weinig goeds te wachten had. Hij erkent dit zelf in een brief aan Alva van 12 Juni (Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 242), waarin hij spreekt over den door hem en de zijnen betoonden moed, ‘laquelle avons montré tant pour augmenteer nostre honnuer que auxsy pour esciappeer me gens la corde et moy estre quartilé et par quartiers estre pendu à quatre costes de la maysson, comme yls avoynt résolu, s'yl ussent parvenu au bout de luer enterprinsse.’
- voetnoot1)
- Zie bijlagen XLIII-LI.
- voetnoot2)
- Dat de stadhouder, zij het dan ook te elfder ure, nog iets gedaan heeft tot ontzet, blijkt uit deze woorden van een brief aan Alva d.d. 2 Juni (Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 200): ‘Anderlecht est venu vers moy, ayant laisé les XX soldatz, que j'avoys envoyé de secours, au chasteau de Berghes.’
- voetnoot3)
- Dat dit het gevoelen van den stadhouder was, blijkt uit bijlage XLIX en Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 200.
- voetnoot4)
- Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 242.
- voetnoot5)
- Directe bewijzen hiervoor heb ik in mijne bronnen niet aangetroffen, maar dat het zoo gegaan is, vernemen wij van Van Vloten (Nederlands opstand tegen Spanje II, blz. 43), die met aanhaling van een brief van den stadhouder van 28 Juni en van een van den drost van Ulft van 24 Juni (die hij blijkbaar te Brussel gezien heeft en die derhalve tot een andere verzameling behooren dan de door mij geraadpleegde) zegt: ‘Nog voor dat van Breêvoort (dit geschiedde 24 Juni) bezetten zij 't slot van 's Heerenberg, dat door Anderlechts soldaten verlaten was; ook rekende Hierges een “gat” als dat plaatsjen de moeite niet waard er een man voor te verliezen; ...............
Slechts het kasteel van Ulft, door den wakkeren Jan van Haersolte bewaard, bleef nog den Geuzen het hoofd bieden en hield zich, in spijt van den aandrang zijner belegeraars, krachtdadig tegen hen staande.’
- voetnoot6)
- Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 316.
- voetnoot1)
- Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 307.
- voetnoot2)
- Een vergeefsche poging om Ulft te nemen was reeds gedaan op 26 Mei. Zie bijlage XLII.
- voetnoot3)
- Corr. d. G. e. Z. XIV, f. 316; XV, f. 9.
- voetnoot4)
- Zie bijlage LII.
- voetnoot5)
- Zie bijlagen LIII, LIV. Uit laatstgenoemde blijkt, dat hij toen aan het hoofd stond van soldaten te Grave. Van het gouverneurschap van Tiel was hij in het begin van 1575 ontheven (zie Bijdr. en Meded. III, blz. 291).
- voetnoot1)
- nl. den Elterberg.
- voetnoot2)
- Een riviertje, dat bij Elten in den Rijn valt.
- voetnoot1)
- gevaar.
- voetnoot1)
- De meening van Alva dienaangaande blijkt uit zijn antwoord d.d. 2 Juli 1568 (Br. uit en aan het Hof, no. 2158), waaraan ik het volgende ontleen:
‘Wy hebben voirts ontfangen uwen brief van den lesten dach des voers. maents ende by denselven verstaen den handel van den Bergh, und sollen u daerop nyet verhalden, dat ghy de knechten, soe op 't huys ten Bergh gelegen, aen den graven van Meghem hinwyset om oere justificatie tegens hem te doen, ten eynde hy hem oick informire, off id alzoe sye als sy aengheven ende uwen brief metbrenght, om nae bevinde hen wederomme in dienst onder hoeren hopman te continueren nyettegenstaende den angetogen, hen met gewalt und boven toesaeghe affghedrongen eydt, oder, over soe verre sy sullicx verdient, hen te verlofven, waeraff wy tegenwoerdelyck den voirs. graven van Meghem adverteren.’
- voetnoot1)
- Hierover wendde het Hof zich per brief aan den magistraat van Nijmegen, doch ontving ten antwoord, dat daarvan niets bekend was (Br. m.h. kw. v. Nijm. 5753 en 5755).
- voetnoot2)
- Het overige gedeelte van den brief handelt over andere aangelegenheden.
- voetnoot1)
- Deze woorden zijn in den brief doorgeslagen, echter, waarschijnlijk althans, niet door den schrijver, daar in dat geval de volgende woorden geen zin zouden hebben. Waarom zij zijn doorgeslagen, weet ik niet, maar vermoed, dat het in verband staat met de daarin opgesloten beschuldiging van lafheid tegen de beide hoplieden, wier voorstelling van het verloop der zaak anders luidt (zie den brief van 30 Juni).
- voetnoot1)
- Hier is wel het woord nith vergeten.
- voetnoot2)
- uur.
- voetnoot1)
- Euphemistische uitdrukking voor gelogen. Niet ongewoon is in dien zin ook de uitdrukking de waarheid sparen.
- voetnoot2)
- keeren.
- voetnoot1)
- d.i. Silvester van Yttersvelt gen. Haeck, luitenant onder hopman van Beveren.
- voetnoot2)
- Het schijnt, dat deze hopman bij den graaf van den Berg grooten invloed had. In het hierboven aangehaalde vonnis van den Bloedraad (v. Hasselt I, no. 106) leest men o.a.: ‘ledict Crispinus d'avoir esté ung des principaulx, ayans aydé à séduire le conte Guillaume van den Berghe, et mesmes séduict plusieurs des subjetz dudict conte et esté capitaine entre les rebelles et reprins la ville van den Berghe’.
- voetnoot1)
- Een onvolledige en, wat spelling betreft, als steeds onnauwkeurige afdruk van dit stuk is te vinden in van Hasselts Stukken voor de Vaderlandsche historie I, No. 140. Daarin wordt de eerste getuige Wisch genoemd.
- voetnoot1)
- Paaschstijl, volgens den gewonen stijl 1568.
- voetnoot2)
- De oude naam van Rammekens.
- voetnoot1)
- Verschrijving voor getrouwelick.
- voetnoot2)
- à cette heure. Ik vrees, dat voor velen het lezen van de brieven van Anderlecht geen gemakkelijk werk zal zijn. Van spelling weet hij niets; hij gaat geheel op den klank af en is zoodoende de geestverwant van een zekere categorie van hervormers uit onzen tijd. Ik weet geen beteren raad te geven dan dat men zich deze brieven, die waarlijk zeer merkwaardig zijn, hardop voorleze. Ik vertrouw, dat daarmede een groot gedeelte van het bezwaar zal vervallen.
- voetnoot3)
- qui.
- voetnoot4)
- touchent.
- voetnoot5)
- valets.
- voetnoot6)
- trahi.
- voetnoot1)
- échappera.
- voetnoot2)
- Cornelis Anthoniss, die in de plaats getreden was van den vroeger door graaf Willem aangestelden rentmeester Sweder van Dorth (Br. m.h. kw. v. Zutphen, no. 3487).
- voetnoot1)
- In den brief der Cleefsche raden is sprake van 15 of 16.
- voetnoot1)
- In de gemeente Gendringen.
- voetnoot1)
- knuppel.
- voetnoot1)
- wapenen.
- voetnoot1)
- koorhemd. Zie Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch i.v. rochelen.
- voetnoot2)
- hier.
- voetnoot1)
- ont ils.
- voetnoot2)
- sage.
- voetnoot3)
- chausses.
- voetnoot4)
- Volgens Ducange: cotte d'armes. Hier zal echter wel een ander kleedingstuk bedoeld zijn.
- voetnoot5)
- chaine.
- voetnoot6)
- ceux.
- voetnoot1)
- changer.
- voetnoot2)
- valets.
- voetnoot1)
- encharger.
- voetnoot1)
- croyez le.
- voetnoot2)
- chariots.
- voetnoot1)
- Zevenaar.
- voetnoot2)
- renvoyez le.
- voetnoot3)
- aan den zwaren val, dien hij gedaan heeft. Het is te vermoeden, dat deze poging tot ontsnapping hem het leven heeft gekost. In het boven (zie blz. 156) aangehaalde register staat op fol. 47 de commissie (d.d. 13 Maart 1571) van Michiel Nijs als rentmeester der goederen van den gewezen graaf van den Berg in de plaats van den overleden Cornelis Anthoniss. Zie ook bijlage XXIX.
- voetnoot1)
- Otto van Rouwenoort.
- voetnoot1)
- eût.
- voetnoot2)
- jamais.
- voetnoot3)
- Groot Burlo, in het Munstersche, even over de grenzen nabij Bredevoort.
- voetnoot4)
- Paaschstijl of verklaarbare vergissing.
- voetnoot1)
- chose.
- voetnoot2)
- enseignes.
- voetnoot3)
- Deze brief is niet aanwezig.
- voetnoot4)
- Babberich bij Zevenaar. Het geval, waarop hij zinspeelt, wordt nader beschreven in bijlage XXXI.
- voetnoot5)
- gibet.
- voetnoot6)
- vache.
- voetnoot1)
- pourceau.
- voetnoot2)
- = milieu?
- voetnoot1)
- Gachard (Correspondance de Philippe II) geeft het volgende regest van een brief van Alva aan den koning d.d. 22 Januari 1571: ‘Les rebelles entraient dans les châteaux de Berghen (d.i. 's Heerenberg) et Ulft. Les neiges et les gelées ont empêché, que ces deux châteaux fussent repris, jusqu'au 14 Janvier qu'il fit, dans ce dessein, partir d'Utrecht don Fernando de Tolède avec six enseignes. Mais déjà avant son arrivée les rebelles, qui occupaient les deux forts, avaient pris la fuite’.
- voetnoot1)
- handmolen.
- voetnoot1)
- Een zgn. altare portatile, door Wetzer en Welte in hun Kirchenlexikon aldus omschreven: Ein einfacher, consecrirter Stein, den man überall einsetzen und mit sich herumführen kann.
- voetnoot1)
- geenszins; versterkte ontkenning.
- voetnoot1)
- klein kanon voor een klein oorlogschip (barse). Zie Lübben, Mittelniederdeutsches Handwörterb. i.v. barse, basse.
- voetnoot2)
- spits. Zie Lübben i.v. ort.
- voetnoot1)
- Deksel; hier blijkbaar van het bovenste blad eener tafel.
- voetnoot1)
- Het komt mij voor, dat dit woord beurtelings gebruikt wordt in den zin van vertrek (Stube) en in dien van haard, stookplaats.
- voetnoot1)
- in veiligheid brengen.
- voetnoot1)
- waschkom.
- voetnoot1)
- half linnen, half wollen stof. Zie Lübben i.v. tirletei.
- voetnoot1)
- mutsen (Hauben).
- voetnoot2)
- Wat deze post beteekent, moet ik verklaren niet te weten.
- voetnoot3)
- dekens.
- voetnoot1)
- vrouwenkleedingstuk, welk, staat, naar het schijnt, niet geheel vast. Zie Oudemans, Bijdr. t.e. middel- en oudnederl. woordenb. i.v. ziel.
- voetnoot1)
- = aen gen = aan het. Deze uitdrukking was vooral in het Overkwartier in gebruik.
- voetnoot1)
- De opvolger van den in het begin van 1572 overleden graaf van Megen.
- voetnoot1)
- De kerk staat zeer nabij het kasteel.
- voetnoot2)
- = steden, plaatsen.
- voetnoot3)
- = helft.
- voetnoot4)
- Dit woord bevestigt mij in de door mij op blz. 331 van Dl. II dezer Bijdragen uitgesproken meening, dat v. A. een Brabander was. Het woord neerhof (basse-cour) is nog in Belgie in zwang.
- voetnoot5)
- spoed.
- voetnoot6)
- nl. schanskorven.
- voetnoot1)
- nl. van het graafschap van den Berg.
- voetnoot2)
- Hij bedoelt, dat zijn soldaten nu kunnen opeten hetgeen voor den landdag bestemd was (zie bijlage LI).
- voetnoot1)
- verraderlijk.
- voetnoot2)
- Zoon van Johan en Johanna de Rode van Heeckeren (zie van Heeckeren, Het geslacht de Rode van Heeckeren, blz. 33).
- voetnoot1)
- anders.
- voetnoot1)
- doet gij het.
- voetnoot1)
- Hij bedoelt, dat de graaf van Megen, wiens hofmeester hij geweest was, zoo hij nog leefde, hem wel spoediger geholpen zou hebben.
- voetnoot1)
- d.i. met 14 of 15 personen.
- voetnoot1)
- Zelhem.
- voetnoot1)
- Zelhem.
- voetnoot1)
- Deze brief is niet door Anderlecht geschreven, vandaar de meer zuivere spelling.
- voetnoot1)
- Na het kinderloos overlijden van Charles de Brimeu, graaf van Megen, in het voorjaar van 1572 was het graafschap overgegaan op zijn broedersdochter Marie, die gehuwd was met Lancelot de Berlaymont, broeder van den stadhouder.
- voetnoot1)
- het nuttigst.