Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[Nummer 2]1302-2002. De Guldensporenslag en zijn nagalm in de moderne tijdGa naar voetnoot1
| |
[pagina 154]
| |
Van memorabele gebeurtenis tot lieu de mémoire, en weer terugLes één van elke cursus geschiedfilosofie leert dat dingen die in het verleden zijn gebeurd pas historische gebeurtenissen worden als er achteraf betekenis aan is gegeven. 1302 is wel heel geschikt om die les nader te adstrueren. Keer op keer blijkt immers, hoezeer 1302 in alle opzichten een veelgelaagde historische ‘constructie’ is, een bouwsel dat vrijwel onmiddellijk na de Guldensporenslag in de steigers werd gezet. Kale feiten en verdichtsel zijn eigenlijk meteen al niet meer uit elkaar te houden. Over een heus ooggetuigenverslag beschikken we (vermoedelijk) niet, wél over verschillende bronnen die niet lang na de veldslag tot stand zijn gekomen en waarvan de auteurs beweren dat ze met ooggetuigen hebben gesproken. Al die primaire bronnen - met één uitzondering waarop ik verderop zal ingaan - lijden aan beknoptheid en gebrek aan exactheid, en spreken elkaar bovendien hopeloos tegen, en dat niet alleen omdat sommige uit Franse en andere uit Vlaamse koker komen. Het enige ‘objectieve’ feit dat overblijft, is de Vlaamse overwinning zelf; over hoe die nu precies tot stand is gekomen, bestaat eigenlijk alleen maar onzekerheid. Toch werd de Vlaamse victorie onmiddellijk herkend als een verbazing-, nee, ontzagwekkende gebeurtenis, reden tot even grote ontsteltenis en frustratie in Frankrijk als vreugde en leedvermaak in Vlaanderen. En dus begon de mythevorming eigenlijk direct, als een logisch vervolg op de overwinningsroes die Vlaanderen op de dagen na 11 juli 1302 overspoelde en die een ‘gevoel van collectieve trots’ teweegbracht. Dat gevoel is volgens Véronique Lambert te vergelijken met wat in de vakliteratuur soms wordt aangeduid als soccer nationalism. Die term verwijst naar de situatie waarin een relatie met een naburig land als gevolg van een overwinning van het nationale voetbalelftal van alle nuances en complexiteiten wordt ontdaan. Precies zo hadden na 11 juli 1302 ‘dé Vlamingen dé Fransen verslagen en uit het land verdreven.’Ga naar voetnoot4 Daarmee werd volgens Lambert feitelijk al in 1302 zelf de basis gelegd voor de transformatie van een veldslag tot een ‘vaste lieu de mémoire’ in zowel de Vlaamse als de Belgische geschiedenis, terwijl zij anderzijds benadrukt wil hebben dat aan de gebeurtenissen in Vlaanderen die tot de Guldensporenslag leidden helemaal géén door alle maatschappelijke geledingen gedragen Vlaams-nationaal sentiment ten grondslag lag. Ofschoon het geschiedverhaal van de slag al aan het begin van de zestiende eeuw ‘legendarische vormen’ had aangenomen, zou de staatkundige werkelijkheid waarin de Zuidelijke Nederlanden na het begin van de Opstand terechtkwamen, een verdere ontwikkeling van de mythe van 1302 voor enige eeuwen op een laag pitje zetten. Dat veranderde pas in het laatste kwart van de achttiende eeuw, toen in de Oostenrijkse Nederlanden en later na de Franse annexatie een aarzelende ‘versterking van de nationale identiteit’ op gang kwam, waarin de Guldensporenslag een bescheiden rol vervulde. Eerst de onafhankelijkheidsstrijd tegen Nederland en de stichting van het koninkrijk België openden evenwel ruim baan voor een (hernieuwde) nationale uitvergroting van 1302 - alleen uitvergroting van welke natie? | |
[pagina 155]
| |
De omgang met 1302 na 1830De omgang met 1302 na 1830 is op weldoordachte, effectieve manier behandeld in de Bielefeldse dissertatie van Gevert Nörtemann, Im Spiegelkabinett der Historie, een geslaagde en knappe multidisciplinaire exercitie die is opgebouwd als een drieluik: het eerste paneel geeft een literatuurwetenschappelijke analyse van Henri Conscience's beroemde historische roman De Leeuw van Vlaanderen; het tweede is een historiografische analyse van de behandeling van 1302 in een aantal gezaghebbende Geschiedenissen van België, respectievelijk van Vlaanderen uit de negentiende eeuw; het derde omvat een etnologische analyse van de populaire feestcultuur die rond de viering van 1302 is ontstaan. Stukje bij beetje laat Nörtemann ons zo zien hoe vanuit drie verschillende ‘milieus’ (bellettrie, universitaire geschiedwetenschap, volkscultuur) werd bijgedragen aan de transformatie van een als groots aanvaarde, maar nauwelijks met collectieve emoties geladen historische gebeurtenis tot ‘krachtige katalysator’ in een proces van natievorming.Ga naar voetnoot5 Het beeld is zeker niet volledig - iets dat Nörtemann ook nadrukkelijk niet beoogde. Bezwaarlijk is dat niet. Wie een breder overzicht wenst, of juist meer tijdsdiepte, kan in de hier besproken bundels terecht bij een keur van Belgische auteurs, historici (Tollebeek, Verschaffel, Lambert) zowel als kunsthistorici (Cardon en Stroobants), die zich met de beeld- en mythevorming rond 1302 van de veertiende eeuw tot nu hebben beziggehouden.Ga naar voetnoot6 Uit deze veelzijdige analyse van de nagalm van 1302 in vooral de moderne geschiedenis van België blijkt herhaaldelijk dat we met een buitengewoon interessant speelveld van doen hebben, waar twee verschillende waardensystemen samenkwamen (en in zekere zin op elkaar botsten): van de ene kant de drieledige collectieve loyaliteitshiërarchie lokaal patriottisme, cultuur- (of regio-) gebonden nationalisme (i.c. Vlaams nationalisme) en staat-gebonden nationalisme (i.c. Belgisch nationalisme), van de andere kant de naast elkaar oprukkende, elkaar beconcurrerende (andere) grote ideologieën van de negentiende eeuw: het liberalisme, het katholieke confessionalisme en het socialisme. Juist de bijzondere omstandigheden waarin België rond het midden van de negentiende eeuw verkeerde - de succesvolle onafhankelijkheidsstrijd tegen Nederland, de snel groeiende Waals-Vlaamse tegenstellingen en de relatief vroege industrialisatie - kunnen de bijzondere heftigheid van de botsing der ideologieën in België verklaren. Toch heeft het lang geduurd voordat 1302 daarin een bijzondere ideologie-ondersteunende rol kreeg toegewezen en langs die weg haast automatisch aanleiding gaf tot hetzij elkaar completerende hetzij van elkaar afwijkende pseudo-historische interpretaties. Dat lange oponthoud had, meen ik, twee oorzaken. Ten eerste de neiging onder openbare bestuurders en universitaire historici om maatschappelijke tegen- | |
[pagina 156]
| |
stellingen te pacificeren door de nieuwe staat België een voor alle Belgen acceptabele historische legitimatie aan te meten. Ten tweede het fenomenale succes van Henri Conscience's historische roman De Leeuw van Vlaanderen, die de weg plaveide naar een Vlaamse/Vlaams-nationale toeëigening van 1302. | |
De historische legitimatie van de Belgische staatEen belangrijke rode draad in de eerste geschiedenissen van België die na 1830-1831 van de drukpers kwamen, bestond uit de ombuiging van de Waals-Vlaamse dualiteit in een cultuurhistorisch voordeel. Humanistische geschiedschrijving werd hiertoe aangelengd met negentiende-eeuwse rassenleer: de Belgen bestonden als volk al ruim voor de geboorte van Christus - men leze de openingszinnen van Caesars De bello Gallico. Ga naar voetnoot7 Dit Gallische (Keltische) volk versterkte zich vervolgens in de loop van de Late Oudheid door vermenging met Germaanse elementen; het eindproduct was een nieuw Belgisch ‘ras’, samengesteld uit de twee grote rassen van de Europese voorgeschiedenis, de Kelten en de Germanen. Dat verschafte de Belgen niet alleen heel bijzondere fysieke en psychische basiskwaliteiten, maar het maakte hen ook tot een vitale verbindingsschakel tussen twee cultuursferen. Volgens de Luikse literatuurhistoricus Jean Stecher (1820-1909) was de hele bestaansgrond van de Belgische staat vanaf 1830 nog altijd gelegen in het ‘verzoenen’ van de ‘twee grote Europese rassen.’Ga naar voetnoot8 Hij raakte daarmee aan een precair punt. Van een onafhankelijke Belgische staat was voor 1830, met een korte uitzondering in de jaren na 1790, nooit sprake geweest. Dus als Caesars Belgen zich gedurende al die tussenliggende eeuwen al als een volk hadden weten te handhaven, dan toch als een natie zonder staat. Die situatie riep vanzelf vragen op als waar de Belgen dan in de tijd tussen De bello Gallico en La Muette de Portici woonden, hoe hun ‘belgitude’ zich uitte en vooral ook, welke (duistere) historische krachten de werkelijke incarnatie van de Belgische staat zolang hadden tegengehouden. De beste oplossing voor deze historische inconveniëntie leek nog om het graafschap Vlaanderen dienst te laten doen als historische pars pro toto voor België in de tijd dat België nog niet bestond - ook niet in de vorm van de Oostenrijkse Nederlanden. Alternatieven als het ‘verbelgen’ van grote figuren uit de middeleeuwse geschiedenis die enig raakvlak hadden met wat na 1830 Belgisch grondgebied zou zijn, zoals Clovis, Karel de Grote en Godfried van Bouillon bleken minder aantrekkelijk. Geen van hen wist ooit uit te groeien tot symbool van de Belgische natie. Maar het graafschap Vlaanderen met zijn schitterende middeleeuwse verleden, zijn machtige graven en zijn rijke steden, dat was andere koek. En culmineerde de geschiedenis van het graafschap niet in de Guldensporenslag? De aantrekkelijkheid van de Guldensporenslag | |
[pagina 157]
| |
als nationaal evenement was des te groter omdat zij, althans in de nationalistische visie, zo overduidelijk draaide om de strijd tegen vreemde, Franse overheersing, waarvan niet alleen Vlaanderen het slachtoffer was geworden maar waardoor ook de rest van ‘België’ was bedreigd. Het probleem was natuurlijk dat du moment Vlaanderen tot evidente drager en verdediger van de Belgische natie in donkere tijden werd uitgeroepen, dit evengoed, of nog beter, zou kunnen dienen ter ondersteuning van een historische claim op het bestaan van een Vlaamse natie. Vandaar dat de (pro-)Belgische geschiedschrijvers lange tijd voorzichtig zijn geweest met het ophemelen van de jongens van Pieter de Coninck. Een en ander betekende dat het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid bepaald niet meteen leidde tot een opwaardering van wat er in en rond 1302 had plaatsgevonden binnen het kader van de Belgische nationale geschiedschrijving. Nörtemann spreekt van een ‘gebetsmühlenhafte Wiederholung’ van steeds maar weer dezelfde dingen die heel lang noch een nationaal-historische noch een sociaal-economisch historische lading meekregen.Ga naar voetnoot9 Hooguit kwam er wat meer variatie in de (her)beschrijvingen van de Guldensporenslag zelf. Furore maakte de Kortrijkse textielbaron en amateurhistoricus Jacques Goethals-Vercruysse (1759-1838) die een belangrijke rode draad uitzette door, weliswaar zonder dat uitdrukkelijk te vermelden, Lodewijk van Velthem als betrouwbaarste bron voor de beschrijving van de slag aan te wijzen, een lijn die later met evenveel succes, maar op twee heel verschillende niveaus, is gevolgd door zowel Conscience als Verbruggen. Een daadwerkelijk nieuwe wetenschappelijke maatstaf bij de reconstructie van de gebeurtenissen in en rond 1302 op basis van een vergelijkende historische kritiek van de beschikbare primaire bronnen (voor zover toen bekend) werd in 1851 gesteld door de historicus - en schrijver van historische romans - Henri Moke, maar zelfs zijn werk lokte niet onmiddellijk wetenschappelijke discussie, laat staan pogingen tot nieuwe interpretatie, uit. Pas vanaf ongeveer 1870, toen de Franse dreiging even weer acuut leek te worden, zou 1302 uitgroeien tot een centraal oriëntatiepunt in zowel de Belgisch-nationale als Vlaams-nationale geschiedschrijving. Deze opwaardering van 1302 werd vanuit heel verschillende hoeken op gang gebracht - en nam vervolgens ook heel verschillende uitdrukkingsvormen aan. Aan het ene uiterste stonden de lokale initiatieven tot oprichting van herdenkingsmonumenten in Brugge en Kortrijk, die mede vanuit het oogpunt van financiële haalbaarheid al te graag als zaken van Vlaams-nationaal belang werden voorgesteld. Niet alleen kwamen die monumenten er uiteindelijk, zij het na lang sparen en bikkelen (want enthousiasme voor de leeuwen van Vlaanderen was één ding, het storten van een paar franken voor hun vereeuwiging in brons of steen iets gans anders), vervolgens groeide 11 juli in de decennia rond 1900 uit tot een Vlaams-nationaal feest. Aan het andere uiterste stond de historisch-wetenschappelijke heroverweging van 1302 die in dezelfde periode haar beslag kreeg. Behalve in het reeds genoemde, oudere | |
[pagina 158]
| |
werk van Henri Moke, werden belangrijke aanzetten gegeven door auteurs van wat we nu zouden noemen populair wetenschappelijke, voor een breed (burgerlijk) publiek geschreven geschiedenisboeken. Dergelijke voorstellingen boden ook alle ruimte om 1302 binnen een algemeen (Vlaams-)nationaal kader geheel in overeenstemming met persoonlijke ideologische voorkeur te interpreteren. We zien dat bijvoorbeeld in het werk van twee mannen die rond 1880 een vooraanstaande rol speelden in het culturele leven te Brugge: de links-liberale leraar Julius Sabbe en de conservatief-katholieke kanunnik Adolf Duclos. Voor Sabbe markeerde de Guldensporenslag niet minder dan het einde van het feodalisme en de oude adel tegenover de politieke en sociale doorbraak van de Vlaamse burgerij én de Vlaamse arbeidersklasse, waarbij de helden van het Groeningekouter, Jan Breydel en Pieter de Coninck, nu ook nog eens verheven werden tot zinnebeelden van ‘de triomf van de arbeider over de aristocratie.’Ga naar voetnoot10 Duclos ging zo mogelijk nog verder door in zijn populaire leesboek Onze helden van 1302 uit 1880 de Franse koning Filips de Schone voor te stellen als een duivelse vorst die de essentie van de middeleeuwse, katholieke samenleving bedreigde. Voor Duclos bestond die essentie uit de harmonische samenwerking tussen collectieven, zoals huishoudens, wijken, gilden en dergelijke, die met elkaar één ‘lichaam’ vormden dat eendrachtig en onder aanvoering van natuurlijke leiders de collectieve vrijheden verdedigde tegen het oprukkende centralisme en absolutisme van de door Filips de Schone belichaamde moderne staat. Duclos' beeld van de middeleeuwse samenleving was feitelijk een curieuze reprise van de organische maatschappijfilosofie die in de latere Middeleeuwen zelf dominant was en die bijvoorbeeld compact is samengevat in Johannes van Salisbury's traktaat Policraticus. Bij Duclos vormden deze opvattingen slechts één aspect van zijn ‘mediëvalisme’, zijn nostalgieke hang naar het middeleeuwse verledenGa naar voetnoot11, dat kennelijk veel breder leefde want Duclos wist het Brugse stadsbestuur met betrekkelijk gemak over te halen tot een drastische neogotische restyling van de historische binnenstad. Maar ook universitaire historici lieten zich niet onbetuigd, de grote Henri Pirenne voorop. Pirenne ging zich nadrukkelijk met 1302 bemoeien na het verschijnen in 1897 van een indringende maar tegelijk onverbloemd apologetisch getinte thèse over de Vlaamse politiek van Filips de Schone van de Franse bibliothecaris-archivist Frantz Funck-Brentano. Er waren twee punten in Funcks beschouwing die Pirenne bijzonder staken. Ten eerste verleende Funck ongenuanceerd steun aan de reeds in de veertiende eeuw in Franse bronnen opduikende gedachte dat het Vlaamse gemeenteleger de slag op het Groeningekouter door list en bedrog had gewonnen, namelijk door het graven van afgedekte sloten. Dit was Pirenne tegen het zere been niet alleen omdat Funck hiermee Pirenne's eigen visie op het gebeuren, in 1890 neergelegd in een artikel, afwees maar ook omdat Funck zijn tekstkritische vakmanschap zo ostentatief had verloochend.Ga naar voetnoot12 Het boek van Funck-Brentano bevatte echter nog een andere redenering | |
[pagina 159]
| |
waarvoor Pirenne geen enkel begrip kon opbrengen, namelijk dat Vlaanderen het door zijn verzet tegen de weldadige ‘vredesmacht’ van de Franse koningen als het ware voor eeuwen voor zichzelf verpest had. Het graafschap was juist tot grote bloei gekomen in de twaalfde en dertiende eeuw onder de beschermende vleugels van de koning. Door die macht in 1302 voorgoed af te wijzen zakte Vlaanderen in economisch opzicht af naar een bedroevend peil, waarop het tot diep in negentiende eeuw zou blijven. En precies het begin van die neergang van Vlaanderen maakte de Guldensporenslag voor Funck één van de belangrijkste gebeurtenissen van de Middeleeuwen. Pirenne's verontwaardigde reactie op dit punt leidde volgens Nörtemann tot ‘eine kopernikanische Revolution in der Konzeption belgischer Nationalgeschichte.’Ga naar voetnoot13 Tot op dat moment was de Guldensporenslag voor Belgische historici niet meer en niet minder geweest dan één van de vele roemrijke daden van de proto-Belgen. Nu liet Pirenne hem, net als Funck-Brentano maar met een totaal andere uitkomst, uitgroeien tot een gebeurtenis met vérstrekkende gevolgen voor de Europese geschiedenis. Had het Franse ridderleger de slag gewonnen, zo luidde Pirenne's redenering, dan had Filips de Schone Frankrijk in no time uitgebreid tot aan de Rijn en hadden de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden met hun enorme invloed op de Europese geschiedenis nooit kunnen ontstaan. Pirenne had weinig op met de neo-humanistische neiging om de wortels van de Belgische staat terug te voeren tot in de tijd van Caesars Belgae, of zelfs maar tot de dagen van Karel de Goede en het Huis van de Elzas.Ga naar voetnoot14 Voor hem was de vorming van de personele unie van Bourgondische vorstendommen in de eeuw tussen 1350 en 1450 het beginpunt en in die optiek zag hij 1302 als een onmisbaar wegbereidend moment.Ga naar voetnoot15 En zo verhief de grote Pirenne 1302 in zijn spraakmakende Histoire de Belgique (1900) tot een hoogtepunt van de Belgische, ja zelfs de Europese, geschiedenis precies in een tijdsgewricht waarin de herdenking van de Guldensporenslag een zaak voorbehouden aan de Vlaamse gemeenschap (dat wil zeggen het Vlaams sprekende deel van de bevolking van België) was geworden. Dat neemt niet weg dat Pirenne's visie op de historische consequenties van 1302 tot op de dag van vandaag aantrekkingskracht heeft behouden. De Guldensporenslag, zo stelt Marc Boone in zijn bijdrage aan de Mercatorfondsbundel, maakte de Franse annexatie van Vlaanderen voorgoed ongedaan. Vanaf dat moment zou Vlaanderen een ‘apart vorstendom’ onder een ‘eigen dynastie’ blijven en binnen een eeuw na Kortrijk tot ‘hoeksteen van de anti-Franse | |
[pagina 160]
| |
staatkundige logica van de Bourgondiërs’ worden.Ga naar voetnoot16 Dat mag zo zijn, maar hier wordt wel een wezenlijk stuk van het verhaal weggelaten. Want was die hele Bourgondisering niet begonnen als een Frans-koninklijk ‘project’? Een project dat ongeveer inhield dat als de inlijving van Vlaanderen manu militari niet (meteen) lukte - of politiek verstandig was - zij maar via een ander beproefd middel, namelijk huwelijkspolitiek, moest worden bereikt. En dus werd de Franse prins Filips de Stoute na lange onderhandelingen gekoppeld aan de erfdochter van Vlaanderen, zodat het een kwestie van tijd was wanneer het rijke graafschap als een rijpe appel in de schoot van de Franse kroon zou vallen.Ga naar voetnoot17 Dat het allemaal anders is gelopen, was rond 1365 natuurlijk niet te voorzien; evenmin zal de jonge Filips met de gedachte van een Bourgondisch-Nederlands statencomplex hebben gespeeld.Ga naar voetnoot18 Pirenne's langdurige invloed heeft zich trouwens ook uitgestrekt over de geschiedkundige opvattingen over de diepere oorzaken van de conflicten die in 1302 tot uitbarsting kwamen. Met Henri Moke, en hoewel evenmin als Moke socialist, staat Pirenne aan de basis van een niet primair nationale, maar van een brede sociaaleconomisch historische interpretatie van 1302.Ga naar voetnoot19 Destijds stuitte die niet alleen op hevig verzet van Vlaams nationalistische wetenschappers, zoals de activistische neerlandicus Leo Delfosse, bovendien werd Pirenne's veelomvattende en daardoor wat diffuse visie vanaf het begin overwoekerd door zeer uitgesproken, met levensbeschouwelijke overtuigingen verbonden interpretaties die naar voren werden gedragen in de strijd tussen liberalen, katholieken en socialisten. Voor de eersten ging 1302 au fond om de vrijheid van de Vlaamse (stedelijke) gemeenten tegenover het Franse staatscentralisme, voor de laatsten was Kortrijk een tussenstation in de klassenstrijd tussen textielarbeiders en een overwegend Fransgezind burgerlijk patriciaat, terwijl voor de katholieke voormannen de Guldensporenslag een lichtend voorbeeld van saamhorigheid van een volk was dat zich tot het uiterste solidair had getoond in zijn strijd tegen de verderfelijke - want anti-pauselijke - tiran Filips de Schone.Ga naar voetnoot20 | |
De Leeuw van Vlaanderen of de impact van een historische romanDeze hele baaierd aan levensbeschouwelijke interpretaties en opvattingen werd tegelijkertijd steeds enger verbonden met de Vlaamse zaak en steeds minder, Pirenne's | |
[pagina 161]
| |
gezag ten spijt, met sympathie voor de Belgische natie. Deze tendens betekende in feite de culminatie van een langdurig proces van Vlaamse toeëigening dat in 1838 op gang was gebracht met het verschijnen van De Leeuw van Vlaanderen of de slag der gulden sporen, een historische roman over de gebeurtenissen in 1302 die een daverend succes bleek. De Antwerpse auteur, Henri - niet Hendrik - Conscience, slaagde waar veel beroepshistorici falen (of niet eens willen slagen): hij wist een emotionele band te creëren tussen zijn lezers en individuen uit een donkergrijs verleden. Dit bereikte hij via de beproefde stijlmiddelen van de historische roman: het verhaal speelt zich af tegen een overtuigend (dat wil zeggen historisch-wetenschappelijk betrouwbaar) decor; er is een beperkt aantal hoofdfiguren, waarmee de lezer kan sympathiseren of die juist zijn afschuw opwekken; er is een romance ingebouwd. Het eerste punt werd door de auteur in een inleiding duidelijk onderstreept. Conscience zag zichzelf namelijk niet alleen als een romancier maar ook als een serieuze geschiedschrijver.Ga naar voetnoot21 Ofschoon De Leeuw een fictief verhaal vertelde, was de inhoud, zo hield hij zijn lezers voor, stevig verankerd in een historisch ‘ware’ context. Conscience had zich ook goed gedocumenteerd in de primaire bronnen en verantwoordde gegevens ook in een annotatie. Tegelijkertijd paste Conscience echter vormen van selectie toe die de toets der historische kritiek niet kunnen doorstaan. Hij gebruikte uitsluitend informatie uit de Middelnederlandse bronnen en dan vooral Lodewijk van Velthem. Deels was dat noodzaak, deels boze (?) opzet, want Conscience beheerste het Latijn niet en de Franse bronnen negeerde hij gewoon.Ga naar voetnoot22 Een andere vorm van selectie zat in het toekennen van volledig ingevulde hoofdrollen aan personen die volgens de bronnen waarschijnlijk wel een hoofdrol hebben gespeeld maar waarvan de precieze inhoud niet vaststaat. Het was Conscience die van het ‘complementaire heidenpaar’ Pieter de Coninck en Jan Breydel (vooral over hem is veel onzeker), ‘byroniaanse helden’ maakte en zo ‘het Guldensporenverhaal op een definitieve manier van hoofdfiguren voorzag.’Ga naar voetnoot23 Door dit alles kwam De Leeuw in een ‘ambivalente verhouding tot de historische overlevering’ te staan, maar alleen door die doelbewuste, selectieve verankering in | |
[pagina 162]
| |
de historische ‘werkelijkheid’ kon de roman volgens Nörtemann uitgroeien tot ‘nationale oorsprongsmythe’ of ‘nationaal epos’ van Vlaanderen.Ga naar voetnoot24 Of Conscience in de jaren daarna, toen hij was uitgegroeid tot de ‘vader’ van de Vlaamse beweging, nog onverdeeld gelukkig was met de uitwerking van zijn mateloos populaire roman en de verwachtingen die daardoor in de richting van de auteur waren gewekt, is zeer de vraag. Het felle Vlaams-nationale ‘woord vooraf’ uit de eerste druk is in alle latere uitgaven weggelaten en in de Geschiedenis van België die Conscience in 1845 voltooide, komen de helden van De Leeuw - de Leeuw zelf en zijn vader, dus de Vlaamse graven Robrecht van Béthune en Gwijde van Dampierre - er heel wat minder fraai vanaf dan in de roman.Ga naar voetnoot25 Nörtemann, die hierop wijst, durfde vervolgens niet te concluderen dat Henri Conscience wellicht minder flamingantistisch was dan het altijd wordt voorgesteld, een idee dat voor Tollebeek (als Belg?) helemaal niet problematisch is. Had Conscience niet gewoon last van de ‘dubbele loyaliteit’ waarmee zoveel Belgische intellectuelen (maar Vlaamse meer dan Waalse) worstelen?Ga naar voetnoot26 | |
Van veldslag tot nationale feestdagTot jaarlijkse openbare vieringen van de Guldensporenslag in heel Vlaamssprekend België kwam het eigenlijk pas na de grote herdenking van 1902 te Kortrijk. Het was ook de tijd waarin 1302 uitgroeide tot een heroïsch monument voor een massaler én radicaler wordend Vlaams nationalisme dat steeds opnieuw concrete politieke richtpunten vond: de taal- en cultuurstrijd, onder andere in het hoger onderwijs; de behandeling van Vlaamse soldaten in het Belgische leger, enzovoort. De radicalisering zorgde echter spoedig voor een scheiding der geesten binnen het Vlaamse nationalisme zelf, tussen anti-Belgische maximalisten of activisten aan de ene en loyaal-Belgische gematigde pragmatici aan de andere kant. Ook leidde ze tot ernstige gewetensconflicten binnen de levensbeschouwelijke stromingen. De Vlaamse socialisten zagen bijvoorbeeld weinig heil in de maximalistische eisen van de Vlaamse activisten, maar ander- | |
[pagina 163]
| |
zijds wilden ze een belangrijk podium voor de publieke expressie van hun eigen politieke ideeën en standpunten - de jaarlijkse herdenking van de Guldensporenslag - niet geheel aan de activisten laten. Zo kwam het reeds in het Interbellum tot een grote variatie in herdenkingen maar wél langs twee hoofdlijnen: enerzijds ‘de groots opgezette officiële vieringen (met hun partijpolitieke variaties)’, anderzijds de ‘geheel anders gestileerde alternatieve vieringen van radicalere flaminganten.’Ga naar voetnoot27 Vreemd genoeg was de 11 juli herdenking tijdens de Tweede Wereldoorlog, ondanks velerlei onfrisse flirts van de Vlaamse activisten met de nazi's, niet voldoende gecompromitteerd geraakt om na de bevrijding onmiddellijk als nationale feestdag te worden afgeserveerd. Dit had vooral te maken met het feit dat de jaarlijkse happening prima bruikbaar was als chronisch verzoeningsceremonieel. Wel was het zo dat de collaboratie-discussies en de opkomst van een hernieuwde radicale Vlaams-nationale beweging opnieuw leidden tot diversificatie en met name tot een afsplitsing van 11 juli vieringen door extremisten. Andermaal werd deze ontwikkeling in zekere zin weerspiegeld in de geschiedschrijving over 1302, waarin de twee hierboven aangeduide interpretatierichtingen al snel na de oorlog weer herkenbaar zijn. In de jaren vijftig domineerde de ‘nationale’ richting, onder andere in het werk van Delfos[se] en Nowé, in de jaren zestig en zeventig de ‘sociale’ richting, die zich nu ook vastzette in de literaire en cinematografische verbeelding van 1302, bijvoorbeeld in het werk van Hugo Claus. In de 11 juli herdenkingen zelf is de laatste decennia onmiskenbaar sleet gekomen. Het curieuze is dat onder een jongerengeneratie die zozeer in de ban is van vooral de heroïsche en gewelddadige aspecten van de Middeleeuwen de Guldensporenslag niet meer wil boeien. Ook de korte opflikkering van de 1302 mythe in de discussies over de reikwijdte van de autonomie van Vlaanderen binnen de nieuwe federale opzet van de Belgische staat heeft daar vooralsnog geen verandering in kunnen brengen. Behalve een gebrek aan belangstelling onder het grote publiek zijn hier twee meer specifieke redenen voor aan te wijzen. Ten eerste heeft 1302 voor de nationalisten van het Vlaams Blok niet meer die aantrekkingskracht die het op eerdere generaties wél had. Ten tweede is 1302 stilzwijgend ‘gecanoniseerd’ als groots moment in de voorgeschiedenis van de staat België, niet langer een ‘levendige herinnering’ waar slechts één volksdeel zich mee kon identificeren, maar opnieuw geneutraliseerd tot een ‘historisch feit’ waar door iedere Belg, de koning incluis, met gepaste trots op kan worden teruggekeken.Ga naar voetnoot28 Met dat zelf opgelegde anti-historismeGa naar voetnoot29 is 1302 feitelijk opgehouden de lieu de mémoire te zijn die het ruim een eeuw - tussen ca. 1850 en ca. 1980 - is geweest, een bijzondere lieu de mémoire, dat wel, een die eerder scheidend dan verbindend | |
[pagina 164]
| |
heeft gewerkt, ‘ein separierender Erinnerungsort’, zoals Nörtemann hem treffend heeft aangeduid, haast een contradictio in terminis.Ga naar voetnoot30 | |
2002: herdenking en reconstructieEn daarmee zijn we terug bij de herdenkingsliteratuur uit 2002. Die is inderdaad gespeend van grote nationale gebaren en sentimenten, wat kleine stekeligheden tussen Vlaamse en Franse historici daargelaten.Ga naar voetnoot31 De vraag is dan hoeveel eer er voor een historicus anno 2002 nog te behalen viel met onderzoek naar de gebeurtenissen omstreeks 1300 zelf, ontdaan van al hun mythen. Is niet alles inmiddels gezegd? Nee, hebben we opgelucht mogen constateren. Wie de hier besproken publicaties aandachtig doorleest, zal heel wat nieuwe inzichten of anders toch voorstellen tot correctie van oudere opvattingen aantreffen. Relatief ruime aandacht is besteed aan wat we nu zouden noemen de staatsrechtelijke achtergronden van het Vlaams-Franse conflict. In verschillende rechtshistorische bijdragen wordt het dilemma waarin de Vlaamse graven al vóór 1300 verkeerden, | |
[pagina 165]
| |
messcherp geformuleerd: als verdedigers van de opvatting dat ‘het overheidsgezag [in het graafschap Vlaanderen] zoveel mogelijk diende toe te komen aan de graaf’Ga naar voetnoot32 kwamen de Dampierre's klem te zitten tussen twee andere visies. Aan de ene zijde die van hun leenheren, en dan vooral van hun ligische heer, de koning van Frankrijk - de Duitse koning legde minder gewicht in de schaal - die behalve suzereiniteit ook ‘imperiale soevereiniteit’ over heel het grondgebied van hun koninkrijk begonnen te claimen.Ga naar voetnoot33 Aan de andere zijde had je de stedelijke (en in mindere mate de landelijke) gemeenten die een hoge mate van lokale bestuurlijke autonomie opeisten. Dit was allemaal geenszins uniek; het was een conflictsituatie die zich in deze periode overal voordeed waar zich territoriale vorstendommen consolideerden. De Vlaamse graven hadden alleen de pech, als men dat zo wil zeggen, dat elk van hun tegenstanders aan weerskanten tot de meest formidabele binnen zijn categorie behoorde. En alsof dat niet genoeg was, kwamen er nog extra complicaties bij, zoals de economische afhankelijkheid van Frankrijks erfvijand Engeland, de gevaarlijke claim van de Henegouwse Avesnes op het Duitse deel van het Vlaamse grondgebied en de bij tijd en wijle hoog oplopende sociale spanningen binnen de grote Vlaamse steden. Dat alles bij elkaar opgeteld maakte het bewind van de Dampierre's bij voorbaat tragisch; het was slechts een kwestie van tijd wanneer onheil over hen en Vlaanderen zou komen. Binnen de recente rechtshistorische reflectie op deze situatie duikt de oude kwestie op, of men in het ‘staatsrechtelijke’ duel tussen Filips de Schone en Gwijde van Dampierre de eerste nu als ‘modern’, de tweede als ‘ouderwets’ moet beschouwen. Van den Auweele neigt er nog altijd toe om die vraag bevestigend te beantwoorden. Toen Gwijde in 1296 een oordeel van de Pairs de France werd geweigerd, was dat leenrechtelijk onterecht, maar dat was voor Filips de Schone het punt helemaal niet. Wat de koning betreft mocht die hele feodale rechtsorde worden bijgezet in het ‘staatkundige antiquiteitenkabinet.’ De Vlaamse graaf werd voor een ‘moderne’ rechtbank gedaagd, het Parlement van Parijs, en veroordeeld wegens majesteitsschennis, een misdrijf omschreven in het Romeinse recht. Door niet adequaat op deze tegenzetten te anticiperen had Gwijde er blijk van gegeven de tekenen des tijds slecht te verstaan. Hij was dus ‘naïef, om een eufemisme te gebruiken.’Ga naar voetnoot34 Volgens een andere Vlaamse rechtshistoricus, Dirk Heirbaut, is een dergelijke tegenstelling tussen conservatief en modern veel te zwart-wit. Zo een atavist was Gwijde van Dampierre nu ook weer niet. Net als zijn leenheer wierp hij volop ‘legisten’ (juristen, geschoold in het Romeinse recht) in de strijd. Zijn grootste beoordelingsfout was dat hij zijn mandaat tot permanente procuratie aan het Parlement introk toen oorlog onvermijdelijk werd. Het plaatste zijn zoon en opvolger Robrecht van Béthune in een ongelijke positie toen na Pevelenberg de Frans-Vlaamse onderhandelingen werden hervat. Het resultaat was een verdrag | |
[pagina 166]
| |
- het Verdrag van Athis-sur-Orge - dat voor Vlaanderen nodeloos nadelig uitpakte.Ga naar voetnoot35 In de publicaties, verschenen in 2002, is de traditie om 1302 eerst en vooral sociaal- economisch en niet ‘nationaal’ te verklaren - de traditie die teruggaat op Moke en Pirenne - met verve voortgezet door wat ik gemakshalve maar aanduid met de ‘Gentse school’, waaruit soms geluiden opklinken die we sedert 1989 niet vaak meer hebben gehoord: ‘Niet in Kortrijk [dat wil zeggen in 1302] maar in Brugge [dat wil zeggen tussen 1280 en 1302] werden de eerste stenen van de torenhoge scheidingsmuur tussen de leidende en de arbeidersklasse gesloopt.’Ga naar voetnoot36 Voor Pirenne waren de diepere oorzaken van Kortrijk overigens ook al gelegen in de scherpe klassentegenstellingen in de grote Vlaamse steden. Deze gaven aanleiding tot chronische spanningen tussen oligarchische stadsbesturen en textielarbeiders, een groep die Pirenne zich toch teveel voorstelde als een negentiende-eeuws industrieel proletariaat avant-la-lettre. Het enige dat Filips IV in deze visie te doen had gestaan, was een coalitie aangaan met het Vlaamse ‘gemeen’, maar iets dergelijks was ondenkbaar voor een middeleeuwse koning. Wat dus tot stand kwam was een ‘natuurlijke’ alliantie tussen de Franse monarchie en de Franssprekende grootstedelijke oligarchieën, en zo kreeg een sociaal conflict dan een Vlaams-nationaal randje. Na Pirenne heeft deze sociaal-economisch historische interpretatie duidelijk aan precisie en verfijning gewonnen. Sommige Gentse auteurs hebben de sociaal-economische omstandigheden aan het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw ingepast in het ‘grote verhaal’ van seculiere golfbeweging van (hoogmiddeleeuwse) expansie- en (laatmiddeleeuwse) contractiefase, en de daarmee verbonden structuurveranderingen in de Vlaamse textielnijverheid. Het punt is hier natuurlijk: in hoeverre pakten die langetermijnfactoren in het ene textielcentrum (Gent) anders uit dan in andere (Ieper, Dowaai of Rijsel) of dan in het rond 1300 als kool groeiende internationale handelscentrum Brugge? Anderen hebben zich meer gericht op de sociale en politieke conflicten die in deze zeer bijzondere economische zone ontstonden. Walter Prevenier onderscheidt ‘drie typen van sociale spanningsvelden’: een soort van klassenstrijd tussen textielarbeiders en werkgevers uit de patriciaatskring; een pseudo klassenconflict tussen oud geld en nieuw geld; botsingen binnen de arbeidersgeleding rond verschillende deelbelangen.Ga naar voetnoot37 Deze spanningsvelden verbonden zich dan na 1297 definitief met de ‘partijpolitieke’ keuze tussen Leliaards (pro-Frans/ Franse koning) en Klauwaards (pro-Dampierre). Dit is allemaal een stuk genuanceerder dan de oude horizontale klassenstrijd en Preveniers leerlingen Peter Stabel en Jan Dumolyn omschrijven wat in Gent gedurende de tweede helft van de dertiende eeuw plaatsvond dan ook liever als de vorming van ‘een soort “volksfront” tegen het klassieke patriciaat, waar[toe] zowel textielarbeiders, andere ambachtslieden als leden van de hogere burgerij... behoorden die geen toegang | |
[pagina 167]
| |
hadden tot de politieke macht.’Ga naar voetnoot38 Dit leidde tot verticale, en daardoor instabiele en asymmetrische bondgenootschappen, waarin het gemeen voor het karretje van elitebelangen werd gespannen. De Gentse auteurs gaan met opvallend gemak de internationale vergelijking uit de weg, hoewel juist die hun interpretaties van de situatie in Vlaanderen naar mijn idee verder had kunnen verrijken. Vonden zij dit voor de gelegenheid te ver voeren? Tot de omissies behoren bijdragen over de economische betrekkingen tussen Vlaanderen en (Noord-)Frankrijk, over de cruciale Engelse connectie en over de Europa-brede emancipatie van wat ik liever de stedelijke middenklassen dan de ‘burgerij’ zou noemen. Bij het laatste thema zal men het eerste denken aan de opkomst van de popolo in de Noord- en Midden-Italiaanse comuni maar hetzelfde fenomeen deed zich ook in de Nederlanden buiten Vlaanderen voor, zoals blijkt uit Volc te voet van Martin de Bruijn en Charlotte Broer. Deze brochure-achtige tekst over de gevolgen van de Guldensporenslag voor de sociale en politieke geschiedenis van de vorstendommen binnen de grenzen van het huidige Nederland, geschreven in opdracht van het Nederlandse Centrum voor Volkscultuur in Utrecht, munt uit in helderheid maar is toch niet helemaal geslaagd. De verhouding tussen het eigenlijke onderwerp en de belichting van de context is hier wel érg ver zoek en, het is reeds opgemerkt door een collega-recensent, de auteurs slagen er niet in om aannemelijk te maken wat de ondertitel van hun boekje belooft, namelijk dat de Guldensporenslag gevolgen heeft gehad ‘voor de opkomst van de burgerij in de Noordelijke Nederlanden.’ Zelfs in de stad Utrecht was dat, op de keper beschouwd, niet het geval.Ga naar voetnoot39 | |
De Guldensporenslag opnieuw bekekenAardig is ten slotte dat het recente onderzoek rond 1302 wel degelijk ook nieuwe interpretaties heeft opgeleverd - dan wel nieuwe gegevens die daartoe de mogelijkheid openen - van de gebeurtenis waar het in 2002 allemaal om te doen was: de Guldensporenslag zelf.Ga naar voetnoot40 De auteur die het aan zijn reputatie het meest verplicht was om zich precies op dit punt te manifesteren was Jan-Frans Verbruggen. Bij gelegenheid van de vorige grote herdenking een halve eeuw geleden bracht hij een monografie over de Guldensporenslag uit die sindsdien geldt als de best onderbouwde moderne reconstructie van het eigenlijke treffen. In 1302. Opstand in Vlaanderen, dat Verbruggen samen met de historicus en journalist Rolf Falter schreef, wordt een ge-update en op een breed publiek gerichte visie op 1302 gepresenteerd, waarin het verslag van de veldslag zelf au fond niet afwijkt van het boek uit 1952. Uiteraard blijft een dergelijke publicatie | |
[pagina 168]
| |
voor de wetenschappelijk geïnvolveerde lezer behelpen. Enige historiografische reflectie ontbreekt, zeer complexe zaken (zoals de leenrechtelijke verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk) worden gesimplificeerd, de annotatie is mager en de omgang met primaire bronteksten is wetenschappelijk dubieus. Wat het laatste betreft: naast netjes vertaalde letterlijke citaten uit kronieken bevat het boek ook talrijke parafrases waarin de inhoud van veelal verschillende bronnen, of van eerdere interpretaties door historici, vrij is samengevat en vervolgens als letterlijk citaat gepresenteerd.Ga naar voetnoot41 Alleen uit de - defectieve - annotatie achterin het boek blijkt waarop een en ander teruggaat. Door de toepassing van dit procédé heeft de tekst onmiskenbaar aan levendigheid en leesbaarheid gewonnen, bijvoorbeeld in de passages over de Vlaamse onderhandelingen met het pauselijke hof in Rome of over die welke in de maanden direct na de Guldensporenslag plaatsvonden bij Dowaai, maar de prijs is een suggestie van inhoudelijke exactheid en van een bepaalde toon die de bronnen zelf niet bieden. Daarnaast is de krijgskundige aritmetica van Verbruggen niet altijd te volgen. Uit het gegeven dat in de slag ‘63 hertogen, graven, prinsen en baanderheren’ het leven hebben gelaten en het feit dat ‘een baanderheer 20 edelen aanvoerde’ wordt afgeleid dat aan Franse zijde ‘minstens 1260 edelen’ zijn gesneuveld.Ga naar voetnoot42 Verbruggen meent dus dat met een heer van vorstelijke status ook altijd zijn hele ridderlijke gevolg sneefde. Die interpretatie lijkt me veel te japannerig - hoewel de kroniek van Lodewijk van Velthem nochtans één harakiri-achtige actie vermeldt: die van de heer van Beausart.Ga naar voetnoot43 Desondanks blijft de krijgshistorische kennis die Verbruggen ook in dit laatste boek weer tentoonspreidt fenomenaal en dat betekent dat elke poging om het verhaal van 11 juli 1302 anders te vertellen, gelijkstaat met een uitdaging aan het adres van Verbruggen. Sergio Boffa en Paul Trio zijn die uitdaging aangegaan.Ga naar voetnoot44 Boffa heeft vooral gezocht naar verduidelijking op basis van vergelijking met andere veldslagen uit de periode rond het begin van de veertiende eeuw. Trio's aanval op Verbruggen is radicaler. Zijn tactiek bestaat uit het combineren van een eigen gevoel voor ‘militaire logica’ met fundamentele kritiek op de betrouwbaarheid van Lodewijk van Velthems rijmkroniek, volgens Verbruggen de belangrijkste primaire bron van informatie over het verloop van de slag.Ga naar voetnoot45 Wat Velthems berijmde Voortzetting van Jacob van Maerlants Spiegel Historiael betreft, vat Trio de resultaten van recent medioneerlandistiek onderzoek als volgt | |
[pagina 169]
| |
samen. De Brabantse pastoor werkte slordig en gehaast, las slecht Latijn (sic), loog bij herhaling en gebruikte zijn geschreven bronnen - voor zover bekend overwegend Franse - vrij. Ofschoon Velthem ter aanvulling van zijn brongegevens ooggetuigen sprak, en vermoedelijk enige jaren na 1302 het slagveld bezocht, was de bedoeling van zijn uitgebreide verslag niet primair om een objectiverende weergave van de uit min of meer betrouwbare bronnen gereconstrueerde feiten te bieden. Velthem wilde eerst en vooral aan de hand van het verhaal van de Guldensporenslag demonstreren en leren, hoe God het kwaad in de geschiedenis op verschrikkelijke wijze straft. Het kwaad werd in dit geval belichaamd door Filips de Schone en zijn trawanten die Velthem verantwoordelijk stelde voor de dood van paus Bonifatius VIII. En de Vlamingen waren Gods uitverkoren instrumenten geweest om de Franse koning een passende straf uit te meten, een beetje zoals de Heer een eeuw eerder de Mongolen op een christenheid in moreel verval had losgelaten.Ga naar voetnoot46 Aan Velthems objectiviteit kan nog om andere redenen worden getwijfeld. Volgens Trio verraadt de Voortzetting tamelijk uitgesproken politieke voorkeuren en antipathieën. Behalve anti-Frans zou Velthem anti-Hollands en anti-Henegouws en behalve pro-Brabants pro-Vlaams, pro-Zeeuws en pro-‘Diets’ zijn geweest. Die Zeeuwse voorkeur had dan weer te maken met Velthems opdrachtgevers en weldoeners. De Voortzetting was opgedragen aan Gerard van Voorne, voor Trio ‘een belangrijk Zeeuws edelman.’Ga naar voetnoot47 De Zeeuwse adel verzette zich tegen ‘de aanmatigende politiek’ van de Hollandse graven uit het Huis van Avesnes ‘die een bedreiging vormde voor hun macht en een zekere graad van autonomie.’ Om die reden gaf Velthem de rol die Jan van Renesse tijdens de Guldensporenslag speelde extra glans.Ga naar voetnoot48 Op dit punt gaat Trio te kort door de bocht, zeker omdat hij niet aangeeft, welke periode hij op het oog heeft: de jaren rond 1302 of de tijd waarin Velthem zijn Voortzetting componeerde: rond 1315. Bepaaldelijk in de eerste periode hield Gerard van Voorne nog de zijde van de Avesnes toen Jan van Renesse al in ongenade gevallen en uit Zeeland verbannen was.Ga naar voetnoot49 Men zal het, los hiervan, met Trio eens zijn dat Velthems tekst een ‘adellijke ontstaanscontext’ had en voor een adellijk publiek was geschreven. Het betekent niet alleen dat het belang van de (Vlaamse) edelen tijdens de slag wel eens te zwaar wordt aangezet ten opzichte van dat van de gemeentelijke milities, maar vooral ook dat de beschrijving van de slag moest voldoen aan allerlei literaire conventies en boordevol topoi en stereotiepen uit de ridderepiek zit. Toch weigert Trio uiteindelijk - uit een soort van historisch lijfsbehoud? - om Velthem als bron geheel af te schrijven. Want Velthem mag de werkelijkheid dan hier | |
[pagina 170]
| |
en daar gekneed en vervormd hebben, ‘dat betekent op zich nog niet direct dat hij niet tegelijkertijd [sic] een juiste voorstelling van zaken kan [hebben] [ge]geven.’Ga naar voetnoot50 Maar op welke punten gaf hij die ‘juiste voorstelling’ nu wél en op welke niet? Trio heeft het antwoord op deze vraag gezocht in twee verschillende richtingen: ten eerste in de substitutie van Velthem als primaire informatiebron door een andere min of meer contemporaine tekst, de Annales Gandenses, en ten tweede door te navigeren op zijn eigen ‘militaire logica.’ Beide oplossingen roepen meteen nieuwe bezwaren op. De Gentse annalen zijn veel minder uitvoerig over de Guldensporenslag zelf dan Velthem. En hoeveel militaire logica bezit een vredige mediëvist als Paul Trio - hoe zeker is het trouwens dat de strijdende partijen zich onder de extreme omstandigheden van een veldslag ‘logisch’ gedroegen? Er zijn zo nogal eenvoudig gaten te schieten in Trio's alternatieve versie van de Guldensporenslag, maar hij komt zeker ook met interessante observaties. Dat geldt dan in het bijzonder voor de beken en sloten die op grond van verschillende latere beschrijvingen van het slagveld zo'n belangrijke plaats zijn gaan innemen in de standaardvoorstelling van Verbruggen. Terecht merkt Trio op dat noch Lodewijk van Velthem - die hij op dit punt wél krediet wil geven - noch de Annales Gandenses ook maar één toespeling op enige waterloop maken. Hetzelfde geldt trouwens voor de vroegste uitbeeldingen van de slag - die op de zogenaamde Oxford chest en die op het veelvuldig afgebeelde miniatuur in een handschrift van de Grandes Chroniques de France van ca. 1330 dat te Brussel wordt bewaard. Dus toont Trio de moed om in zijn alternatieve beschrijving van het verloop van de strijd op het Groeningekouter het water helemaal weg te laten. Weliswaar vergeet hij voor het gemak te vermelden dat ‘[gegraven] sloten’ - fossiés - wel degelijk worden genoemd in een ogenschijnlijk betrouwbare contemporaine Frans bron, maar omdat daarin wordt gesuggereerd dat de Franse commandant Robert van Artois de sloten voorafgaand aan de slag had laten dempen (remplir), komt het resultaat op hetzelfde neer: tijdens de slag speelde water geen rol.Ga naar voetnoot51 Andere punten overtuigen minder, of helemaal niet. Ik noem er twee. Ten eerste acht Trio het onlogisch dat de zwaar gepantserde Vlaamse ridders te voet gevochten zouden hebben, zoals Lodewijk van Velthem beweert - en Verbruggen ook gelooft. Maar waarom? Dat ridders, wanneer dat tactisch uitkwam, te voet vochten, weten we van menige andere veldslag uit de latere Middeleeuwen. En zeker in dit geval woog het psychologische voordeel - de adel, inclusief de twee Dampierre's, vocht zij aan zij met het gemeen - al gauw op tegenover het eventuele strijdkundige nadeel. Het andere punt betreft de rol op het slagveld van de Zeeuwse edelman Jan van Renesse, die meestal wordt gezien als de hoogste commandant van de Vlaamse troepen. Trio wil dat niet geloven. Veel logischer komt het hem voor dat de twee voor Kortrijk aanwezige telgen uit het Huis van Dampierre, Gwijde van Namen en Willem van Gulik, de leiding hadden. Dit lijkt me misplaatst chauvinisme, zoals ook Dirk Heirbaut in een studie van de Vlaamse aanvoerders meent: ‘Uiteindelijk is het niet zo leuk om | |
[pagina 171]
| |
te moeten erkennen dat de grote verantwoordelijke voor de Vlaamse overwinning in 1302 een ‘buitenlander’ was.’ Maar, ‘als de Vlamingen op het slagveld van Kortrijk daar geen punt van maakten, waarom zouden wij dat dan wel doen?’Ga naar voetnoot52 Inderdaad zijn de overwegingen die vóór Renesse's hoofdrol pleiten sterker dan de tegenargumenten. De Zeeuw was ouder, had een veel grotere gevechtservaring dan de Dampierre's en werd vermoedelijk speciaal voor de riskante expeditie naar Kortrijk ingehuurd. De Dampierre's daarentegen waren onervaren twintigers en zeker Willem van Gulik komt over als een onbesuisde jongeman met een duistere zijde, bepaald niet iemand om een leger aan toe te vertrouwen. Daarbij was Renesse's positie op het slagveld - in de tweede linie - te vergelijken met die van de Franse aanvoerder, Robert van Artois. Het beste argument wordt echter niet door Heirbaut genoemd. Het is te vinden op het zoëven al genoemde miniatuur waarop twee herkenbare ridderfiguren staan afgebeeld. De ene is onmiskenbaar Robert van Artois, die van zijn paard getrokken wordt. De andere wordt gewoonlijk geïdentificeerd als Gwijde van NamenGa naar voetnoot53, maar dat is moeilijk houdbaar. De tweede ridder draagt namelijk een schild met daarop als wapenteken een klimmende gouden leeuw op een veld van keel (rood). Dat was het wapen van Renesse, niet van de Dampierre's.Ga naar voetnoot54 Dat Jan van Renesse dit wapen inderdaad te Kortrijk voerde, staat met zoveel woorden te lezen in de rijmkroniek van Lodewijk van Velthem, waar de auteur in het Franse kamp voor de slag het volgende gesprek laat plaatsvinden: Een baniere sagicker blaken/
den lupart van goude gebatelgeert/
int velt van kele geordineert./
Van Brabant sprac doe her Godevard:/
Die ridder die draecht den lupart/
dats die gene, dat segic die/
daer ic meest af ontsie./
Hets mijn her Jan van Rinesse.Ga naar voetnoot55
| |
[pagina 172]
| |
Een van de intrigerende theoretische vragen die Trio's poging om het monopolie van Verbruggen op de beschrijving van de Guldensporenslag te doorbreken oproept, is of herinterpretatie van bestaande, gekende gegevens tot nieuwe historische ‘feiten’ kan leiden. Vooralsnog lijkt Trio's gooi in die richting niet geslaagd. Eerder zijn, wat 1302 betreft, bijgestelde interpretaties te verwachten op basis van nieuwe feiten in de zin van nieuwe basisimput, die dan vooral uit de hoek van de middeleeuwse archeologie te verwachten is. Weliswaar heeft zich vanwege de stedenbouwkundige ontwikkeling van Kortrijk geen heuse slagveldarcheologie rond de Guldensporenslag mogen ontwikkelen, zoals bijvoorbeeld mogelijk bleek rond de slag bij Mohács van 1526. Toch heeft uitgebreid archeologisch onderzoek naar middeleeuws Kortrijk, uitgevoerd in de jaren 1990-2002, wel degelijk sporen aan het licht gebracht die nieuw licht kunnen werpen op het verloop van de slag. Ik denk dan met name aan de blootlegging van de funderingen van de kolossale dwangburcht waarvan de beheersing feitelijk de directe aanleiding tot de veldslag op 11 juli 1302 vormde.Ga naar voetnoot56 Deze burcht, zo staat nu wel vast, bestond uit twee door water van elkaar gescheiden segmenten: de westelijke hoofdburcht die na de Franse inval van 1297 over de oude grafelijke burcht was heengebouwd en de oostelijke voorburcht waarvan de bouw pas in de herfst van 1301, dus minder dan een jaar voor de Guldensporenslag was aangevangen op het terrein van een kerk. Despriets reconstructie maakt duidelijk dat de Vlaamse troepen op het slagveld niet direct door de 334 Franse bezetters van de burcht bedreigd kunnen zijn, zeker wanneer men aanneemt dat de meesten zich in de westelijke hoofdburcht bevonden. Men zou zich dus moeten afvragen, of het gemeentecontingent uit Ieper dat naar verluidt uit 500 man bestond en dat tot opdracht had om uitvallen uit de burcht tijdens de slag te verhinderen nu echt wel in zijn geheel stond opgesteld op de plaats die het van Verbruggen kreeg toegewezen, namelijk op het slagveld, aan de oostflank van het Groeningekouter. Dat lijkt mij nu eens, gegeven de situatie ter plekke, ‘militair onlogisch.’ Er was slechts één smalle doorgang van de voorburcht naar het slagveld, die gemakkelijk met minder mannen verdedigd kan zijn. Zou het merendeel van de Ieperlingen niet binnen de muren van Kortrijk bij de poorten van de hoofdburcht hebben gepost, eventueel in gezelschap van Kortrijkse weerbare mannen die buiten op het slagveld | |
[pagina 173]
| |
konden worden gemist? Dit wordt trouwens duidelijk gesuggereerd op één van de frontpanelen van de Oxford chest.Ga naar voetnoot57 | |
Tot besluitAls geen andere gebeurtenis uit de middeleeuwse geschiedenis is de Guldensporenslag geschikt om te demonstreren dat geschiedenis zich continu heen en weer beweegt tussen informatie en feit, feit en interpretatie, evenement en structuur, tekst en context, reconstructie en constructie, relaas en mythe en Wahrheit und Dichtung. Door de verscheidenheid in benadering en disciplinaire achtergrond is de omvangrijke productie van historische publicaties die bij gelegenheid van de 700-jarige herdenking van de slag is verschenen in dit opzicht even fascinerend als leerzaam. Grosso modo is die productie te verdelen in studies over de opname van ‘1302’ in een tweeledig - Belgisch en Vlaams - nationaal discours dat zich na 1830 in de nieuwe staat België ontvouwde, en studies over de gebeurtenissen in en omstreeks 1302. De eerste maken niet alleen duidelijk hoe ‘1302’ van memorabele gebeurtenis uitgroeide tot een heuse lieu de mémoire, maar ook dat het die status niet lang geleden weer is kwijtgeraakt. Wat de laatste betreft, hebben vooral de juridische en sociaal-economische aspecten van de historische context waarbinnen ‘1302’ moet worden gesitueerd zich mogen verheugen in aandacht. Ofschoon niet altijd vrij van enig Vlaams chauvinisme heeft die aandacht geleid tot een scherper en verfijnder beeld van de toedracht tot en de gevolgen van de gebeurtenissen in het voorjaar en de zomer van 1302 - en daarmee tot een (nóg) meer genuanceerde betekenisgeving - dan tot dan toe binnen de vooral tot Pirenne te herleiden interpretatiekaders beschikbaar was. Maar daarnaast blijkt dat zelfs over de Guldensporenslag zelf het laatste woord nog niet is gezegd. Gelukkig maar, want de kleur en de glans van een van de grote spektakelstukken uit de middeleeuwse geschiedenis mogen niet verbleken. |
|