Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXII]
| ||||||
Opgraving op de Hooge Woerd te Kesteren, 1904-1905.
| ||||||
[pagina XXXIII]
| ||||||
groote oplettendheid verdient. Ik bedoel - zoo schreef de Leidsche conservator Janssen - de oevers der Linge’Ga naar voetnoot1). De Linge, die den ‘goeden grond’ tusschen Rijn en Waal van het oosten naar het westen doorstroomt, was de gemeenschapsweg bij uitnemendheid om er zijn woonstede langs te vestigen. Met een eenvoudig vlot was het riviertje - dat echter op sommige punten, vooral benedenwaarts der te Zoelen mondende Doode Linge, veel breeder moet geweest zijn dan thans - te bevaren; het was bij uitstek geschikt voor de vischvangst, en het lag tusschen twee groote rivieren, wier machtige breedte een beschermende grens aanbood. En ook nog andere stroompjes kunnen er geweest zijn in dien tijd zonder dijken, toen Maas en Waal en Rijn soms óók nog van loop veranderden. Wie zal dat zeggen? Rivierzand en kiezel en sporadische scherven in den bodem maken het op talrijke plaatsen hoogst waarschijnlijk. Van de Linge is het zeker dat zij destijds onze eerste voorouders aan hare oevers herbergde; de voorwerpen, hoogst eenvoudig van aard en maaksel, die op den huidigen dag nog van hen gevonden worden, wijzen het uit. En waar woonden die eerste aankomers?... Zij waren niet kieschkeurig wat de eischen betreft, die zij aan 't leven en zijn gemakken stelden; maar bij 't kiezen van een woonstede zagen zij nauwlettend toe: zij kozen de hoogste punten, en noemden die Woerden. Het dijklooze land waar zij neerstreken, stond het geheele jaar, ook des zomers als op de Alpen de sneeuw smolt, aan overstrooming bloot; maar juist het breidelloos voortvlietende water, versterkt door golfslag en stroom, die hier den grond, het zand vooral, meenamen en ginds weer neerwierpen, had gemaakt dat er hoogten en laagten ontstonden, en die hoogten juist konden dienen als toevluchts- en verblijfplaats voor menschen en dieren. Zoo vindt men langs de Linge en haar tegenwoordige en vroegere zijtakken een groot aantal Woerden. Over de naamsafleiding zullen wij hier niet spreken; alleen zij er aan herinnerd, dat een waard in 't algemeen een stuk land is langs een rivier, ook langs de smalle Linge, en dat het woord uiterwaard algemeen voor langs de groote rivieren liggend buitendijksch weiland gebezigd wordt. 't Is nochtans noodig er op te wijzen dat wij, wat ons Nederland aangaat, voor de door ons behandelde streek nu juist niet de voorkeur opeischen van het allermeest beroemd te zijn. Wie zal zeggen waar ten onzent het eerst menschen woonden, en wie dat waren, en door wie die eersten misschien weer verdreven zijn? Van de allereersten is wellicht niets meer te vinden. In den tijd, waarin wij thans een blik zullen werpen, bestond er reeds zekere beschaving: men had potten en pannen en beenen priemen om kleeren te maken. Gelijksoortige | ||||||
[pagina XXXIV]
| ||||||
voorwerpen uit die dagen worden over ons geheele land aangetroffen. ‘De verwantschap van het Groningsche wierd met ons woerd is onmiskenbaar, zegt Janssen;.... en sommige der voorwerpen in Groningsche wierden gevonden en door mij met die der woerden vergeleken, kwamen bijzonder overeen’Ga naar voetnoot1). Ook met de Friesche terpen is ditzelfde het geval. Alleen schijnen de woerden in het zuiden van ons land niet, evenals de terpen en wierden in het noorden, kunstmatig met aarde, mest, stroo en dergelijken opgehoogd te zijn. De natuur had de hoogste reeds gevormd. Doch wel is het mogelijk dat de Bat-auwers hun woningen bij buitengewoon hoogen waterstand door paalwerk omhooggebracht hebben. Men zou kunnen zeggen dat bijna ieder dorp tusschen Rijn en Waal zijn woerd heeft, doch dit is min juist uitgedrukt; want de woerden (ook de hoven, hooge hoven) zijn veel ouder dan de dorpen en er soms vrij ver van verwijderd. Bijna iedere woerd heeft later haar dorp gekregen. Te Kesteren zijn twee woerden - de Peppelen- en de Hooge Woerd - de laatste, die wij thans gaan bezoeken, op een afstand van twintig minuten gaans van de kerk en het spoorwegstation gelegen. De Peppelenwoerd, dichter bij het spoorwegstation, heeft waarschijnlijk dezen naam gekregen, omdat zij eenmaal eigendom zal geweest zijn van den bewoner der hofstede Peppel. Op het oog biedt deze woerd weinig merkwaardigs, wat men hieraan toeschrijven mag, dat een vroegere eigenaar haar in het eerste vierdedeel der 19de eeuw heeft doen afgraven en gelijkmaken, waardoor veel tufsteen blootgekomen is.
De intelligente Otto Gerhard Heldring, Hemmens bekende predikant, heeft ons in zijn ‘Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden’, waardoor hij aan zijn vriend den conservator Janssen den weg wees, uitvoerige mededeelingen gedaan omtrent de Woerden, die hij in het Lingegebied bezocht en gedeeltelijk ook onderzocht heeft. Van de Hooge Woerd te Kesteren zegt hij: ‘Ik wil zelfs niet ontveinzen, dat deze in belangrijkheid alle te boven gaat die ik tot nog toe beschouwd had. Reeds op eenen verren afstand vertoont hij zich als eenen hoogen heuvel, vanwaar men heinde en ver het land overziet.’ Het thans door dezen naam aangeduide stuk land, zooals het door zijn slooten omgeven is, die men zich echter in den alouden tijd wegdenken moet, ligt met zijn zuidergrens op een afstand van hoogstens vijf minuten gaans van de Linge, halverwege nagenoeg tusschen de kerktorens van Ochten en Kesteren. Ongeveer evenwijdig met de Linge | ||||||
[pagina XXXV]
| ||||||
vertoont het land een hoogen afglooîenden rug, die zich in de lengte allengs in het weiland ter wederzijde verliest. Thans is deze woerd bouwland, in Heldrings tijd was zij weiland, en dit zal zij wel eeuwen lang geweest zijn, omdat dit perceel voor bebouwing, vooral met den vroegeren toestand der wegen, al te ver van de later gebouwde huizen en hofsteden af ligt. De belangstelling van oudheidkundigen is sinds lang op deze plek gericht geweest, vooral sedert Heldring er in 1839 in zijn ‘Wandelingen’ van schreef, dat men in de opgeworpen molshoopen slechts met de hand behoefde rond te woelen om er scherven aan te treffen; de toenmalige eigenaar had er vaak groote en kleine steenen van vroegere gebouwen, scherven, en zelfs een paar zilveren Romeinsche munten gevonden. Maar steenen en scherven worden op bouwland langzamerhand stukgestooten en opgeruimd, althans zoover de spade steekt en zoo diep het kouter en de eggetand den grond ingaan. Nu en dan kwam er wel een kleinigheid voor den dag, doch eerst in November 1891 is de vondst eenigszins belangrijk geworden. De Hooge Woerd werd in dit jaar in perceelen verhuurd, en twee broeders, die gehoord en opgemerkt hadden dat de aarde daar ter plaatse het een en ander verborg, besloten, in plaats van één steek, twee steken diep te spitten: zij zouden daardoor hun grond verbeteren en misschien schatten opgraven. Op een breedte van één en een lengte van twee Rijnl. roeden vonden zij vijf geheele en zes gedeelten van bronzen fibula's of doekspelden, een muntje van Vespasianus, een beenen kam van 14 ned. duim lengte, kralen, een sikkel, een schapenschaar, lans- en pijlspitsen, een sonde voor medisch gebruik, een spinsteentje, een paar gebakken aarden balletjes, en scherven van terra sigillata en pijpaarde. Bijna al deze voorwerpen werden door het Rijks-museum van Oudheden te Leiden door tusschenkomst van den heer G.J. Brenkman te Lienden aangekocht, en zijn in dit museum, zooals het verslag over 1891 vermeldt, opgenomen. Ruim een dozijn jaren later werd de aandacht van genoemden Liendenschen dorpssmid, die inmiddels den dienst van Vulcaan zoo goed als geheel vaarwel had gezegd om zich des te meer aan dien van Minerva te wijden, meer nadrukkelijk op de Hooge Woerd van Kesteren, die op ¾ uur gaans van zijn woonstede ligt, gevestigd. In den herfst van 1904 gaf hij aan het bestuur van de Oudheidkamer voor Tiel en omstreken, waarvan hij zelf bestuurslid en de schrijver dezer regelen voorzitter is, kennis dat de eigenaars van de Hooge Woerd aldaar vergravingen ondernomen hadden, en hij opperde het denkbeeld om thans aldaar ook opgravingen te doen uitvoeren. De eigenaars van den grond gaven hiertoe dadelijk verlof; de sedert drie jaren bestaande Tielsche Oudheidkamer kon eenig geld beschikbaar stellen; de Archeologische commissie voor Gelderland gaf een subsidie; de volijverige Brenkman, aan wien in een wijden omtrek | ||||||
[pagina XXXVI]
| ||||||
niets ontgaat wat op oudheidkunde betrekking heeft, beloofde zijn dagelijksch toezicht en zijn leiding, en in de gure dagen van November en December werd op den hoogen vlakken rug, onder zijn bijna gestadige aanwezigheid, de opgraving ondernomen.
Wie de eigenlijke Woerd, d.w.z. het achterste, zuidelijke, bij de Linge gelegen gedeelte van het dusgenoemd stuk land betreedt, wordt terstond getroffen door de grondsoort waarop hij den voet zet. Het zoo goed als vaste kenmerk van de woerden vindt men ook hier; de grond is er zwart, humusachtig, zacht en fijn als tuinaarde, en vormt dus een scherpe tegenstelling met de zware grove klei die men in de Betuwe pleegt aan te treffen. De verklaring van deze geaardheid van den grond ligt voor de hand. Allerlei afval van menschen en dieren is hier in de naaste omgeving van hun woonplaats gebleven, en zoo is de vruchtbare teelaarde ontstaan die in de Betuwe aan de woerdkersen een bizondere en op goeden grond steunende reputatie bezorgd heeft. Opmerking verdient het dat de laag aarde ter plaatse door ons op de Woerd onderzocht zoo dun is, van twee tot vier voet dikte slechts; het zand zit daar zeer hoog; en op den hoog gelegen zandrug hebben de rivieren slechts weinig aanslibbing kunnen afgeven. Wanneer het land tusschen Rijn en Waal overstroomd was, moet de Hooge Woerd te Kesteren veelal droog gebleven zijn. Het zou daarom van belang zijn de hoogte van de verschillende woerden door waterpassing onderling te vergelijken. Het zou dan blijken dat zij bij watervloeden eilandjes gevormd hebben, die in ‘het eiland der Batavieren’ hun kruinen met menschen en dieren bevolkt opwaarts staken. Wat aanslibbingen kunnen achterlaten, bleek nog onlangs uit het vinden van eenige munten uit de 13de eeuw in het op een paar uur gaans hemelsbreedte van Kesteren verwijderde Wamel. Die munten, welke blijkbaar niet begraven, maar op gelijken grond verloren waren, zaten 1½ meter diep onder de klei. Onder de teelaarde op de Woerd vindt men meestal een zavelachtige, d.i. uit zand en leem gemengde, laag van hoogstens een voet dikte, en daarop volgt het zeer fijne, papperige vlot- of loopzand, waarin men moeielijk graaft, omdat de gaten die er in gemaakt worden, dadelijk weer toeschieten. De opgraving van thans heeft die van 1891 gekruist en is ondernomen op het hoogste gedeelte van de Woerd, meest dwars over het land heen, van west naar oost. De aandacht moet er al dadelijk op gevestigd worden dat in het zand of zavel niets bizonders gevonden is; alles wat zich voordeed - en het onderzoek geschiedde zeer nauwkeurig - kwam uit de bouwaarde. De eerste bewoning moet | ||||||
[pagina XXXVII]
| ||||||
dan hebben plaats gehad toen de rivieren reeds slib en klei hadden achtergelaten, want anders zou ook de zandlaag, waarin op enkele plaatsen tot zes voet diep gegraven werd, sporen van bewoning hebben opgeleverd. Het duidelijkst bewijs van bewoning leveren de gevonden lagen asch en houtskool op, de asch met zavel en aarde vermengd en daardoor met het bloote oog minder goed te onderscheiden, de houtskool soms verkruimeld en ook wel in geheele stukken voorkomend, tot op een diepte van vier voeten soms. Ook deden zich enkele vaste grondlagen voor, aan een aarden vloer of deel herinnerend, soms van roode baksteenachtige kleur, waarschijnlijk ontstaan door het langdurig stoken van vuren. Deze vaste lagen waren sterk met scherven vermengd. Op de helft der een halven meter dikke aardlaag werden de meeste spinsteentjes, eivormige balletjes en hoornen priemen gevonden. Drie fibula's of gedeelten ervan werden aangetroffen in gezelschap van zeer ruwe Germaansche en ook van eenige Romeinsche scherven van aardewerk. Een dier fibula's vertoont, volgens den heer Brenkman, veel overeenkomst met die uit de la Tène-periode van ongeveer vier eeuwen v. C. De ongeveer 1400 M2 die blootgelegd werden, hebben opgeleverd zeer veel beenderen en nog meer scherven. Wellicht is het vaatwerk ná den gebruikstijd nog stukgestooten; want men is er volstrekt niet zeker van dat op bouwland alles op zijn plaats blijft: de grond met hetgeen hij bevat wordt van het hoogere naar het lagere gedeelte gekard en gekruid, de dikkere aardlagen worden ten bate van de dunnere beroofd, en hij die oudheidkundige conclusies maakt, moet denken dat ook hier de leer in praktijk gebracht kan zijn van Lafontaine's Laboureur Creusez, fouillez, bêchez; ne laissez nulle place
Où la main ne passe et repasse.
Op het geheele terrein deden zich gedeelten voor van zware gebakken daktegels, wat er op wijst dat er ook sterke muren moeten gestaan hebben om die tegels te dragen. Slechts één muurtje of por van ¾ meter hoogte en een halven steen dikte, met kalk tusschen de ruw gevormde steenen in, werd bij het einde der werkzaamheden aangetroffen en in Januari 1905 ontgraven in tegenwoordigheid van Prof. Dr. A.E.J. Holwerda, Directeur van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden. Er is overigens bijna geen baksteen gevonden, en evenmin tufsteen, wèl eenige stukken graniet en vrij groote keien. Driehoekige gebakken steenen met gaten er in, als vischnetverzwaringen bekend, waren vrij talrijk. Van urnen tot het bewaren van lijkasch dienende was niets te ontdekken, en aan de gevonden beenderen was ook geen spoor van verbranding te zien. Hierbij moet er op gewezen worden dat aan de westzijde van de Hooge Woerd een stuk weiland | ||||||
[pagina XXXVIII]
| ||||||
ligt dat, zooals Heldring al in 1839 vermeld heeft, den naam draagt van het kerkhof. Wellicht heeft dit voor de bewoners van de woerd tot begraafplaats gediend en kan er ook een kapel gestaan hebben. 't Is dus lang niet zeker dat de thans ontgraven hoogste plaats het rechte punt geweest is om veel te vinden. Niettemin blijkt het uit de talrijke zeer ruwe scherven dat hier een volk gewoond heeft, dat zich heeft moeten behelpen met het allergrofste uit de hand gevormde aardewerk. Een vijftiental gevonden rijgpriemen van hertshoorn kunnen gebruikt zijn om de dierenhuiden aan elkander te bevestigen die tot kleeding dienden, misschien ook om vischnetten te breien. Niet minder dan 21 spinsteentjes werden aangetroffen en 9 stukken ervan, alles van ruwe bewerking. Verder 3 potjes ter hoogte van een hand, twee scheve en ruwe kleine deksels, 1 kroesje, als om metalen te smelten, 3 balletjes als knikkers, en 14 balletjes van gebakken aarde, ongeveer van de grootte en vorm van een kievitsei. Ook het Utrechtsch stedelijk museum heeft er eenige, afkomstig uit Louisendorf bij Calcar; waarschijnlijk hebben deze zeldzaam voorkomende balletjes gediend als slingersteenen. Zij kunnen gebruikt zijn door een Germaanschen slingeraar, zooals die voorkomt op de zuil van Trajanus te Rome. Zij zijn echter licht. Gewone kiezelsteenen, die hier in den grond en in de rivieren overvloedig voorkomen, zouden bij het wegslingeren door hun zwaarte veel meer uitwerking op het getroffen voorwerp hebben; maar kiezels zijn onregelmatig van vorm. De gelijkvormige balletjes waarborgen een groote trefkans en zijn zwaar genoeg om klein wild te dooden, zooals hazen, patrijzen, duiven en fazanten. De opgegraven voorwerpen hebben in 't algemeen veel overeenkomst met die uit de Groningsche terpen welke afgebeeld zijn op plaat II van Acker Stratingh's Aloude Staat dl. II, stuk 1. Overblijfselen van Romeinschen oorsprong werden er slechts zeer weinig gevonden: niet meer dan enkele stukjes glas en een paar scherven van kruikjes, wellicht ook de fibula's. Romeinsch komt meer voor nabij de kom van het dorp Kesteren, waaruit men zou mogen opmaken dat de Romeinen de Hooge Woerd niet bewoond hebben en eerst na de bewoners van déze plek gekomen zijn. Wat hier medegedeeld werd drukt ook het gevoelen uit van den heer Brenkman, die de opgravingen, weer en wind trotseerend, dagelijks volgde, en die de streek zijner inwoning door en door kent.
Wij achten het een groot voorrecht thans het woord te mogen geven aan den Leidschen conservator Dr. J.H. Holwerda, die reeds in Augustus 1904 bij een bezoek aan de Hooge Woerd aldaar een aantal scherven opraapte en meenam, en die thans onze verzameling aangevuld heeft door een aantal der gevonden bij elkaar passende scherven door deskundige handen te doen samenlijmen. | ||||||
[pagina XXXIX]
| ||||||
No. 73.
| ||||||
[pagina XL]
| ||||||
getroffen. Ze zijn uit gebakken aarde en vrij primitief gevormd, 'tgeen vooral blijkt bij vergelijking met dergelijke voorwerpen uit den Merovingischen tijd, gelijk ons museum er vele bezit. Ook dergelijke Germaansche spinsteentjes zijn in vrij grooten getale in ons museum aanwezig, zij sluiten zich eveneens zeer wel bij de boven gegeven dateering aan. De ronde en ovale balletjes vinden eveneens hun analogiën in verscheidene voorwerpen in ons museum, zoowel uit de Betuwe als van elders (o.a. Limburg). Het ligt natuurlijk voor de hand deze als slingersteenen te verklaren, hoewel het moeielijk is voor een dergelijke verklaring gronden aan te voeren. De beenen, puntige voorwerpen zijn ook veel in de Betuwe gevonden. Voor deze voorwerpen een bepaalde bestemming aan te wijzen zou een willekeurige gissing zijn. Ze komen ook in Friesland veel voor. Merkwaardig is verder de vondst van het fragment van een steenen werktuig: zij bevestigt een feit, door ondergeteekende reeds op andere gronden vastgesteld, doch nog niet uitgesproken, dat de Germanen in ons land, ook die van de Betuwe, steenen werktuigen hebben gebruikt. Andere vondsten, als die van het stukje Romeinsch glas en de waarschijnlijk Romeinsche nagels van ijzer, behoeven geen nadere bespreking, evenmin als de driehoekige stukken terra cotta met gaten, waarschijnlijk verzwaringen voor vischnetten, die eveneens zeer veel worden aangetroffen. Wat ten slotte eenige vondsten van sieraden enz. betreft, de bronzen ring waarvan fragmenten bewaard zijn, past zeer wel o.i. bij een dergelijke Germaansche beschaving en ook hiervan bezit ons museum wel analogiën. Een stuk bronzen fibula is zonder twijfel een Romeinsch stuk uit deze periode. De zeer goed geconserveerde bronzen fibula is, zooals reeds is opgemerkt, een la Tène-vorm. Ze sluit zich echter zeer aan speciaal Romeinsche vormen aan. Er is o.i. hoegenaamd geen bezwaar haar evenals de ijzeren fibula ook aan dezen tijd toe te schrijven. Wij meenen dus te mogen concludeeren, dat men op de Hooge Woerd de resten van een Germaansch-Romeinsche nederzetting uit de 2de of 3de eeuw na Chr. waarschijnlijk gevonden heeft. Dat het een nederzetting geweest is, blijkt ook reeds uit de gevonden muurtjes van huizen waarschijnlijk, die naar het voorbeeld van het Romeinsche opus incertum uit kalk en steenen ruw gebouwd zijn. Deze steenen zijn voor een deel grove baksteen, ook klaarblijkelijk scherven van grof aardewerk, en natuursteen, tufsteen, eveneens wijzende op eenzelfde periode. Ditzelfde doet ook de molensteen van tuf. Merkwaardig mag het zeker heeten dat, waar in de Betuwe en ook reeds vroeger op de Hooge Woerd van Kesteren zooveel voorwerpen uit den Merovingischen tijd werden gevonden, er bij deze opgravingen | ||||||
[pagina XLI]
| ||||||
niets van dien aard schijnt gevonden te zijn. Toch zou het mogelijk zijn, dat het blijkbaar machinaal vervaardigde ronde potje uit deze periode was. Het toont ten minste wel eenige overeenkomst met smeltkroezen, gelijk die uit deze periode in ons museum aanwezig zijn. Ten slotte mogen wij hier niet nalaten de vraag te stellen, of men niet bij het ontgraven rekening heeft gehouden met verschil in hoogte, waarop de verschillende voorwerpen zijn gevonden. Ware dit wel zoo, dan zou men mogelijk met meer zekerheid onderscheid in perioden kunnen maken. J.H. Holwerda,
Conservator aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.
Aan de Commissie van de Oudheidkamer te Tiel.
Ook van professor J.H. Gallée, die met den Utrechtschen conservator dr. W. Vollgraff en de leden der Geldersche Archeologische Commissie het terrein bezocht en onderzocht, en die een deel der gevonden beenderen en andere stukken naar Utrecht deed komen, hebben wij over onze in duisternis verloren voorouders licht te danken, dat ZEd. mede ontving voor de bepaling der beenderen van dr. Nierstrasz, voor de slakken en steenen van prof. dr. Wichmann, voor het verkoolde hout van prof. dr. P. van Romburgh en prof. dr. F. Went. Professor Gallée schrijft ons d.d. 22 Maart 1905:
Deelen van koppen en beenderen van paarden. De toegezonden beenderen wijzen er op dat er ongeveer 30 paarden daar moeten begraven geweest zijn. Misschien nog meer als men de massa beenderen gaat vergelijken, die nog ter plaatse gebleven zijn. De steenachtige voorwerpen zijn gebleken te zijn stukken van gesmolten metaal, zooals er, blijkens de vondsten in het geologisch museum te Utrecht aanwezig, meer in de Rijnvlakte in den bodem gevonden zijn. Dan is het gebleken dat de zeer dunne laag van roode kleur, die niet in vasten samenhang ongeveer ¾ Meter onder de oppervlakte gevonden werd, bestaat uit gebakken steendeelen, die wellicht een vloer of weg gevormd hebben uit gestampte steendeelen bestaande. Hierbij zijn gevonden stukken verbrand hout. Dit hout is geheel | ||||||
[pagina XLII]
| ||||||
verkoold. Het kunnen dus zoowel stukken houtskool zijn als geheel verbrande stukken hout die niet als kool dienst moesten doen. De houtsoort waaruit zij bestonden, is van een zeer harde soort, wellicht eikenhout.’ Van de beenderen zijn de gaafste, 1½ mud, naar Utrecht opgezonden. Vele zijn op het terrein achtergebleven, evenals een groot aantal, wel een wagenvracht, kleinere scherven. Samenhangende geraamten werden niet gevonden, evenmin als koppen. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor dat op het thans door ons ontgraven gedeelte reeds vroeger naar beenderen gezocht is. Vandaar al die fragmenten. Bottenzoekers heb ik indertijd menigmaal bezig gezien. Het graven naar botten bij Wijk bij Duurstede in 1841 en vroeger heeft aanleiding gegeven tot het vinden aldaar van de talrijke Romeinsche en Germaansche oudheden die thans grootendeels in de museums te Leiden en Utrecht bewaard worden. Dat derhalve de Hooge Woerd, thans gedeeltelijk bezaaid en daardoor niet overal voor onderzoek toegankelijk, op andere plekken nog veel kan verbergen, ligt voor de hand. Bij gebrek aan middelen moesten de onderzoekingen gestaakt worden. De gevonden voorwerpen zijn het eigendom van de Oudheidkamer voor Tiel en Omstreken en zijn in haar museum tentoongesteld. |