Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Het krijgswezen eener Geldersche stad in de middeleeuwen (Zutphen).
| |
[pagina 76]
| |
dien plicht zelf op zich nemen. De weinige stadswakers bleken dan niet voldoende. Reeds in 1371 is er sprake van kaarsen, 's nachts ten behoeve der ‘wekeren’ verbrand en van een ‘kuer oppen toorne’Ga naar voetnoot1), in 1378 van den ‘koere’ op den kerktoren, die 52 weken loon ontving, alsmede van den waker, ‘die het hoern blaset’ en stadskleeding - een rok - ontvingGa naar voetnoot2). Op den stadsmuur stonden hier en daar huisjes, waarin gewaakt werd. Zij waren vermoedelijk van steen opgetrokken. Ook leest men in 1378 van een waker buiten de LaarpoortGa naar voetnoot3) en van iemand, ‘die de wake pleget te schryven’, eene bezigheid, welke niet nader omschreven wordt, doch wellicht bestond in het noteeren der namen van de wakers en den tijd, door hen in stadsdienst doorgebracht. De stadswakers werden betaald met het geld, dat van de burgers, die eigenlijk zelf den waakdienst moesten verrichten, in vier termijnen per jaar werd opgehaald. Wat er aan dat geld ontbrak, legde de stad er bij; had men meer opgehaald dan men behoefde, dan vloeide het overige in de stadskas. De namen der burgers, die waakdienst moesten verrichten, werden in een boek, het zoogenaamde waakboek, opgeschreven. Dus kon men gemakkelijk nagaan, welke personen moesten bijdragen in de kosten. Zeer waarschijnlijk werd mede in dat boek opgeteekend, wie het verschuldigde betaald had. Op welke wijze men de namen der burgers in zoo'n boek bijeen kreeg, vinden we duidelijk vermeld in de rekening van 1464, waarin we lezen, dat Otto Bolken en Geryt Kreynck de huizen langs gingen, om naar de namen der bewoners te informeeren en deze op te teekenen voor het waakboekGa naar voetnoot4). In tijden van nood moesten, gelijk we reeds opmerkten, de burgers zelf hun waakdienst verrichten. Hoe het dan toeging, | |
[pagina 77]
| |
vernemen we duidelijk uit eene ordonnantieGa naar voetnoot1), waarvan de inhoud in hoofdzaak op het volgende neerkomt. Luidde de klok - het gewone teeken voor onraad of brandGa naar voetnoot2) - dan waren de burgers verplicht om dadelijk met hun harnas en geweer voor het Wijnhuis op de Markt te komen en daar te blijven, zoolang hun door de burgemeesters en ritmeesters bevolen werd. Dadelijk moesten de poorten, waarop steeds twee haakbussen en vier knipbussen met het noodige kruit en kogels aanwezig moesten zijn, gesloten en bezet worden door één uit den raad en een burger met acht, tien of meer anderen. De raad en de burger waren voor dat doel reeds door de schepenen aangewezen. Inmiddels moesten vier of zes personen te paard langs een gedeelte van den stadsmuur rijden en wel zoo, dat ze elkaar konden ontmoeten. Van hunne bevinding moesten de ruiters aan burgemeesters en ritmeesters verslag uitbrengen.
Van het jaar 1371, waarin de rekeningen aanvangen, tot het einde der middeleeuwen is Zutphen, voor zoover is na te gaan, nimmer belegerd, terwijl vóór dien tijd ons slechts ééne belegering met zekerheid bekend is, n.l. die van 1202 door den Utrechtschen bisschop Dirk van der Are (1198-1211). Zutphen werd toen ingenomen, doch bijzonderheden dienaangaande zijn niet tot ons gekomenGa naar voetnoot3). Een reden, waarom Zutphen uiterst zelden eene belegering had te doorstaan, is wel op te geven. Zutphen was eene bloeiende koopstad en hare burgers waren er daarom des te meer van overtuigd, dat oorlog en vijandschap slechts nadeel aan dien handel konden toebrengen. Daarom stuurde de geheele stadspolitiek dier dagen steeds op vrede aan. | |
[pagina 78]
| |
Niet alleen toch werden in woelige tijden door de stad met andere steden of machthebbenden verdragen geslotenGa naar voetnoot1), waarbij wederzijdsche bescherming der burgers tegen overlast van den vijand gewaarborgd werd, doch we zien reeds lang vóór het bekende verdragGa naar voetnoot2) van 3 Mei 1418, dat Zutphen herhaalde malen de steden, dorpen en ridderschap uit de Graafschap op eigen gezag binnen hare muren ontbood, om over hunne gemeenschappelijke belangen te spreken in verband met die van het hertogdomGa naar voetnoot3). Dat deze bijeenkomsten niet anders dan bevorderlijk moesten zijn aan de welvaart en den vrede dezer streken, ligt voor de hand. Ook met de bewoners der omliggende kasteelen stond Zutphen op vriendschappelijken voet. Herhaalde malen waren b.v. de heeren van Bronkhorst de gasten der schepenen bij hunne maaltijden en dikwijls ontvingen zij van hen geschenken, als vaatjes haring, enz. Omgekeerd stuurden de heeren van Bronkhorst soms een steur, dan een meerzwijnGa naar voetnoot4) of ook wel het wildbraad voor den schepenmaaltijd op St. Peter aan den magistraat ten geschenke. Dat de vriendschap zich tevens op andere wijze uitte, blijkt b.v. in 1402, toen den heer van Bronkhorst 10 molder weite en 30 molder haver gegeven werd, omdat hij op verzoek der schepenen bij de huldiging van hertog Reinald wist te bewerken, dat deze de privilegiën der stad bevestigdeGa naar voetnoot5). Met de heeren van Baak en die van Hackfort was men op gelijke wijze bevriend. | |
[pagina 79]
| |
Aan hen allen had men goede bondgenooten, op wie men in tijden van gevaar rekenen en die waarschuwen konden, als er onraad vernomen werdGa naar voetnoot1). Nauwelijks wist de stad, dat een vijand te duchten was, of dadelijk stuurde zij boden uit, om dit bericht overal in den omtrek te verspreiden. Die boden zorgden er tevens voor, dat de kosters op het platteland de boeren van het gevaar konden inlichten. Zoo gewaarschuwd, trok b.v. in 1479 eerst de heele stad naar den Toldijk (bij Steenderen) en eenigen tijd later de halve naar Hengelo (G.), toen de Kleefschen daar een inval gedaan haddenGa naar voetnoot2). Dat deze toen teruggedreven werden, verhinderde natuurlijk eene mogelijke belegering van Zutphen. Herhaaldelijk werden in de middeleeuwen de burgers ter heervaart opgeroepen en geen jaar ging er voorbij, of zij ondernamen zelf een krijgstocht of maakten daarvan als bondgenoot deel uit. Eerst tegen het einde der 15de eeuw worden de heervaarten minder en langzamerhand begint daarna de stad huurlingen, beroepssoldaten, in dienst te nemen, om dezelfde redenen, welke er toe geleid hadden stadswakers aan te stellen. De kosten, aan eene heervaart verbonden, waren dikwijls zeer groot. Ging de stad als bondgenoot van den hertog mee ten strijde - een dergelijken oorlog noemde men ‘lantweer’ - dan kreeg ze gewoonlijk van den hertog vergoeding voor de door haar gemaakte kosten of als belooning voor trouwe hulp een privilegieGa naar voetnoot3). Niet altijd echter. De heervaart naar Tiel in 1412Ga naar voetnoot4) geschiedde ‘op onser stat cost sonder eenigerhande levering van onsen heren van Ghelren’. | |
[pagina 80]
| |
In 1435 echter stond hertog Arnold aan de stad 2000 Rijnsche guldens uit de pondschatting toe wegens door haar in 1434 vóór Buren gedane kosten, gelastte aan alle richters, peinders, enz, in Veluwe geen ongelden van de Zutphenaars te nemen en bepaalde tevens, dat eenige dorpen om Zutphen hun bier aldaar vrij van accijns konden halenGa naar voetnoot1). Eene enkele maal beloofde de hertog zelf voor de verdediging der stad zorg te dragen. Zoo lezen we in het privilegie uit 1372 van den hertog en hertogin van GulikGa naar voetnoot2): ‘Vortmeer so zuelle wy legghen also vele lude gewapent, alse der stat van Zutphen dunkt, dat nutte ende oerbaer is dat lant van Zutphen daermede to weren ende to bescudden, alse des noet is, op onsen cost ende anxt.’ Voor zoover kan nagegaan worden, is het echter bij die belofte gebleven. Niet altijd trok men als bondgenoot van den hertog uit, doch ook om eigen handel te beschermen tegen kwaadwillige heeren, die wegen en stroomen onveilig maaktenGa naar voetnoot3), of tegen Deventer, zelf eene rijke koopstad, die vaak met leede oogen den voorspoed van Zutphen aanzag. Beide steden zochten elkaar dikwijls te benadeelen. Deventer b.v. deed dat door kooplieden, die naar Zutphen ter markt wilden, met hunne schepen niet voorbij te laten varen. Ook tegen kwaadwillige heeren moest, naar we reeds zeiden, opgetrokken worden. In het laatst der 14de eeuw vinden we melding gemaakt van Hendrik van Dorth, die vee van de burgers weggenomen had, van Johan Mompelier van Overhagen, van Herman van Mekeren e.a., die door de stad met klaagbrieven aangemaand werden de door hen aangerichte schade te vergoedenGa naar voetnoot4). Dat zij aan die brieven gehoor gaven, bewijst hunne vrees om met de stad in moeilijkheden te komen en tevens, dat deze dergelijke geschillen langs parlementairen weg wist op te lossen. | |
[pagina 81]
| |
Ook met Rotger en Roelof van Twickel, geheeten die Jegers, werd in 1384 een zoen getroffen, evenals in 1385 met Conrat van den ThyeGa naar voetnoot1). Met Lubbert Butteken liep het niet zoo goed af: hij moest in 1389, toen hij op verzoek van den heer van Bronkhorst uit de gevangenis den Apenstert ontslagen werd, zweren, dat hij niets tegen de stad zou ondernemen en op de eerste aanmaning van deze weder in den Apenstert zou gaan zittenGa naar voetnoot2). In 1403 zwoer Herman Hazcoep desgelijks aan den hertog van Gelre en de stad Zutphen, terwijl hij tevens beloofde niet meer binnen Zutphen te komenGa naar voetnoot3). Met uitzondering van belegeringen als die van Buren in 1434 bepaalde zich een krijgstocht meestal alleen tot het toebrengen van schade aan den vijand, als het in brand steken van molens, het weghalen van vee, enz. Zoo trokken in 1420 Willem Pelgrym en Gherloch van der Capellen met 16 glaviënGa naar voetnoot4) naar Barneveld, ‘doe sy om Amersfoert branden’. In 1421 waren Willem Lerinc en Jacob Schimmelpenninck met 24 glaviën voor Utrecht, toen men ‘al den scade daer dede ende die derpe daer brande’. Bij eene langdurige afwezigheid der krijgers zond de stad geregeld een bode naar hen toe, om nieuws te vernemen. Omgekeerd kwamen boodschappers dikwijls berichten over een gevecht van de burgers brengen en ontvingen daarvoor dan eene belooning. Soms werd geld uitgeloofd voor het gevangen nemen van een vijand. Men noemde dat vankgeld. In 1450 werden b.v. boden naar de kosters van Wichmond, Vorden en Almen gezonden ‘om to verkundigen van den ghelde, dat up onser vyande lyeff ghesat was’. De gevangenen werden in den Apenstert achter slot gebracht. Ze werden goed behandeld en dienden hoofdzakelijk als gijzelaars. De gevangenen, die hier | |
[pagina 82]
| |
in 1468 zaten, kregen als voedsel roggebrood, mik, haring, kaas, eieren en bier. Op straffe van 20 pond boete was het den burgers verboden om zonder verlof van schepenen voor een anderen heer dan hun hertog krijgsdienst te verrichtenGa naar voetnoot1). Nergens wordt vermeld, hoe oud de burgers moesten zijn, om ter heervaart opgeroepen te worden, evenmin, wanneer zij geacht werden oud genoeg te zijn om thuis te mogen blijven. Een bepaalde leeftijd werd dus niet aangegeven. Wie weerbaar geacht werd, moest mee uitrukken; kon hij dat niet, hetzij door ziekte of ouderdom, dan moest hij een plaatsvervanger stellen, anders verviel hij in boeteGa naar voetnoot2). In het Zutphensche archief bevindt zich eene lijst van 1401, welke als eene monsterrol van de weerbare mannen in de Graafschap is te beschouwen en hunne namen opgeeft met vermelding van de uitrusting, waarin ze ten strijde moesten trekken. Op de eerste bladzijde dezer lijst staat: ‘Dit sint dieghene, die up perden ende harnissche gesat sint in den kirspel van Hummel.’ Anderen, de inwoners van Almen en Warnsveld b.v., worden zonder paard en harnas vermeld en alleen als ‘voetruter’ aangeduid, waarschijnlijk, omdat ze onvermogend waren om een paard te houden en zich een harnas aan te schaffen. Eene dergelijke lijst bestaat voor Zutphen niet. De rekeningen geven echter duidelijk aan, hoe men de burgers ter heervaart aanwees. Dit gebeurde volgens het hierboven reeds besproken waakboek. De burgers, die daarin opgeteekend stonden, moesten ook krijgsdienst verrichten. Op het stadhuis werd door de schepenen aangewezen, wiens beurt het was om uit te trekken. In 1468 gingen Otto Bolken en de pander huis aan huis de stad rond, om de burgers te verwittigen, dat ieder in de schepenkamer komen en opgeven moest, of ‘hy oeck uyt geweest had als oen geborde na der kirckensprake’. Hieruit volgt misschien, dat de namen van hen, die voor | |
[pagina 83]
| |
eene heervaart waren aangewezen, in de kerk bekend werden gemaaktGa naar voetnoot1). Om des te gemakkelijker en juister de mannen voor eene heervaart te kunnen aanwijzen, was de stad evenals elders voor hetzelfde doel in vier vierendeelen (kwartieren of wijken) verdeeld, n.l.: Het Waterstrater -, het Barlhezer -, het Mommehaver - en het Groote en Kleine Wandvierendeel, waarvan de grenzen niet meer nauwkeurig zijn na te gaan. Alleen in dringend gevaar trok de geheele stad uit, anders de helft en bij kleine tochten een gedeelte van een vierendeel. De Spittaal- en Laarpoort-voorsteden trokken volgens Tadama ieder voor de helft uitGa naar voetnoot2) Nog bevindt zich in hetzelfde archief eene lijst uit 1490 van de boeten dergenen, die van de heervaart voor Terborg waren thuisgebleven. Ook vrouwen en kloosters, als het Oude Convent, moesten die boete betalen, waaruit we opnieuw zien, dat de verplichting om ter heervaart uit te trekken op de huizen lag en ieder hoofd van een gezin mee moest of een plaatsvervanger stellenGa naar voetnoot3). De meesten, die van genoemde heervaart waren thuisgebleven, kregen 40 pond boete, doch velen van hen, o.a. het Oude Convent, werden op twee pond boete begenadigd. Aan enkelen, zieken, ouden van dagen en armen, werd geene boete opgelegd. Bij het uittrekken gingén één, twee, soms vijf schepenen als hoofdheer (bevelhebber) meeGa naar voetnoot4). Het lot wees hen daartoe aanGa naar voetnoot5). Zoo lezen we in 1378, dat toen ‘Henric en Andries Yseren gedobbelt worden toe varen voor die Cluze’ (de Cloese bij Lochem). | |
[pagina 84]
| |
De schepenen, die als hoofdheer meegingen, werden gewoonlijk ridemeesters of ritmeesters genoemd en hun ambt als zoodanig ‘rideampt’. Aan hen werd ook geld, het zoogenaamde teergeld, ter hand gesteld, om daarmee verschillende onkosten te betalen. Overigens genoten zij voor het ‘rideampt’ geene belooningGa naar voetnoot1). Trok men met den hertog ten strijde, dan was diens veldoverste met de hoofdleiding op het tooneel van den strijd belast. In die kwaliteit hebben zich vooral bekend gemaakt Marten van Rossem en Bernd van HackfortGa naar voetnoot2). Het getal burgers, dat ter heervaart trok, hing natuurlijk af van het belang van den tocht, dien men ondernam, en was daarom lang niet altijd even groot. Ging bij eene kleine expeditie een tien- of twintigtal gewapende burgers er op uit, bij eene groote bedroeg hun aantal vrij wat meer. Zoo trokken in 1471 Jan Kreynck en Andries Vermoeden met 300 burgers naar Grave, terwijl in 1480 de geheele stad, uitmakende ongeveer 660 weerbare manschappen, naar Nijmegen toogGa naar voetnoot3). De plaats, waar men zich ten strijde verzamelde, was vóór Vreden, het tegenwoordige Wijnhuis, ongeveer het midden der stad. Eene enkele maal trad men ook op het ruimere 's-Gravenhof aan. In Vreden werd ook met wijn of bier het afscheid gedronken en de maaltijd gehouden, als men behouden weer thuis gekomen was. Die maaltijd werd soms in het schepenhuis gehouden, dat meer personen kon herbergen dan VredenGa naar voetnoot4). Men toog onder de stadsbanier uitGa naar voetnoot5). Wie zich van die banier verwijderde zonder verlof der schepenen of raden, of wie zonder hunne voorkennis thuis bleef, beliep tien pond boete. | |
[pagina 85]
| |
Eveneens werd hij beboet, die in de heervaart niet aan de bevelen dezer magistraatspersonen gehoorzaamdeGa naar voetnoot1). Al naar gelang van den afstand en de plaats van bestemming werden de heervaarten te voet, te paard, per wagen of per schip ondernomen. Paarden, wagens en schepen (ook vlotten, in de rekeningen vlotschepen genoemd) werden steeds gehuurd. Slechts een paar schepen werden, zooals we straks zien zullen, door de stad gekocht. Wie een paard bezat, reed er in de heervaart mee uit. Bij lange tochten moest de eigenaar van een wagen dien in leen meegeven. Daarop werden dan de burgers vervoerd, die geen paard hieldenGa naar voetnoot2). Wat men aan paarden en wagens te kort kwam, werd gehuurd. De schepen, welke men gebruikte, komen onder den naam van baertse, pleite en swelhals voor. De baertse was eene groote roeibootGa naar voetnoot3). In 1421 werden twee ‘baertzen’ gekocht met daarbij behoorend zeil en riemen en in 1454 liet men te Wesel eene nieuwe swelhals timmeren, welke met 55 pond betaald werd. Dat men overigens niet tegen een flinken marsch opzag, blijkt hieruit, dat in 1426 achttien gewapende burgers te voet naar Amersfoort trokken. | |
[pagina 86]
| |
Elk burger was verplicht voor zijn eigen harnas te zorgen, dat tweemaal per jaar door de schepenen geïnspecteerd werdGa naar voetnoot1). Ook zijne bewapening moest hij zelf betalen. In 1445 besloten schepenen en raad, dat men niemand ‘bussen, donrekruydt, pyle noch tenten’ leenen mocht, waarschijnlijk om het zoek raken ervan tegen te gaanGa naar voetnoot2). De bewapening van den burger bestond uit pijl en boog (een handboog of een armborstGa naar voetnoot3), lansen (glaviën)Ga naar voetnoot4), pieken en knodsen. Pijl en boog waren voornamelijk de wapenen der schutten, over wie we straks zullen spreken; pieken en knodsen die der minder gegoede burgers. Aangezien de burgers voor hunne eigen bewapening moesten zorgenGa naar voetnoot5), vinden we daarvan dan ook in de rekeningen bijna geene melding gemaaktGa naar voetnoot6). Herhaalde malen worden echter aankoopen van pijlen genoemd, welke zeer waarschijnlijk voor de schutten, schepenen en raden, die pijl en boog hanteerden, op stadskosten werden gekocht, terwijl we eene zeer enkele maal iets lezen over de reparatie van armborsten, welke blijkbaar aan bedoelde personen toebehoord zullen hebbenGa naar voetnoot7). Schoppen, spaden en bijlen werden van stadswege verstrekt. | |
[pagina 87]
| |
De bijlen dienden blijkbaar niet om er mee te vechten, doch voor het omkappen van boomen, het vernielen van versperringen, enz. Uniform hadden alleen de schutten, die hun van stadswege verstrekt werd. Reeds in 1371 wordt een armborstier (armborstenmaker) onder de stadsbedienden vermeld, die behalve zijn loon ook kleeding en vergoeding van huishuur ontving. In hetzelfde jaar is er insgelijks reeds van een platemaker (harnasmaker) sprake, die door de stad beloond werd. Waarschijnlijk was de armborstier met het toezicht en de reparatie der armborsten belast, welke eigendom van de stad waren. Telkens deed de stad, gelijk we reeds opmerkten, aankoopen van pijlen, die door haar in tonnen bewaard werden. In 1378 werden 500 pijlen gekocht en in 1388 4000 pileyserenGa naar voetnoot1). Nog in 1465 - dus zeer laat in de middeleeuwen - schafte de stad zich 1600 pijlen aan. In 1457 kreeg Jan Zidenstein, de bussemeester, betaling van 3000 pijlen te ‘sticken’ (punten). De vederen er van werden geverfd. In het laatst der 15de eeuw begonnen echter pijl en boog langzamerhand hunne waarde te verliezen en kwamen haak- en knipbussen - de voorloopers van onze geweren - meer en meer in gebruikGa naar voetnoot2). We zien dan ook, dat op Elfduizend maagdendag van het jaar 1496 de raad in vereeniging met de burgerij eene ordonnantie ontwerpt en uitvaardigt, waarbij ‘itlick burger ind burgersce’ verplicht wordt om haakbussen en salpeter (buskruit) in zijne woning te hebben. Het aantal bussen en de hoeveelheid kruit werd bepaald naar hetgeen men in de pondschatting bijdroegGa naar voetnoot3). De verplichting der burgers om voor hunne eigene | |
[pagina 88]
| |
bewapening te zorgen en die der burgeressen om ook daarvoor het hare bij te dragen, bleef dus bestaan. Armen betaalden natuurlijk geene pondschatting en behoefden daarom niet zelf voor haakbussen en kruit te zorgen. Reeds vroeg bediende men zich te Zutphen van buskruit. Voor het eerst is daarvan melding in de rekening van 1372, waar sprake is van ‘keersen van salpeter, van swevel ende sulphur’, waarvoor men ruim 37 pond betaalde. Ook voor de heervaart naar Brabant in 1388 werd ‘sulphur ende swevel’ gekocht, doch voor een veel minder bedrag. Deze kaarsen zullen vermoedelijk houten of rieten buizen geweest zijn, die, met buskruit gevuld, naar den vijand geworpen werdenGa naar voetnoot1). In 1393 is hier voor het eerst sprake van bussen of kanonnen. Een ‘meyster’, die toen ‘onser stadt donrebussen bescoete’, ontving daarvoor ruim drie pond. In 1395 werden zeven kanonnen van de stad vermaakt en verbonden. Hieruit zou men afleiden, dat ze nog niet uit één stuk gegoten waren, doch uit verschillende staven bestonden. Herhaaldelijk vindt men gewag gemaakt van buskruit, door de stad meestal in Duitschland gekocht. Van een man uit Wesel deed men in 1426 een ton buskruit opGa naar voetnoot2). In hetzelfde jaar werd naar Munster gezonden om daar salpeter te koopen, waaruit men kon afleiden, dat toen reeds hier ter stede buskruit werd vervaardigd. Dit geschiedde door een stadsbeambte, den bussenmeester of bussenschieter, die het toezicht had over de kanonnen en wat daar mede in verband stond. In 1456 is er zelfs sprake van een molen, om ‘donrebussenkruet in to maken ende to stampen.’ Hij bevond zich in het gruithuis. Dat de bereiding niet altijd zonder ongelukken geschiedde, blijkt uit de rekening van 1479. In dat jaar kreeg de bussenmeester van de stad een geschenk in geld, ‘dat hy sich soe zeer verbrant hadde ind langh to bedde lach.’ Het buskruit werd in leeren zakken in den kelder van het stadhuis geborgen, waar eveneens het zwavel en de salpeter bewaard werden. | |
[pagina 89]
| |
Tevens had men in het stadhuis, althans vóór 1454, de kanonnen staanGa naar voetnoot1), welke na dien tijd eene plaats in het gruithuis kregen. Ook werd in een stadstoren op de Nieuwstad in en na 1458 kruit geborgenGa naar voetnoot2) en is er in 1472 sprake van een kruitmolen op de Nieuwstad. Dien in het gruithuis schijnt men dus verplaatst te hebben. Kanonnen werden eveneens meestal door de stad in Duitschland gekocht. In 1458 werden te Xanten vier slangen - eene bijzondere soort van kanonnen - met acht daarbij passende kamers aangeschaft. Deze werden afzonderlijk gebruikt en konden achter in het stuk gelegd worden. In 1457 werd te Xanten door meester Henric Wrengerss eene groote bus voor de stad vervaardigd, welke 6765 pond woog. De kamer ervan had een gewicht van 4038 pond. Op deze bus moest Bluckhoff, de goudsmid, het stadswapen ‘graven’. Eene enkele maal, o.a. in 1469, werden hier kanonnen voor eigen gebruik gegotenGa naar voetnoot3). Van binnen werden de bussen geteerd en van buiten rood geverfd. Dit laatste geschiedde reeds in 1423. Affuiten kende men hier aanvankelijk niet. Eerst in 1453 ging Johan Hermanssoen met zijn zoon naar Arnhem en Nijmegen, om daar die ‘laden’ (affuiten) te bekijken en ze er hier naar te maken. Naar de gewoonte der middeleeuwen waren de raderen, waarop de bussen stonden, uit blokken hout gezaagd. Dergelijke kanonnen werden karbussen, de wagens zelf, waarop ze lagen, bussekarren genoemd. Op geregelde tijden werden de bussen ‘beschoeten’ d.w.z. beproefd, hetgeen meest buiten de Marschpoort plaats had. Het kruit werd door een leeren trechter in de kamer geschud en daarna met eene prop vastgedruktGa naar voetnoot4). De zooeven genoemde bussenmeester genoot eene vaste jaarwedde, benevens kleeding en vergoeding voor huishuur. Knip- en haakbussen, een klein soort vuurwapenen, de voor- | |
[pagina 90]
| |
loopers van ons tegenwoordig geweer, worden ook reeds vroeg vermeld. In 1456 werden 35 knipbussen door de stad gekocht en in 1459 van een smid uit Groenlo haakbussen. In 1456 was hier reeds een knipbussendoel. Waar deze lag, is mij niet bekend. De kogels voor de kanonnen waren aanvankelijk van steen gehouwen. Later echter werden ze uit ijzer gegoten of ook wel, voor de slangen, uit lood. Zoo is er in 1458 melding van 103 pond lood, waarvan ‘bussenkloete’ werden gegoten ‘tot de slange’. Dit geschiedde in steenen vormen. In 1459 werden 128 stuks ‘yserne bussenkloete’ gekocht voor de groote bus. Blijden en dergelijke belegeringswerktuigen had men te Zutphen in het tijdperk, waarover de rekeningen loopen, niet. Indien dit wel het geval ware geweest, dan zou men er in deze bronnen, welke ons zelfs de kleinste bijzonderheden eener heervaart niet sparen, althans eenige melding van moeten vinden.
De geoefendste burgers, welke ter heervaart uittrokken, waren de schutten. Herhaaldelijk worden ze in de stadsrekeningen genoemd en hoewel we daaruit vrij nauwkeurig de diensten vernemen, welke zij verrichtten, de kleeding, welke ze droegen, en dergelijke bijzonderheden meer, zoo zouden we toch omtrent de verhouding, waarin ze tot de stad stonden, in het duister tasten, indien er in het archief niet aanwezig was de minute eener verklaring van burgemeesters en schepenen uit het laatst der 14de eeuw, waarbij zij 32 schutten in stadsdienst nemen. Uit deze minuteGa naar voetnoot1) blijkt het volgende: De stad koos uit de leden van het toen reeds bestaande schuttengilde twee en dertig man, die zes of vier jaren lang in haar dienst werden gehouden. Ze zouden gelijk gekleed wezen en daarvoor ieder per jaar zes el laken ontvangen, om er een kovel en een tabberd van te laten maken. Hunne mouwen en de kovel zouden met zilver worden versierd. Trokken ze ter heervaart, dan werd aan elk paar schutten een knecht meegegeven en hunne voeding door de stad betaald. Gingen ze voor de stad uit, dan ontving elk vier oude ‘vlemsche’ per dag; trokken ze mee in de ‘lantweer’, dan betaalde de stad die soldij niet. | |
[pagina 91]
| |
Niemand van hen mocht langer dan twee weken achtereen uitgezonden worden. Trok men boven Nijmegen, dan mochten ze drie weken in dienst gehouden worden. Al naar goeddunken der schepenen en der gildemeesters zouden de schutten door anderen uit hun gild vervangen worden. Werd één hunner voor den vijand gewond, de stad zou den geneesheer betalen en hetgeen hij verteerde. Ook zou zij nog vergoeden, hetgeen hij van zijne uitrusting in den oorlog kwijt raakte. De schuttebaan kregen de schutten gratis in gebruik. Bovendien zouden ze van verschillende diensten vrijgesteld worden behalve van die, welke burgemeesters en schepenen zelven moesten verrichten. Was er een onder de 32 schutten, dien men niet voor zijne taak geschikt achtte of die het niet te best met zijne makkers kon vinden, dan zou hij ontslagen en in zijne plaats een ander gesteld worden. Zeer zeker is van deze minute eene grosse uitgegeven en heeft dus de overeenkomst effect gesorteerd. Dit blijkt voldoende uit de rekeningen. We zien daaruit, dat de stad over 32 schutten beschikteGa naar voetnoot1), dat ze door haar gekleed werden en soldij ontvingen, als ze in eene heervaart waren, terwijl ze dan tevens knechts (oppassers) meekregen. Al ware deze regeling echter nooit in werking getreden, dan nog zou ze een belangrijk stuk zijn, omdat het natuurlijk de weerspiegeling is van destijds bestaande toestanden en duidelijk aangeeft, in welke verhouding de stad tot de schutten stond. Maar, naar ik opmerkte, de inhoud der minuut beantwoordt aan de gegevens in de rekeningen. Aangezien dat reeds in 1371 het geval is, hebben we de minute in het laatst der 14de eeuw gesteld. Ook het schrift verzet zich niet tegen deze dateering. Uit het meegedeelde blijkt, dat de schutten talrijke voorrechten genoten en men dus op hun dienst gesteld was. Dat ze oppassers mee ter heervaart kregen en dezelfde kovels zouden dragen als de burgemeesters, bewijst, dat ze niet tot den gewonen burgerstand behoorden. Trouwens dezen ontbrak het aan tijd en de middelen, om zich voortdurend in het schieten te oefenen en den daarvoor benoodigden boog en pijlen aan te schaffenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 92]
| |
Dat de schutten iets mee te praten hadden, blijkt duidelijk uit de rekening van 1378. In dat jaar begeerde ‘onse joncheer’, dat men hem 25 schutten voor Gennep zou zenden. Deze waren echter ‘onwillich’ om aan dat verzoek te voldoen. Hoe het verder met deze zaak afliep, blijkt niet. In 1371 - het jaar, waarin de rekeningen aanvangen - werden de schutten door de stad op wijn getracteerd bij gelegenheid, dat ze naar den papegaai schoten. De jonge schutten werden bij eene dergelijke gelegenheid in hetzelfde jaar op gelijke wijze onthaald. Men had dus hier ter stede evenals elders jonge en oude schutten. Laatstgenoemden behoorden tot de meer geoefenden. Het schieten naar den papegaai had gewoonlijk kort na Pinksteren plaats. Behalve het eigenlijke schuttengilde bestonden er nog andere corporaties, die zich, hoewel niet uitsluitend, in het schieten met pijl en boog oefenden en dan eens per jaar naar den papegaai schoten. Deze kregen dan eveneens wijn van de stad ten geschenkeGa naar voetnoot1). Zoo vernemen we in 1401 van de schutten op de Nieuwstad, in 1424 van die der Laar- en der Spittaalpoort, terwijl in 1451 nog de St. Sebastiaan - en in 1453 de Fabyanus- en de St. Anthonisschutten vermeld worden. Ook de schepenen en het schippersgilde schoten jaarlijks naar den papegaai. Herhaaldelijk vindt men in de rekeningen uitgaven ten behoeve der kleeding van de schutten gedaan. Daarbij blijkt, dat niet geregeld dezelfde kleur van laken voor hen werd gekocht. In 1385 was het bruin en grijs, in 1424 zwart en rood, terwijl men in 1449 en 1453 rood en in 1454 en 1457 zwart Bommelsch laken voor hen insloeg. Mede werden geregeld ‘zaerdoeke’Ga naar voetnoot2) voor de schutten aangeschaft, o.a. in 1393, toen men tevens zes el zwart en zes el wit (laken) voor kovelen en banden aan ‘oer rucke’ kocht. | |
[pagina 93]
| |
Het wapen der schutten was de reeds genoemde armborst. In 1371 kocht de stad voor hen schildenGa naar voetnoot1). De schietbaan der oude schutten lag tegen den stadsmuur bij de Laarbinnenpoort. Ook de jonge schutten hadden hunne baan. Deze lag vermoedelijk buiten de Nieuwstadspoort. In beide banen groeiden wijndruiven, welke eerst door de stad verkocht werden, doch die de schutten later mochten behouden. Aanvankelijk moesten de oude schutten huur voor hunne baan aan de stad opbrengen, doch reeds in 1411 werden zij daarvan vrijgesteld. Daarentegen hadden ze in 1396 gratis een vischwater in gebruik, waarvoor later door hen betaald moest worden. Bij processies gingen de schutten geharnast in den stoet mee. Behalve de schutten, die met den armborst schoten, waren er ook, die den lichteren handboog hanteerden. Zij werden ‘wapentueres’ genoemd en komen in 1393 voor het eerst voorGa naar voetnoot2). In 1408 werden vijf hunner naar Gorinchem gezonden. Aan hen werd soldij uitbetaald. Reeds vroeg had de stad huurlingen in dienst; want in 1394 werd rood, groen en wit laken voor de kovelen der ‘soldeners’ gekocht en iemand naar Deventer gestuurd om daar het model van dit hoofddeksel te nemen. In 1434 had de stad soldeniers vóór Buren liggen, waarvan er enkelen met name worden genoemdGa naar voetnoot3), en in 1466 nam de stad veertig ‘stadsbuelen’ in dienst, welke uit Goor kwamenGa naar voetnoot4). Het in dienst nemen van huurlingen komt in de 16de eeuw geregeld voorGa naar voetnoot5), waarnevens de plicht der burgers om zelf ter | |
[pagina 94]
| |
heervaart te trekken bleef bestaan, al werd die plicht langzamerhand veel minder drukkend dan in de 15de eeuw. Eerst in 1579 trokken de burgers voor de laatste maal ten strijde en namen Doetinchem inGa naar voetnoot1).
Als men ter heervaart ging, liep een hoornblazer vooraan. De stadsmuzikanten gingen niet mee. Nergens worden deze tenminste in eene heervaart genoemdGa naar voetnoot2). Met de burgers trok een geneesheer uit, die voor de gewonden moest zorgen. In 1388 deed dat Johan Sticker, in 1420 meester Henric, ‘steensnider’, en in 1466 en volgende jaren meester Derick Tybben. Bij het beleg van Buren in 1434 verleende meester Jacob, ‘ons heren barbier van Ghelre’, bijgestaan door den barbier Johan van Emeren, zijne diensten. Gewonde paarden werden op stadskosten ‘gemeistert’. In 1412 geschiedde dit door meester Gherde, den smid. Gewonde krijgers werden per wagen of schip naar huis gezonden. Zoo bracht in 1434 een schipper vier ‘geschaten burger’ van Buren naar hier mee. Ook een priester trok mee uit om de mis te bedienen en ontving daarvoor belooning. In 1434 had broeder Andries Scotteler voor dit doel negen weken vóór Buren gelegen. Werden kanonnen meegenomen, dan ging ook de bussenmeester mee. Die van 1472 bleef bij het beleg voor Vresensteen in dat jaar dood. Een kok zorgde voor de bereiding der spijzen. Bij het beleg van Buren in 1434 had de stad zelfs een onderkok. Het eten werd op planken, liggende op schragen, opgediend, waarover reeds in 1396 linnen tafellakens werden uitgespreid. De schotels of borden - er wordt vaak bij vermeld, dat zij van hout waren - werden evenals de lepels door de stad gehuurd. Allerlei proviand werd meegevoerd: vleesch (‘ront’- en ‘hamelvleysch’), brood (‘groeff’- en ‘schoenbroet’), visch (vooral haring, ‘vulhering’, maatjesharing, bokking, doch ook meivisch, ‘placael’ en brasem), erwten, boter, kaas, bier en wijn. Versnaperingen werden dikwijls meegenomen, als in 1398 eene korf ‘vighen’ en in 1466 krakelingen en ‘krekelingkuecken’. | |
[pagina 95]
| |
Erwten werden in korven, vleesch, visch en brood in vaten bewaard. Bij lange tochten werd levend vee meegevoerd, o.a. reeds in 1393 vier ossen. Wat men er van noodig had, werd geslacht, terwijl de overblijvende dieren bij de thuiskomst weer verkocht werden. Voor zulke tochten werden ruime hoeveelheden meel ingeslagen, dat dan blijkbaar in de veldovens langs den weg en op de plaats van bestemming verbakken werd. In de heervaart bevond zich ook de ‘wagene’, de heerwagen of heerkar, waarvan reeds in 1385 sprake is. De heerkar was een voertuig, dat aan alle zijden bedekt was en kon afgesloten worden. Er stonden vaantjes of wimpels bovenop. Voor zoover uit de rekeningen is op te maken, diende het tot berging van allerlei proviand en krijgsbenoodigdheden, als harnassen, enz.Ga naar voetnoot1). Laatstgenoemde werden natuurlijk eerst kort vóór het gevecht aangetrokken. Nog is er vaak sprake van de stadstent, waarin waarschijnlijk de voornaamsten der manschap, de schepenen en de schutten, moesten overnachten, als men niet ingekwartierd kon worden of de gelegenheid daartoe niet voldoende te vinden wasGa naar voetnoot2). Voor het eerst wordt in 1378 zoo'n tent vermeld, voor het laatst in 1462. In 1414 werd 20 el canephas en 3 el grijs doek voor de tent gekocht, alsmede een boom. Misschien werd toen eene nieuwe vervaardigd of de bestaande vergroot. In 1445 werd Herman Spycker door de stad aangenomen om het ‘scraetampt’ te bedienen en met de tent uit te trekken, ‘alse des noet is’. Om eenigszins een denkbeeld te | |
[pagina 96]
| |
geven van hare grootte diene, dat zij in 1427 op een met vier paarden bespannen wagen werd vervoerd. In 1434 werden er 16 andere, vermoedelijk kleinere, tenten bijgemaakt, om bij het beleg van Buren te dienen. In vredestijd werd de tent in de St. Walburgskerk aan een der muren met ‘blocke’ (takels) opgehangen. Op bepaalde tijden werd zij uitgeklopt en ‘gesonnet’. Voor verlichting bediende men zich van toortsen en zoogenaamde heerpannen. Laatstgenoemde werden alleen in het leger gebruikt. Het waren ijzeren, met teer gevulde pannen, waarin men stukken oud touw legde, welke aangestoken werden.
Evenals tal van andere plaatsen was Zutphen te zijner verdediging door een zwaren muur - den zoogenaamden stadsmuur - omgeven, terwijl het in het laatst der 15de eeuw bovendien nog twee blokhuizen buiten de poorten had liggen, één bij de Bakerbrug en één op den Kijfsdijk. Beide dienden als versterkte voorposten. Het jaar of liever de jaren, waarin de stadsmuur gebouwd werd, zijn niet bekend, doch de bouworde van dien voor een groot deel nog aanwezigen muur is niet ouder dan de 14de eeuw. Dit blijkt mede uit een eedsformulier voor de raden, opgenomen in het Kondichboek van dien tijd, waaruit we tevens vernemen, dat de muur slechts bij gedeelten tot stand kwam, omdat de middelen om dien grooten arbeid geregeld tot het einde voort te zetten ontbrakenGa naar voetnoot1). Ook elders was dit het geval. Of lieden uit den omtrek tot den bouw het hunne hebben bijgedragenGa naar voetnoot2), is eveneens onbekend, doch in verband met de woorden uit het eedsformulier niet waarschijnlijk. Te Zutphen werden niet als te ArnhemGa naar voetnoot3), Amersfoort, | |
[pagina 97]
| |
Dordrecht, Nijmegen en Utrecht vonnissen uitgesproken, waarbij als straf de levering van steen voor den stadsmuur en het gedeeltelijk laten bouwen of vernieuwen daarvan, zoogenaamde steenboeten, werden opgelegd. Op welke wijze Zutphen vóór het bestaan van dien stadsmuur verdedigd was, is niet bekend, evenmin of de oude stad, die eerst in 1312 met de nieuwe werd vereenigd, reeds toen geheel of gedeeltelijk met muren was versterkt. Wel stond nog in de 16de eeuw op de Nieuwstad aan het einde der Turfstraat eene poort en is misschien de straatnaam Oudewand in verband te brengen met een vroeger daar aanwezigen muurGa naar voetnoot1), doch dit alles blijft slechts gissen. Meer zekerheid hebben wij, dat het oudste gedeelte van Zutphen, ongeveer liggende tusschen den Martinetsingel en de Markt door een aarden wal werd verdedigd, welke zich bevond op de plaats, waar thans die Markt ligtGa naar voetnoot2). Voor het overige zullen ook in onze stad evenals elders houten palissadeeringen en aarden wallen de oudste versterkingen geweest zijnGa naar voetnoot3). Op verschillende afstanden stonden tusschen den stadsmuur halfronde torens, in het geheel 21 à 22, welke met ongeveer een derde van hunne hoogte boven den muur uitstakenGa naar voetnoot4). Die aan den noord-oost en den noord-westhoek der Nieuwstad waren vierkant. Enkele dezer torens zijn nog aanwezig. Hun metselwerk is onafhankelijk van den muur opgetrokken. Uit deze torens en de poorten werd de vijand bestookt. In tijden van vrede werden ze door de stad gratis aan stedelijke | |
[pagina 98]
| |
beambten ter bewoning afgestaan en meestal naar hen genoemdGa naar voetnoot1). Op Palmavond (3 April) van het jaar 1417 werd door schepenen en raad besloten, dat de overrentmeester elk jaar één der stadstorens met een leien dak zou dekken, tot ze alle eene beurt gehad haddenGa naar voetnoot2). Hieruit volgt, dat ze vóór dien tijd een plat dak hadden of eene rieten spits, zooals de Drogenapstoren er eene kreeg bij zijne voltooiing in 1446. Op verschillende plaatsen waren aan de achterzijde van den stadsmuur driehoekvormige bogen uitgespaard, waarvan er nog enkele aanwezig zijn. Die achter het St. Elisabethsgesticht zijn 3.80 M. hoog en 1.55 M. diep, terwijl hunne basis eene lengte heeft van 2.85 M. Bij die achter het Burgerweeshuis zijn deze maten resp. 2.65 M., 1.30 M. en 2.55 M. (alles in den dag). De grootste bogen zijn achter het Gymnasium; twee ervan doen als loodsjes dienst en zijn daarom met een muurtje dichtgemetseld, de derde is nog open. De diepte van dezen boog bedraagt 1.45 M. en de lengte van zijne basis 3.50 M.Ga naar voetnoot3). De beren, waartusschen die bogen liggen, staan, voor zoover kan worden nagegaan, koud tegen den stadsmuur. De togen ervan zijn echter als één geheel met den muur opgemetseld. Van buiten kan men dus niet zien, waar de bogen zijn. Zij hebben blijkbaar gediend om steen uit te sparen. Mogelijk is het, dat de muur oorspronkelijk geen bogen heeft gehad, doch dat men deze bij eene latere versterking aangebracht en toen tevens den muur hooger opgetrokken heeftGa naar voetnoot4). | |
[pagina t.o. 98]
| |
I. Stadsmuur achter het kerkhof (zuidzijde).
III. Toren tegen den stadsmuur achter de Bornhovestraat.
| |
[pagina 99]
| |
Sommige bogen werden door de stad tot bergplaats verhuurdGa naar voetnoot1). Om den stadsmuur liep eene gracht en daaromheen eene tweede, om te verhinderen, dat de vijand te dicht bij dien muur kon komen. Deze is nog voor een groot deel aanwezig. Om de oude stad is hij nog zeer goed na te gaanGa naar voetnoot2), om de nieuwe minder. Jammer genoeg is hij daar overal tot op ongeveer de helft zijner hoogte afgebroken, zoodat van zijn bovendeel niets meer te zien is. SCHAAL 1/20.
De hoogte van den muur aan de grachtzijde bedraagt achter het Kerkhof 7.60 M., bij den hoek van de Barlheze en Rozengracht, waar de grond meer opgehoogd is, 6.20 M. Ook de dikte, met inbegrip van de beren, is niet overal gelijk. Bij de Vischmarkt bedraagt die 2.25 M., achter het St. Elizabethsgesticht 2.45 M. De fundamenten zijn tot heden nimmer onderzocht, zoodat ik daarover geene inlichting kan geven. | |
[pagina 100]
| |
Boven langs den muur loopt een fries, waarvan, gelijk we reeds meedeelden, op de Nieuwstad, indien er daar een geweest is, geen spoor meer bestaat. Op enkele plaatsen bestaat dat fries uit spitsbogen (ook haaietanden genoemd), geheel van gebakken steen gemetseld (fig. II. a), op andere springt de muur aan den bovenkant een halven steen vooruit en wordt dan ondersteund door consoles, waarop de strekken van het muurwerk rusten. Deze consoles worden gevormd door een klezoor, gedragen door twee op kant gezette steenen, die halfrond weggehouwen zijn (fig. II. b). Op enkele plaatsen is geen fries aanwezig en wel achter de Bornhovestraat en het Armenhage, waar de stadsmuur van boven zonder eenige versiering isGa naar voetnoot1). SCHAAL 1/20.
Tutein Nolthenius wilGa naar voetnoot2), dat boven op dat fries nog kanteelen gestaan hebben en er achter een walgang heeft geloopen. We kunnen dit echter beslist tegenspreken. Op verschillende plaatsen zijn we boven bij den muur geweest, waar die nog geheel intact is gebleven, doch nergens is ons van kanteelen of walgangen iets gebleken. Ook hebben we tevergeefs aan de achterzijde van den muur naar steigergaten gezocht, waarin tijdens belegeringen palen (kortelingen) konden gestoken worden. | |
[pagina 101]
| |
In sommige steden werd dan over die palen een houten vloer gelegd tot loopplaats voor hen, die den muur moesten verdedigen. De muren strekten dus uitsluitend tot tegenweer. De torens in dien muur dienden echter tot verdediging en waren met de stadspoorten en de bogen over de Berkel ruim voldoende om de hoogstens 660 weerbare mannen, die Zutphen eerst in de latere middeleeuwen teldeGa naar voetnoot1), te bevatten. Over de Berkel, zoowel waar deze aan de oostzijde de stad in- als aan de westzijde, waar zij de stad uitstroomt, lag eene versterkte poort. Alleen die aan de oostzijde is bewaard gebleven, de andere werd in de 18de eeuw afgebrokenGa naar voetnoot2). De poort, welke 27.20 M. lang en 17 M. hoog is, rust op drie bogen, welke gedragen worden door vier pijlers of dammen, waarvan de beide middelste van voren in een stompen driehoek bijloopen. In de boogopeningen kan men nog de sponningen zien, welke gediend hebben als geleiding van zware schuiven (hameien), waarmee men den toegang tot de stad afsloot. Op die bogen rust eene 5 M. hooge borstwering, waarachter een pad en ter weerszijden een rond hoek- of wachttorentje, dat er 2½ M. boven uitsteekt. Het 2 M. breede pad ligt 9½ M. boven het fundament. In de borstwering, waarboven een gang met kanteelen zal geweest zijn, bevinden zich vier venstervormige openingen van 0.60 bij 1.10 M. (in den dag) en vier schuin ingemetselde schietgaten. Aan den binnenkant van den 1.40 M. dikken borstweringsmuur is voor ieder schietgat en venstervormige opening eene nis van 80 centimeter diepte uitgespaard. Behalve deze bogen en torens dienden ook de poorten tot verdediging. ‘De poort’, zegt PetersGa naar voetnoot3), ‘was het punt, alwaar op grond van de daarop aanloopende wegen en van de brug, die er buiten vóórlag, de aanval 't gemakkelijkst viel en zich bij voorkeur concentreerde.’ De stad had oorspronkelijk vijf | |
[pagina 102]
| |
poorten, alle in den muur gelegen, t.w. de Laar-, de Marsch-, de Nieuwstads-, de Spittaal- en de Vischpoort. Toen reeds in de 14de eeuw buiten den ouden stadsmuur gebouwd werd, kreeg men de Laar-, de Marsch- en de SpittaalbuitenpoortenGa naar voetnoot1). De Nieuwstadspoort lag tusschen twee halfronde torens, die haar verdedigden, en kreeg later ter versterking nog eene voorpoortGa naar voetnoot2), terwijl de Marschbinnenpoort een zware vierkante toren was, aan welks bovenhoeken halfronde torentjes waren uitgebouwdGa naar voetnoot3). De Spittaalbinnenpoort was insgelijks een zwaar vierkant gebouw, welks bovengevel groote overeenkomst vertoonde met een der voorgevels van het oude stadhuis. Drie pijnakels staken er bovenuit, terwijl zich bovenin een groot langwerpig venster bevond met een kleiner aan weerszijdenGa naar voetnoot4). Zijn van de poorten de laatste sporen bij de ontmanteling der vesting verdwenen, van de verdedigingstorens staan er nog enkele. In de eerste plaats noemen we den DrogenapstorenGa naar voetnoot5). Hij werd in 1444-1446 gebouwd en heette destijds Saltpoort naar de nabijgelegen Saltmarkt. Later werd hij Drogenapstoren genoemd naar zijn bewoner, den stadsmuzikant Thonis Drogenap. De toren bestaat uit een vierkant onderstuk, waarop zich een achtkantig bovenstuk bevindt, dat gedekt is door eene hooge, met leien belegde spits. Op het vierkant bevindt zich een omloop, die om het achtkant gaat en aan elk zijner vier hoeken een torentje heeft. Gaan we door de voorpoort den toren binnen, dan zien we tegen de zware muren, welke eene dikte van 2.10 M. hebben, nog duidelijk de sporen van het kruisgewelf, dat sedert lang door eene houten zoldering is vervangen. | |
[pagina 103]
| |
In elk zijner zijmuren bevindt zich eene breede nis. In de poort aan de zijde van den Martinetsingel is nog de gleuf zichtbaar, waarin eertijds de hamei (valdeur) werd neergelaten. Op de eerste verdieping, waartoe thans eene houten trap toegang verleent, zien we in den achterwand nog een kleinen bakoven. Oorspronkelijk was de toegang tot het bovendeel van den toren langs eene wenteltrap, aan de oostzijde van de poort uitgebouwd. In een anderen muur bevindt zich nog de steenen trap, in den dikken muur uitgespaard, welke weleer naar de hooger gelegen zolders voerde. In de hoeken onder de tweede zoldering bemerkt men de togen, waarop de vier schuine muren van het achtkant rusten. Achter de Waterstraat bevindt zich de Bourgonjetoren, in onzen tijd gewoonlijk Martinetstoren genoemd. Deze werd in 1467 gebouwdGa naar voetnoot1). In het midden is hij 1⅓ M. zwaarder gemetseld dan aan de zijden bij den stadsmuur, omdat hij daar bij een aanval het meest te lijden zou hebben. Ook van de halfcirkelvormige torens tegen den stadsmuur zijn er nog enkele overgebleven: één staat er achter de Bornhovestraat en maakt een deel uit der woning van den photograaf J.C. KuyperGa naar voetnoot2), terwijl er zich twee achter het Armenhagen bevindenGa naar voetnoot3). In den muur achter het Sint-Elisabethsgesticht zijn er nog twee aan te wijzen: één is tot ongeveer ⅓ ingekort en van de andere is nog slechts de voet overgebleven, waarop eene achterkamer der R.C. pastorie staat. Achter in den Reinmakershoek heeft ook een dergelijke toren gestaan, die thans grootendeels is afgebroken. Op den noord-oosthoek van de Nieuwstad bevond zich de Blankentoren, die in 1854 werd afgebroken. Hij was vierkant van vorm en had eene hoogte van 20, eene breedte van 8 en eene dikte van 1.50 elGa naar voetnoot4). Aan den noord-westhoek der Nieuwstad staat nog de zoogenaamde kruittoren. Hij is vierkant en staat in verstek. Elk | |
[pagina 104]
| |
zijner zijden is 8.05 M. lang. De dikte der muren is overal gelijk en bedraagt 1.57 M. ‘Evenals bij de andere torens’, zegt NoltheniusGa naar voetnoot1), ‘is de keel open: hier echter niet zooals bij den toren in den Armenhage en bij den Bourgognetoren tot de eerste (en eenige) verdieping, maar hooger, tot aan het gewelf. Zuinigheidshalve zijn aan den binnenkant der drie andere zijden bijna 6 M. hooge spitsbogige nissen gespaard, breed 2.65 M., diep 0.57 M.’ De toren is met een koepelgewelf afgedekt, dat ongeveer 11 M. boven den beganen grond ligt. | |
Bijlage I.
| |
[pagina 105]
| |
ind burgere sullen de statmueren die eyne tegen den anderen langes die mueren te gaen tusschen den tween poirten voirscr.
Item op die Nyerstatpoirte sijn geordiniert Arnt Yseren ind Arnt Huernynck myt twintich burgeren, die gaen ind waren sullen tusschen der voircr. poirten, der hoegher bruggen ind den Boevenbeerch.
Item op die Lairpoirte sijn ordiniert Conrait Schymmelpenninck ind Gerrit Kannemaicker myt X burgeren, die gaen ind waren sullen van der Lairpoirten ant rondiell ind nae der Spittaelspoirten thent an Voirthuysens huyess.
Item op die Spittaelspoirte sijn ordiniert Rense Kreynck ind Henrick van Voirthuysen myt VI burgeren, uitter selver poirten to nemen.
Item op die nye poirte sijn ordiniert Derick Mennynck ind Evert Meyerynck myt VI burgeren.
Item op elcke poirte sullen wesen twee haeckbussen ind IIII knybbussen myt kruyte ind cloiten dairtoe dienende, dat stedes dair blyven ind beslaiten liggen, soe dat ment dair bereyt moige hebben.
Item op die uiterster Lairpoirten Harman Baedinck ind Henrick then Loe myt VIII burgeren, die zie uutter selver poirten tot sick nemen zullen.
Item op die uterste Spittaelspoirte Harman Groite, Johan ende Werner van Brummelhuysen die smyt, die VIII tot sick nemen sullen uut der selver poirten, die oick myt oeren bussen ind kruyt, gelijck voirscr. steet, dairop blyven sullen.
Item van der voirscr. ordinancien sal men twee zedelen maicken, dair die rait eyne ende die burgere die andere aff hebben sullen.
Item wanneer die heele off halve stat ther heerfairt uuttrecket, soe sall elcker man, die des in lyve ind guede macht hebben, uittrecken off voir sick uitsenden nae der oilder gewoenten, by eener peenen van xl ponden, ind by dubbelden soldien elcks daiges, off yemant versuemelick dairinne wurde.
Item wanneer onse burgere uittrecken, soe sullen zie oeren ritmeisteren ind den vrenden van raide, die mede in der heerfairt zijn, in allen temelicken saicken gehoirsam wesen, ind die frunde van raide ind ritmeistere sullen den burgeren moigen gebieden, gelijck offt bynnen der stat were toe doen off laten, by der peenen van v ponden, x ponden, xx ponden tot xl ponden toe nae gelegenheit der saicken, die broicken to nemen, off hem yemant dairan verbreke.
Item soe wie nae desen daige den ritmeister, den frunden van raide off burgeren in der heerfairt uut den velde ontfloe, dat sall wesen omme sijn hoechste; ind wie ontgenge off ontrede uit den heer sonder oirloff, die sal verlaeren hebben syne burgerschap ende en sal nummermeer weder bynnen Zutphen kommen ende sall dairto gebraicken hebben xl ℔ toe behoiff der Stat. (Oorkonde op papier van 1477. Tijdrekenkundig Register I, no. 487.)Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 106]
| |
Bijlage II.
| |
Idem van 1391.
| |
Oncost van wyne.Des Dinxdaghs na Viti met her Ghisebert van Bronchorst ende met den scepenen van den steden in der camer vi quarten ende ii gr. toe kirsen, xxviii s. xi d. | |
Idem van 1394.
| |
[pagina 107]
| |
Den scepenen van den steden vors. toe Ghelre xii quarten. Den scepenen van Gronlo, Lochem, Doetinchem ende Doesborch viii quarten. | |
Idem van 1403.
| |
Idem van 1406.
| |
Badeloon.Brieven an de heren, ridderen ende knechte ende an die scepenen van den steden in den lande van Zutphen, dat sy hyr comen solden, i ℔ ii s. | |
Bijlage III.Wy buerghermeyster, scepene ende raet der stat van Zutphen doen kont allen lueden ende kennen in desen apenen breyef, dat wy eendrechtelic geoerdenyert ende gesat hebben twe ende dertich gesellen van enen clederen der voerscr. stat scutten toe wesenGa naar voetnoot1) seesGa naar voetnoot2) jaer lanc in manieren ende voerwoerden als hierna bescreven steet: dat is toe weten, dat wy den gesellen voerscr. geven suellen dese seesGa naar voetnoot2) jaer lanc elkes jaers VI ellen guedes lakens, covele ende tabbert of toe maken, ende op elke mouwe ende coveleGa naar voetnoot3) sullen wy solfs sylver ende leverey doen maken ende elkes jaers die leverey toe vernyenGa naar voetnoot4), ende die twe buergemeyster in der tijt zullen covelen myt den gesellen draghen van denselven laken ende leverey. | |
[pagina 108]
| |
Voert wanneer men yemant uutsendet van der stat wegen, soe sullen elke twe ghesellen hebben enen knecht van der stat weghenGa naar voetnoot1). Oeck sal men die gesellen voeren uut ende in waer sy wesen sullenGa naar voetnoot2), dat sy toe water of toe lande, op der stat koest. Ende wanneer yemant van den gesellen voerscr. uutgesent waert van der stat wegen, dat sy in steden of bueten steden of waer dat sy, soe suellen sy elkes daghes hebben IIII oelde vlemssche toe soldyen ende hoeren vryen koest alsoe langhe hent sy weder comen sijn bynnen der stat van der reyse, daer sy die stat gesent heeft, uutgeseghetGa naar voetnoot3) als die heer myt den gemeynen lande uutreyset, soe en sullen wy den gesellen geen soeldye geven myt voerwoerden, dat nyemant langher uut wesen en sal dan twe weken. Mer warde yemant van den gesellen gesant baven Nyemaghen of derghelijc, die solde drye weken lygghen ende niet langer. Voert soe sullenGa naar voetnoot4) wy die gesellen versetten, alsoe dycke ende menichweerf als ons des noet gebeurt, van denselven clederen by raede der buergemeystere ende der gesellen ende anderen weder in die stede keysen. Ende voert woerde oeck yemant van den gesellen gevanghen in der stat dyenst, die gevangen sal ontcoepen op den mynsten pennincGa naar voetnoot5) ende die stat sal om belegghen buten synen schade. Voert worde oeck yemant gewont in der stat dyenst, die stat sal om dat meysterloen afdoen enden synen koest betalen, hent die syecke genesen isGa naar voetnoot6) ende sijn soeldye van den vier vlemsschen voerscr. elkes daghes die tijt lanc geven, gelijc of hi in den velde in der stat dyenste leghe. Voert worde yemant van den gesellen ofgewonnen of genomen van den vyanden harnys, baghe of ander waer, dat sal om die stat belegghen. Voert soe suellen die gesellen hebben die schuttebaen myt water ende wal, als sy in voertyden toe hebben pleghen. Voert soe suellen die gesellen vry wesen van allen onraet van der stat wegen, uutgeseghet dat buerghermeyster ende scepen selven doen. Voert weer oeck yemant onder den gesellen, die den buergermeysteren in der tijt ofGa naar voetnoot7) den gesellen tot der schuttereyen niet nuut en dochte wesen of oeck alsuelke scelinghe onder om hadde, daer die stat of die gesellen last of kryghen mochten, den sal men altoes uutsetten by raede der buergermeysteren in der tijt ende der gesellenGa naar voetnoot8) ende enen anderen wedersetten in die stede, oeck by hoeren raede, alle argelyst hierin uutgescheyden. In oerkonde der waerheyt deser voerscr. saken soe hebben wy onser stat seghel van rechter wetenheyt an desen breef gehangen. (Minuut op papier uit het laatst der 14de eeuw. Tijdrekenkundig Register I, no. 288.) | |
[pagina 109]
| |
Bijlage IV.
| |
Bijlage V.
| |
[pagina 110]
| |
Ind dessen tsolt sall angain eynen dach te voeren eer dan Henrick van Berck, hoiftman vurs., mit synen knechten in den leger bynnen onser stat komen wurt. Ind wy sullen ind willen Henrick vurs. ind synen knechten elcken ter maent geven ind betailen voir oeren tsolt vier Davitsgulden off die werde dairvoir an gueden anderen paymente of als mijn genedige heer off die stede Nymmegen ind Arnhem oeren knechten geven, ind sullen ind willen hierenthendens des hoiftmans vurs. ind syner knechte hoiftheren wesen ind guet voir oir venckenscap ind nederlaige mitten bewislicken scaiden na kryechsrechten ind gewontlicker wijszen. Voirt sullent wy mitten hoiftman ind knechten ind die hoiftman ind knechte mit ons hailden van gefangen, roiff ende andere gewynnen ind opkomyngen, als dat gewontlick is, allet sonder argelist. In orkonde des hebben wy onser stat secreet segell hieronder opgedruckt. Gegeven in den jair ons Heren duesent vijffhondert ind vier op sunt Peters ind Pauwels dach. (Oorspronkelijke brief op papier. Het opgedrukte stadszegel in groen was is bijna geheel verdwenen. Tijdrekenkundig Register I, no. 618.) | |
Bijlage VI.
| |
[pagina 111]
| |
Aan den binnenkant van den 1.40 M. dikken borstweringsmuur is voor ieder schietgat en venstervormige opening eene nis van 80 centimeter diepte uitgespaard. In ieder der hoektorentjes - in één ervan is nog gedeeltelijk een schoorsteen aanwezig - zijn drie schietsleuven aangebracht, terwijl zich mede in den borstweringsmuur drie rijen tamelijk onregelmatig geplaatste (steiger?)gaten bevinden. Langen tijd wist men niets aangaande de geschiedenis van dit merkwaardige bouwmonument, totdat ik de zekerheid kreeg, dat het voorheen de Bovenberg genoemd werd, een naam, dien men tot heden niet terecht wist te brengen. Veel bijzonders kan ik echter uit die geschiedenis niet mededeelen. Alleen weten we uit eene oorkonde, dat de Bovenberg reeds in 1424 bestond, terwijl in 1464 de stadsmuur tusschen hem en de NieuwstadspoortGa naar voetnoot1) hersteld werd. In 1465 maakte men eene deur op deze waterpoort, vermoedelijk aan een harer torentjes, en in 1470 repareerde men hare pijlersGa naar voetnoot2), waaraan 16 dagen gearbeid werd, in de eerste acht dagen door twee metselaars en twee opperlieden, in de tweede door drie metselaars, twee steenhouwers en twee opperlieden. Behalve de noodige gebakken en natuurlijke steen - in de rekening grauwe- en ook hardsteen genoemd - werden 19 karren kalk en zand gebruikt. Ik vermeld deze, overigens vrij onbeduidende, bijzonderheden alleen, om er eenigszins den omvang van het werk uit af te kunnen leiden. Ook timmerde men een dwarsbalk op den Bovenberg en maakte daaraan nieuwe ribben vast. Nog werden 29 pond (min een vierdeel) oud en 43 pond nieuw lood gegoten ‘to den krammen, dar die graew steen (van de pijlers) mede to hope gekrammet is’, en geld uitgegeven voor mos, dat tusschen deze steenen ‘gelecht ende ingestoppet is.’ In het laatst van 1888 werd op onderhandsche aansporing van Jhr. Mr. Victor de Stuers de zoo hoognoodig geworden restauratie van de ruïne door de gemeente in eigen beheer uitgevoerd. De heer de Stuers zorgde, dat Dr. P.J.H. Cuypers van regeeringswege gezonden werd om advies te geven en tevens dat het rijk voor deze restauratie 1500 reuzenmoppen schonk, welke het te Muiden opgestapeld had liggen. In het begin van 1889 kwamen de met zorg uitgevoerde herstellingswerken aan de ruïne gereed. Zij bestonden hoofdzakelijk: ‘in het opmetselen en afdekken der kanteelingen op de torentjes, het volmetselen en aanrazeeren van de gewelven, bogen en rollagen, het afdekken der kanteelingen en het geheel invoegen van den muur, de bogen en de beide torens’Ga naar voetnoot3). |
|