gedifferentieerde en gevarieerde historische krachtenveld. Dat terrein lag met zijn onderwijs, onderzoek, archief- en museumwezen van oudsher verdeeld onder beheer van allerlei, veelal beperkte elitaire kringen van liefhebbers en vakgenoten. De kans de nadelen van deze verbrokkeling op te heffen door nauwere en bredere samenwerking binnen het zojuist uit fusies voortgekomen NHG kon beter niet worden verzuimd, meende hij. De tijd scheen er ook rijp voor. Teleurgesteld maar realistisch besefte Slicher overigens al gauw dat zijn ideaal in de gegeven verhoudingen en omstandigheden te hoog was gegrepen. Het is nog altijd onzeker of dat nu al dan niet te betreuren is.
Hij was zich trouwens terdege bewust van de mogelijke gevaren die verbonden waren aan het organisatorisch verstrakken van de historische discipline. Met kracht van argumenten stond Slicher vooraan als het er op aan kwam in de bres te springen voor de individuele vrijheden van de historicus - van de onderzoeker in de eerste plaats. De aanhoudend versterkte wurggreep die de overheid, uit ten dele financiële maar ook politiek-maatschappelijke overwegingen, nu al ruim een kwart eeuw lang in de vorm van taakverdeling en concentratie, voorwaardelijke financiering, prioriteitenstelling, planning, collectivisering en wat niet alles meer op onderwijs, onderzoek en archief- en bronnenbeheer is gaan uitoefenen was hem een gruwel. Historische inzichten zijn volgens hem alleen te verbeteren dank zij persoonlijke, individuele inspanningen.
Het verhinderde hem niet, onder andere als voorzitter van de Historisch-Wetenschappelijke Commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - hij was sedert 1960 lid van de Akademie -, in een afzonderlijk rapport uit 1974 substantieel bij te dragen tot de toekomstige inrichting van het historisch onderzoek. Het was overigens minder geruchtmakend dan mocht worden verwacht. Zelf bleef hij trouwens - het tekent de man! - met nadruk sceptisch gestemd over de zin en het nut van dergelijke plannenmakerij. De ‘telkens weer terugwijkende horizon’ van de geschiedenis was en bleef ‘een mysterie.’ De redelijk denkende romanticus Slicher heeft zich er mateloos en bij voortduring door laten boeien. Dat bood weinig speelruimte aan streng geregeld groepswerk.
Met deze zienswijze verpersoonlijkte hij in de praktijk de fundamentele betekenis van baanbrekende individuele research. En zo figureerde hij volgens een overzicht uit 1983 samen met Huizinga, Romein en Presser in het illustere internationale gezelschap van 22 prominenten - waaronder Meinecke, Pirenne, Beard, Namier, Braudel en Medvedew - die in de loop van de twintigste eeuw hun onuitwisbaar stempel op de geschiedwetenschap hebben gedrukt. Twintig jaar later zou zijn naam even goed thuis horen op een nieuwe lijst. Het verdient daarbij vermelding dat hij aansluiting vond bij de historische avant-garde van zowel de Franse Annales-school als de Amerikaanse new economie history of cliometrics. Maar door zijn eigen toon en werkwijze heeft hij desondanks ten opzichte van beide afstand bewaard. In binnenen buitenland kreeg hij zodoende bekendheid als grondlegger van de zogeheten ‘Wageningse school’ - waarvan hij zelf het bestaan hardnekkig bleef ontkennen. De omstandigheid dat zijn werk navolging vond nam niet weg dat hij het op individuele basis persoonlijk had verricht, luidde zo ongeveer zijn standpunt. De Wageningse