Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Repliek
| |
[pagina 588]
| |
kwaad’. Alle betrokkenen hadden zo hun eigen, veelal verbitterde oordeel over de bestraffing van economische collaboratie - een bestraffing die gedicteerd werd door opportunisme in dienst van de wederopbouw. Dit is in het kort de conclusie van mijn proefschrift. De bijdragen van H.A.M. Klemann en S. Faber veronderstellen bekendheid met de inhoud daarvan zonder op de algemene lijn van mijn betoog in te gaan.
In navolging van J. Th. M. Houwink ten CateGa naar voetnoot2 heeft Klemann zich op sleeptouw laten nemen door de verweren die na de oorlog door of vanwege de industriëlen zijn gevoerd om hun handelwijze tijdens de bezetting te rechtvaardigen dan wel te verontschuldigen. Dachten de industriëlen nog in termen van verzet, sabotage of traineren, bij Klemann zijn die begrippen eenvoudig geëcarteerd of - zoals E. Buyst en W. Lefebvre het recentelijk in dit tijdschrift formuleerden - ‘complexloos’ opzijgeschoven.Ga naar voetnoot3 Zijn betoog komt er kort gezegd op neer dat vanwege de ‘totale oorlog’ er in feite maar één aannemelijke houding was, namelijk die van ‘totale collaboratie’ (al zou Klemann hier ongetwijfeld liever van ‘aanpassing’ dan van ‘collaboratie’ sprekenGa naar voetnoot4). Hierin overtreft hij figuren als dr. F.H. Fentener van Vlissingen en mr. D.U. Stikker die meenden, ‘dat er toch ergens een grens moet zijn, anders zou men tenslotte alle eischen [van de Duitsers] moeten inwilligen, zoodat men toch ergens bereid moet zijn “neen” te zeggen.’Ga naar voetnoot5 Hét industriële verweer bij uitstek luidde dat men in functie was gebleven en had gecollaboreerd om het bedrijf vrij te houden van directe vijandelijke inmenging en om het personeel aan het werk en de outillage intact te houden. Deze zienswijze werd gedeeld door alle vooraanstaande industriëlen (onder wie de directeur van de machinefabriek Jaffa te Utrecht, W.H. CosGa naar voetnoot6), commissarissen en bankiers die zich over deze problematiek hebben uitgelaten: Men oordeelde ook achterna beschouwd de aangenomen houding de meest dienstige in het Nederlandsch belang en was ook nu nog te goeder trouw ten volle overtuigd, ten eerste, dat de lijdensweg van het Nederlandsche volk oneindig zwaarder geweest zou zijn dan het geval is geweest, indien de leiding der bedrijven zich aan hare functie had onttrokken, ten tweede, dat alsdan ook de politieke propaganda van vijandelijke en met den vijand sympathiseerende elementen een veel grooter resultaat zou hebben gehad dan thans en ten derde, dat men zijn beste krachten op gevaarlijke paden had gegeven aan een strijd met ongelijke krachten in uiterst moeilijke omstandigheden. Ook wanneer men in bepaalde gevallen indertijd misschien anders zou hebben gehandeld, indien men toen de mentaliteit van den vijand en den door hem gevolgden koers zoo goed had gekend, als eerst langzamerhand het geval is geworden, zoo meende men toch, dat de algemeene houding van de leiding der bedrijven juist is geweest.Ga naar voetnoot7 De zwakke schakel in dergelijke verklaringen van industriële zijde is het zeer speculatieve karakter (het hoge ‘zou-gehalte’): nergens werd onomstotelijk aangetoond dat door het | |
[pagina 589]
| |
geschipper ‘om te redden wat nog te redden viel’ het Nederlands belang meer was gediend dan door een principiële weigering om de vijand hulp te verlenen. Daarentegen viel het voordeel dat de vijand had getrokken doorgaans niet te ontkennen. Jaffa-directeur Cos had volgens het openbaar ministerie in Amsterdam via de Schiedamse scheepswerf Wilton-Fijenoord en de Amsterdamse machine-industrie Werkspoor ‘in vrij groten omvang voor de Duitsers gewerkt (onder meer de stuurinrichting der 60 mijnenvegers geleverd).’ Hij mocht dan ook van geluk spreken dat de economische collaboratiezaak tegen hem buitengerechtelijk is afgedaan, want het industriële verweer vond in de ogen van de (eigenlijke) bijzondere strafrechter in beginsel geen genade.Ga naar voetnoot8 De rechter heeft het beroep op deze belangenbehartiging in de meeste gevallen verworpen: ten eerste wegens het speculatieve karakter ervan (558 vlg.) en ten tweede omdat het bedrijfsleven het Nederlands landsbelang categorisch had moeten laten prevaleren boven het bedrijfsbelang (574 vlg.). Daarbij legde de rechter - zeker volgens de huidige maatstaven - de lat hoog, getuige de woorden van mr. D.J. Veegens: ‘Het beginsel, dat een burger in oorlogstijd zoo noodig ook zijn vermogen moet wagen - zooals een soldaat zijn leven - is onbetwistbaar.’Ga naar voetnoot9 Klemann lardeert zijn betoog met sterk normerende oordelen, zoals ‘Niettemin zijn beleidsmakers gehouden op het meest waarschijnlijke scenario te anticiperen.’ En: ‘Bedrijven, instellingen en individuen die dóór wilden gaan, moesten met een Duitse overwinning rekening houden.’ En: ‘Ondernemers gewend zich aan te passen aan veranderende marktomstandigheden zijn geen helden die gokken op het onwaarschijnlijke scenario dat het goede overwint.’ Deze morele oordelen (op de stelligheid daarvan kom ik nog terug) zijn daarom zo opmerkelijk, omdat Klemann mij het uitspreken van zulke oordelen verwijt, oordelen die naar zijn opvatting geen plaats behoren te hebben in een historisch werk. Ik heb mij echter stelselmatig van dergelijke uitspraken trachten te onthouden. Maar kennelijk houdt Klemann de oordelen van functionarissen van de bijzondere rechtspleging voor de mijne. Die heb ik inderdaad op talrijke plaatsen in mijn boek weergegeven zonder daar zelf in te willen treden. Klemann concludeert in vragende vorm dat de mislukking van de bestraffing van economische collaboratie niet zozeer is terug te voeren op het feit dat de wederopbouw boven de rechtsgang prevaleerde, als wel op het totale karakter van de Tweede Wereldoorlog. Dat maakte zo'n bestraffing volgens hem onzinnig. In mijn proefschrift staat uitvoerig dat juist de ‘totale oorlog’ de bestraffing - althans vanuit juridisch oogpunt - heeft vergemakkelijkt. De Bijzondere Raad van Cassatie (het hoogste rechtsorgaan van de bijzondere rechtspleging) bepaalde immers dat bij de uitlegging van het begrip hulpverlening aan den vijand in artikel 102 Wetboek van Strafrecht rekening moet worden gehouden met het gewijzigde karakter van den modernen, collectief gevoerden oorlog; | |
[pagina 590]
| |
Het verweer van de fabrikant die meubels had geleverd aan de Duitse marine - ‘Met stoelen en tafels wordt de oorlog niet gewonnen’ - werd dan ook niet gehonoreerd.Ga naar voetnoot11 Zoals gezegd stelt Klemann dat ik in alle toonaarden een normatief, moreel oordeel vel, met de strekking dat het Nederlandse bedrijfsleven moest worden gestraft. Hij acht dergelijke oordelen niet op hun plaats in een wetenschappelijke, historische publicatie. Een dergelijke publicatie dient naar zijn inzicht een beschrijvend karakter te hebben. Het zal Klemann echter niet zijn ontgaan dat noch in de wetenschapsfilosofie noch in de geschiedschrijving of in welke discipline dan ook serieuze wetenschappers zijn te vinden, die menen dat zoiets als neutrale of waardevrije beschrijving mogelijk is.Ga naar voetnoot12 Elke historicus maakt - bewust of onbewust - gebruik van een waarderend of normatief kader van waaruit hij het verleden onderzoekt. Zelfs in de meest ‘beschrijvende’ geschiedschrijving, de droogste opsomming van feiten, zitten normatieve elementen verborgen, al is het maar in de selectie van het materiaal. In Noodzakelijk kwaad heb ik er bewust naar gestreefd om niet mijn eigen subjectieve mening tot de maatstaf te verheffen waarmee ik een historisch proces analyseer. In plaats daarvan heb ik het probleem van de economische collaboratie benaderd vanuit het juridisch-morele kader dat in de tijd zelf voorhanden was. Hoe werd er tijdens en na de bezetting in juridisch-morele zin op economische collaboratie gereageerd? Een gedetailleerde beschrijving van dat proces staat in mijn boek. Ook de evaluatie daarvan heb ik niet willen doen steunen op mijn eigen voorkeur, maar op de morele en juridische overtuigingen die in de tijd zelf gangbaar waren - waarbij de opvattingen van de industriëlen die in het beklaagdenbankje terechtkwamen, allerminst over het hoofd zijn gezien. Om van de door mij gehanteerde methode een voorbeeld te geven: de berechting van economische collaborateurs - een van de belangrijkste onderwerpen in mijn boek - had een wettelijke grondslag. Derhalve bepaalde niet ík maar de toen geldende wet dat economische collaborateurs dienden te worden berecht en bestraft. Immers, het Wetboek van Strafrecht, het Besluit Buitengewoon Strafrecht, het Tribunaalbesluit en het Besluit Zuivering Bedrijfsleven gaven elk een delictsomschrijving van (economische) hulpverlening aan de vijand en zodoende boden zij een grondslag voor opsporing, vervolging, berechting en zuivering daarvan. Voor de rechter ging het niet om de vraag aan welke gedragingen ondernemers of anderen ‘gewend’ waren, al dan niet teneinde zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Het ging erom of die gedragingen in strijd waren met de wet of niet. Die kwestie is onafhankelijk van de vraag of ‘men’ in enig stadium van de Tweede Wereldoorlog heeft gemeend dat de Duitsers wel zouden winnen. Dergelijke speculatie ontsloeg niet van de verplichting de wet te gehoorzamen. Het beleid van de regering en van het openbaar ministerie berustte dus op een wettelijke grondslag. Dat beleid bracht de verschillende rechtsprekende colleges in beeld. Dit beleid, deze colleges en hun werkzaamheden worden in mijn proefschrift beschreven en sporadisch | |
[pagina 591]
| |
beoordeeld aan de hand van door henzelf gehanteerde en aan het wetsysteem ten grondslag liggende maatstaven. In zijn reactie op mijn werk gebruikt Klemann economische argumenten om de opportuniteit van juridisch handelen te beoordelen. Met behulp van die argumenten velt hij, zoals gezegd, sterk normerende oordelen en soms doet hij dat ook los daarvan. Dat is bijvoorbeeld het geval waar hij de stelling verdedigt dat er aan de berechting van economische collaborateurs helemaal niet had moeten worden begonnen, nee zelfs, dat de van hulpverlening aan de vijand beschuldigde ondernemers niet als economische collaborateurs hadden mogen worden bestempeld. Daarmee velt Klemann een moreel oordeel niet alleen over de merites van de wettelijke bepalingen terzake, maar ook over de maatstaven die door de verschillende actoren zelf tijdens en na de bezetting werden gehanteerd. Dat staat hem vanzelfsprekend vrij. Maar met geschiedwetenschap, die het eigen standpunt problematiseert en probeert het eigen oordeel in te tomen bij het analyseren van het verleden, heeft zo'n benadering mijns inziens niets van doen. Klemann paart aan zijn oordeelsvorming een stelligheid die bevreemdt, zoals bijvoorbeeld waar hij opmerkt: In het beste geval kan haar [koningin Wilhelmina's] houding worden gekwalificeerd als een uiting van het enige waar een verdreven vorstin zich aan kan vastklampen, de moed der wanhoop.’ Soms is zijn oordeel zelfs losgezongen van de documenten die daarop betrekking hebben. Zo prijst hij dr. H. Colijn (deze had ‘zelden zo gelijk’), omdat de oudpremier in de zomer van 1940 de bevolking had voorbereid op een Duitse bezetting tot tenminste het jaar 2000. Daar staan talloze verklaringen tegenover die een heel ander geluid laten horen. Mr. J.D. Schepers bijvoorbeeld, destijds nauw betrokken bij het vinden van de ‘juiste houding’ van het bedrijfsleven tegenover Duitse militaire orders, wees er voor de Parlementaire Enquêtecommissie op dat ‘wij een bezetting van zoiets als een jaar of acht voor ogen hadden.’Ga naar voetnoot13 Het is voorts van belang erop te wijzen waarom ik in mijn boek geen woord vuil maak aan ‘het prisoners dilemma’. De reden is eenvoudig omdat die problematiek naar mijn mening niet speelde: de ondernemers zaten niet in de positie van de ‘prisoner’ uit de speltheorie, al stonden zij wel voor morele dilemma's die dan ook uitvoerig ter sprake komen. Dat laatste geldt ook voor het al dan niet vrijwillige karakter van de door het bedrijfsleven verleende hulp aan de vijand, waarover Klemann - zich tot tolk makend van dat bedrijfsleven - opmerkt: ‘Zij [de ondernemers] werden door de omstandigheden gedwongen en namen geen vrijwillig besluit.’ De jurisprudentie laat - op een enkele uitzondering na - zien dat de pressie die door de Duitse bezettende macht op het Nederlandse bedrijfsleven werd uitgeoefend evenals de ‘dwang der omstandigheden’ geen overmacht in de zin van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht opleverden. Voorts stelde de rechter vast dat een eventueel in de aan vang van de bezetting uitgeoefende druk nimmer een verweer kon opleveren voor een jarenlange werkzaamheid ten behoeve van de vijand. In dit verband vestig ik er nog de aandacht op dat niemand is vervolgd alleen vanwege zijn houding in 1940. Tenslotte vindt Klemann, zelf auteur van de belangwekkende studie Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam, 2002), het teleurstellend dat ik zo weinig aandacht heb besteed aan de context waarin de gebeurtenissen tijdens de bezetting plaatsvonden. Hier wreekt zich dat hij zich in zijn bespreking vrijwel geheel op het eerste hoofdstuk van mijn boek heeft geconcentreerd. In de daarop volgende hoofdstukken en in het bijzonder in het meer dan 200 pagina's tellende hoofdstuk 5 komt deze context namelijk ruimschoots aan de orde. | |
[pagina 592]
| |
Heeft Klemanns bijdrage betrekking op slechts één hoofdstuk, die van Faber concentreert zich op enkele ‘randgebieden’ van mijn boek: de positie van de ‘kleine’ collaborateur, de eindcijfers van de bijzondere rechtspleging en het poenale karakter van het sepot. Faber verdedigt deze keuze door op te merken dat ze voor ‘de belangrijkste conclusies’ die ik trek ‘heel belangrijk’ zijn. Ik zal hieronder aantonen dat dit niet het geval is. Allereerst het punt van het sepot. Faber wijst er terecht op dat niet zelden van berechting (of zuivering) werd af gezien omdat men vond dat de betrokkene met het ondergane voorarrest al voldoende was gestraft. In een dergelijk geval zou het zijns inziens niet juist zijn de bestraffing mislukt te noemen. Af gezien van het feit dat in dergelijke gevallen in beginsel op het voorarrest een (al dan niet voorwaardelijke) buitenvervolgingstelling volgde, verschil ik hier niet met hem van mening. Het is dan ook onjuist te beweren - zoals Faber doet - dat ik dergelijke gevallen ‘op het schaaltje “bestraffing mislukt”’ heb gedeponeerd. Integendeel.Ga naar voetnoot14 Wel is het zo dat bijvoorbeeld de door mij behandelde strafzaak tegen de Duitser Richard Fiebig een voorbeeld is van een mislukte bestraffing, omdat niettegenstaande een jarenlang voorarrest de zaak tegen hem uiteindelijk door onkunde en laksheid van de zijde van de staande en zittende magistratuur werd geseponeerd.Ga naar voetnoot15 Wat betreft ‘het groentemannetje op de hoek’ (in het jargon van die tijd synoniem voor de ‘kleine economische collaborateur’) geef ik toe dat diens positie in vergelijking met die van de industriële collaborateur wat onderbelicht is. Dat heeft alles te maken met de compositie van het boek. De lezer zij getroost, het boek was anders nog dikker geweest. Ik bestrijd echter dat daardoor mijn conclusie wordt aangetast dat het groentemannetje zwaarder is getroffen dan de fabrieksdirecteur (ik denk hier in het bijzonder aan het voorarrest en de opgelegde gevangenisstraf). Er was sprake van (vaak ergerlijke) rechtsongelijkheid. Rest het cijfermateriaal. In het in 2000 verschenen Bijzonder Gewoon hebben S. Faber en G. Donker aangetoond hoe volstrekt onduidelijk het is om hoeveel dossiers en verdachten het gaat in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR).Ga naar voetnoot16 Een paar jaar eerder heb ik er al op gewezen dat de statistische gegevens met betrekking tot de bijzondere rechtspleging met een korreltje zout moeten worden genomen.Ga naar voetnoot17 Ik heb gemeend deze gegevens desondanks te moeten publiceren, omdat dit zo gespecificeerd voor het laatst in een wetenschappelijke studie een halve eeuw daarvoor was gedaan door W.M.E. Noach.Ga naar voetnoot18 De cijfers die ik noem in Farce (47 vlg.) en Noodzakelijk kwaad (773 vlg.) wijken overigens niet veel af van de zijne. Het komt er op neer dat er mogelijk een half miljoen dossiers zijn (geweest). Slechts van circa 200.000 dossiers is het bestaan zo goed als zekerGa naar voetnoot19 en van circa 100.000 dossiers is het bestaan min of meer zeker.Ga naar voetnoot20 Van de rest, dat wil zeggen van maar liefst 200.000 dossiers, is het bestaan ongewis. Uit deze cijfers blijkt in elk geval dat verreweg de meeste zaken buitengerechtelijk zijn | |
[pagina 593]
| |
afgedaan. En voorts dat het totale aantal aangelegde dossiers niet vaststaat met alle gevolgen van dien voor de categorieën ‘geseponeerde dossiers’ (door de opsporingsdiensten) en ‘onvoltooide dossiers’. Anders dan Faber meen ik evenwel dat deze hele kwestie - hoe relevant ook - op de belangrijkste conclusies in Noodzakelijk kwaad geen invloed heeft. Die hebben namelijk betrekking op economische collaboratiezaken. Ten aanzien daarvan beschikte het directoraat-generaal voor bijzondere rechtspleging met een nauwkeurigheid van 90% over gegevens betreffende de gevormde dossiers en betreffende de vraag of deze zaken doorgezonden waren naar de parketten van de procureurs-fiscaal of niet.Ga naar voetnoot21 Faber legt in zijn beschouwing mijns inziens terecht nadruk op het ontbreken van het precieze aantal CABR-dossiers. Voor toekomstig onderzoek is inderdaad een helder antwoord nodig op de vraag met hoeveel dossiers en verdachten we hier te maken hebben. Er is maar één bevredigende en wetenschappelijk verantwoorde wijze om dit probleem op te lossen: het stuk voor stuk tellen van de dossiers. Bewerking van deze dossiers en het opnemen van de daarin aangetroffen gegevens in een database is een monnikenwerk dat ondergetekende graag op zich wil nemen, mits de betrokken overheidsinstanties hun verantwoordelijkheid nemen en met geld over de brug komen voor dit project. Niet alleen de wetenschap maar ook de praktijk is gediend met een dergelijke ontsluiting van het CABR. De huidige toegankelijkheidGa naar voetnoot22 zorgt ervoor dat de archivaris wel drie kwartier nodig heeft om de dossiers betreffende één persoon te produceren, terwijl deze tijd met behulp van een database teruggebracht kan worden tot hooguit driekwart minuut. Met de ontsluiting van het CABR is derhalve een groot maatschappelijk belang gemoeid.Ga naar voetnoot23 Hiermee is nog een voordeel te behalen: uitsluitsel geven over de vraag of er reden is voor een positieve herwaardering van de bijzondere rechtspleging in haar totaliteit - Faber zelf neemt hierop al een voorschot door te spreken van een ‘geslaagde mislukking’.Ga naar voetnoot24 Het zou kunnen betekenen dat de vrees van de (hoofdrol)spelers in de bijzondere rechtspleging, ‘dat de historie-schrijver ons niet fraai zal beoordelen’, achteraf ongegrond zal blijken.Ga naar voetnoot25 Ik acht de kans daartoe echter niet groot. |
|