Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Geweld in de polderGa naar voetnoot*
| |
[pagina 63]
| |
gestage opstandigheid aan het licht zou kunnen brengen - hier valt te denken aan een vervolg op het onderzoek van Doedens, Dekker, Joor en Van der VeldenGa naar voetnoot6 - erkend moet toch worden dat het zoeken naar allerhande conflicten of iets dat lijkt op een bloedige burgeroorlog in de Nederlandse verhoudingen iets weg heeft van het zoeken naar slangen op Ierland. En toch is dat relatief geweldloze verleden vreemd als we bedenken dat Nederland ontstaan is uit een burgeroorlog. Onze fameuze Opstand was weliswaar een opstand tegen een in Spanje verblijvende koning, maar het aandeel ‘Spanjaarden’ in het Spaanse leger was slechts 13,8%: de rest van de troepen bestond uit wat we anachronistisch Nederlanders en Duitsers zouden kunnen noemen. En hoe gruwelijk deze burgeroorlog was, heeft Van Nierop overtuigend laten zien in zijn studie over Het verraad van het Noorderkwartier. Ga naar voetnoot7 Maar na dat rauwe begin moeten we Ton Zwaan, de auteur van een recente studie naar het geweldloze karakter van de Nederlandse geschiedenis, gelijk geven als hij stelt dat Nederland - vergeleken met Engeland, Frankrijk en Duitsland - na 1648 geen gewelddadige godsdienstige twisten, geen regionale opstanden of afscheidingsbewegingen, geen gewelddadige boerenbewegingen, geen revolutie en geen burgeroorlog heeft gekend. Er is in de zeventiende en achttiende eeuw geen ‘cultuur van geweld’ ontstaan, dat wil zeggen een situatie waarin men geweld als normaal, noodzakelijk of effectief beschouwde. In de negentiende en twintigste eeuw zou dat patroon zich volgens hem doorzetten, vooral omdat, kort gezegd, in een verdeeld land het verwerven van een punt van de taart aanzienlijk minder riskant was dan een greep naar de hele taart. Kortom, geweld was in Nederland wel aanwezig, maar het geweldsniveau was vergelijkenderwijs laag en dat niet door eigen morele voortreffelijkheid of superieur inzicht, maar vooral omdat geweld meestal niet mogelijk was, zelden nodig en vrijwel nooit nuttig werd geacht.Ga naar voetnoot8 Deze analyse is in die zin verfrissend dat hier die toon van zelffelicitatie ontbreekt, die historische beschouwingen over het geweldloze in de Nederlandse geschiedenis nogal eens doortrekt. Maar de verklaring voor dat verschijnsel is nogal lastig. Zwaan bij voorbeeld, vat deze, geïnspireerd door Norbert Elias, als volgt samen: het komt allemaal door de ‘specifieke samenhangen tussen externe pacificering, staatsvorming, burgerlijke civilisering en interne pacificering.’ Het gevaar van deze redenering is echter dat de verklaring samenvalt met datgene wat nu juist verklaard moet worden en dat deze uiteindelijk berust op de gedachte dat in elke periode geweld niet zoveel voorkwam, omdat het in een daaraan voorafgaande periode ook al niet zo uitbundig aanwezig was. De redenering wijst kortom vooral op padafhankelijkheid. Dat is natuurlijk niet onjuist: als er eenmaal een ‘cultuur van geweld’ is, dan is de geest buiten- | |
[pagina 64]
| |
gewoon moeilijk in de fles terug te krijgen. Maar het lijkt me dat een cultuur van het geweldloze een buitengewoon broos goed is, dat wil zeggen dat - ook als een dergelijke gelukzalige staat aanwezig is - deze voortdurend onder druk zal komen te staan door nieuwe en onvoorziene bedreigingen. Zoals het handhaven van de neutraliteit van een land een zeer actieve buitenlandse politiek vergt, zo vergt conflictbeheersing een enorme sociale en politieke energie en bovendien een zekere dosis van geluk.Ga naar voetnoot9 Op dat geluk en die energie wil ik nu nader ingaan, vooral toegespitst op de negentiende eeuw, juist omdat deze factoren naar mijn mening regelmatig worden ondergewaardeerd.
Om te beginnen met het geluk. Dat was voor een deel nauw verbonden met de geografische plaats van Nederland. Het gebied lag op een plek die lange tijd strategisch van groot belang was, in tegenstelling tot bij voorbeeld de Scandinavische landen. Engeland, Duitsland en Frankrijk gunden elkaar het bezit niet, zodat de zelfstandigheid van Nederland vooral gezien moet worden als het resultaat van een onderlinge machtsbalans tussen deze drie grote broers. Nederland was in dat opzicht misschien niet machteloos, maar in sterke mate afhankelijk, om niet te zeggen een gedoogstaat. Geen der grote mogendheden gunde elkaar het bezit van Nederland. Gevoegd bij het grotendeels ontbreken van een feodaal-militaire traditie en de afwezigheid van omvangrijke hongersnoden, heeft dat veel ellende voorkomen.Ga naar voetnoot10 Dit geluk leidde tot een zekere arrogantie van de onmacht: het werd vooral in de negentiende eeuw voorgesteld als het resultaat van eigen voortreffelijkheid, van een in de geschiedenis verankerde antropologische kwaliteit. Typerend in dit opzicht is het zesdelige werk van de brave schrijver W.J. Hofdijk, die in het midden van de negentiende eeuw een zesdelig werk schreef, getiteld Ons voorgeslacht, dat steeds beknopter werd naarmate het roemrijke verleden verder terugweek. Aan het eind van het laatste deel barstte hij echter plotseling los met een lofzang op Nederland als ongeveer het enige land ter wereld waar de Bergrede goed begrepen was: Wy hebben eenmaal de zee beheerscht, en volkeren de wet voorgeschreven; wy hebben Europa en de waereld doen spreken van, doen buigen voor den Leeuw van Nederland, omwapperd van zijn driekleurige banier. Dat behoort tot het verledene; dat keert nimmer weder terug - en behoeft ook niet terug te keeren. Een andere toekomst ligt vóór ons; een grootschere nog - en die is bereikbaar. En wanneer gy, als ik, gehecht blijft aan den ouden Nederlandschen Leeuw - gy zult hem ook in die toekomst behouden: gy kunt er hem zien, verjongd door de glorie der overwinning, met zijn ouden standert, het heldere ‘Oranje, blanje, bleu’ uitwaaiende boven de golvende manen, maar den fieren klaauw rustende op | |
[pagina 65]
| |
een nieuw blazoen, waarin ge het devies lezen zult: Het is schooner het zedelijkste dan het machtigste volk der aarde te zijn.Ga naar voetnoot11 Nu kent men, om in de beeldspraak te blijven, de leeuw aan zijn klauwen. En die werden wel degelijk uitgeslagen, zij het vooral in de koloniën. Juist nadat Hofdijk zijn hooggestemde zinnen schreef, werd met name Nederlands-Indië het toneel van een aantal hardhandige militaire expedities. Zo vertoonde Nederland vooral in de negentiende eeuw een soort dubbelportret: machtig voorbij de evenaar, zedelijk op het continent. Colijn zou hier het symbool van worden: op Atjeh aanvaardde hij het inzetten van geweld (waaronder het afmaken van gevangenen en het doden van vrouwen), in Nederland streed hij voor moraal en christelijke zeden (en keerde zich bij voorbeeld scherp tegen het neomalthusianisme, dat ‘de basis waarop heel ons maatschappelijk samenstel rust’ zou aantasten).Ga naar voetnoot12 Onward Christian Soldiers kon zo een nogal uiteenlopende betekenis krijgen.
Zoals een zelfbeeld niet uit de lucht komt vallen, zo blijft het ook niet zonder effecten in de werkelijkheid. De gedachte het meest zedelijke volk op aarde te zijn werd de inzet van een geweldige ontplooiing van de sociale controle in de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot13 Van cruciaal belang daarbij was de veranderende positie van de kerkgenootschappen. In de achttiende eeuw was de invloed van de kerken op het dagelijks leven van mensen toegenomen, maar dit proces zou vervolgens nog aanzienlijk sterker worden. Die tempoversnelling werd vooral bevorderd door de scheiding van kerk en staat. Daardoor ontstond een situatie die te vergelijken valt met het vrijgeven van een markt: vanaf het moment dat de traditionele hiërarchische ordening van de verschillende kerkgenootschappen werd opgeheven, lag het veld open voor bekende mechanismen als het verhogen van de inspanningen om de kring van cliënten te behouden, liefst ook het marktaandeel te vergroten, kortom van agressieve onderlinge concurrentie.Ga naar voetnoot14 De toon tussen de verschillende kerkgenootschappen zal dan ook scherper worden; onderlinge zending en evangelisatie werd steeds meer van belang, zoals ook nauwlettend de stand werd bijgehouden van de onderlinge bekeringen.Ga naar voetnoot15 Onder aanvoering van voorgangers, priesters en dominees werden de muren van de ideologische getto's stevig opgetrokken, die van de gereformeerden, de katholieken en vervolgens ook | |
[pagina 66]
| |
van de socialisten en liberalen.Ga naar voetnoot16 Daarmee is de dwang van de interne sociale controle zeer sterk opgelopen. In het proefschrift van Van der Laarse bij voorbeeld valt een staalkaart aan voorbeelden te vinden van de herinvoering dan wel versterking van de censura morum, de tucht en discipline die lidmaten en voorgangers elkaar wisten op te leggen in de protestantse kerken.Ga naar voetnoot17 In katholieke kring werd soms openlijk met een zekere nostalgie teruggedacht aan de jaren voordat in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie was hersteld: daarmee was immers tegelijkertijd ook ‘een soort van schrikbewind’ ingevoerd.Ga naar voetnoot18 Pas na enige generaties lijken de klachten over de onderlinge dwang af te nemen, wat vooral verklaard kan worden uit het feit dat in het begin van de twintigste eeuw de voorschriften geïnternaliseerd zijn en ‘fatsoenlijk’ gedrag als normale en vanzelfsprekende zelfdiscipline werd ervaren.Ga naar voetnoot19 Een dergelijke groepsvorming leidt gemakkelijk tot gespannen verhoudingen tussen de verschillende groepen - en dat was inderdaad het geval. In de loop van de negentiende eeuw kwam het herhaaldelijk tot harde confrontaties en handtastelijkheden. Een aardig voorbeeld is de visite die Alberdingk Thijm in 1876 kort na het overlijden van Groen van Prinsterer aan diens weduwe bracht. Hij achtte het zijn plicht om op dat moment haar onder ogen te brengen dat haar overleden man een kwart eeuw eerder had gezegd dat het voor Nederland maar het beste was als alle katholieken uit Holland overgebracht zouden worden naar beneden de Moerdijk, het liefst zelfs naar Limburg. Het was pijnlijk, maar, zoals Thijm zei, ‘waarheid gaat nog boven delicatesse.’Ga naar voetnoot20 De omgang tussen de verschillende groepen was inderdaad zonder al te veel delicatesse, het ging om harde uitsluiting, of het nu ging om de Afscheiding of over de katholieken. Deze uitsluiting zou geleidelijk plaats gaan maken voor een patroon van conflictueuze rivaliteit.Ga naar voetnoot21 Maar pas in de loop van de twintigste eeuw werd niet langer een balans opgemaakt van onderlinge bekeringen - hoewel de herdoop van prinses Irene in 1964 nog behoorlijk wat opschudding veroorzaakte - maar vooral van de subsidiestromen: de strijd werd van het terrein van het geloof overgebracht naar het domein van het geld. Nederlanders waren buitengewoon verguld met zichzelf over deze ‘pacificatie’, ze zagen het als een monument van beschaving en vonden het eigenlijk wonderlijk dat andere landen het niet overnamen. Zou Nederland niet naar het pleidooi van Hofdijk, | |
[pagina 67]
| |
zich internationale roem kunnen verwerven door dit ook de internationale samenleving te gaan voorhouden? Zonder de daadwerkelijke bezetting van de Indonesische archipel een moment te laten verslappen en ook zonder de ogen te sluiten voor de grote voordelen die een handeldrijvende natie had te verwachten van een vreedzame internationale gemeenschap, werd de nationale pacificatie opgewaardeerd tot exportproduct voor de internationale markt. Nederland als gidsland. Zoals bekend zou Van Vollenhoven daar de meest uitgesproken profeet van worden, al was het jammer dat zijn hartstochtelijke pleidooi precies één jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog viel.Ga naar voetnoot22 Pas in de loop van de jaren zestig, bij het in het ongerede raken van de verzuiling, kwamen er aarzelingen over de prijs die voor de pacificatie betaald bleek te moeten worden, namelijk een ongelofelijk saaie politiek. Na 1918 gingen verkiezingen nauwelijks meer over politiek, maar hadden het karakter verworven van volkstellingen; ‘normal politics’ bestond vooral uit beheer. Toen pas begon ook te dagen dat de pacificatie, en het daarmee onlosmakelijk verbonden systeem van sociale controle, het dagelijks leven gevangen hield in een stelsel van sancties en beloningen. De beloningen lagen op het terrein van de gemoedsrust over eigen geestelijk heil, toegenomen hulp en zorg en ten derde op het besef te behoren tot een eigen gemeenschap. De betekenis daarvan kan nauwelijks overschat worden. Tegelijkertijd echter hadden deze voordelen even zovele keerzijden. Op het moment dat kinderen liefdevol worden opgevoed, is als sanctie niets zo efficiënt als de onthouding van liefde. Kleine wenken zijn dan vaak al voldoende, laat staan de bedreiging met een onaangenaam hiernamaals als veelvoorkomend element in de opvoeding.
Daar komt nog iets bij dat vaak over het hoofd wordt gezien, namelijk de rol van de staat. Het is in de geschiedschrijving gebruikelijk om te wijzen op het feit dat Nederland al van oudsher een zwakke staat is. Er is immers geen duidelijk machtscentrum, het is eigenlijk meer een conglomeraat van betrekkelijk democratisch met elkaar vergaderende groepen. Omdat het leven in de negentiende en twintigste eeuw ingewikkelder is geworden, zo gaat de redenering verder, was er wel sprake van een toenemende vervlechting tussen staat en samenleving, maar uiteindelijk vermocht de staat niet veel meer dan de compromissen volgen die op het middenveld werden gesloten. Van den Berg en Molleman hebben dit wel eens aangeduid als de ‘ijzeren ring’ waarin politiek en staat gevangen waren.Ga naar voetnoot23 Nederland was kortom geen Frankrijk, met een sterk etatistische politieke cultuur. Dat is een zeer eenzijdig beeld, al was het maar omdat in Frankrijk de veiligheidsklep van het revolutionaire verzet, dan wel van de burgerlijke ongehoorzaamheid, vaker en effectiever klepperde dan in Nederland. Kenmerkend voor Nederland was een enorme verwevenheid van staat en belangenbehartiging, maar dat verzwakte niet slechts de staat, het verschafte tegelijkertijd het middenveld overheidsgezag en legitimiteit. De staat had aanvankelijk nauwelijks be- | |
[pagina 68]
| |
moeienis met grote delen van het leven: dat diende men zelf te regelen, bij voorkeur naar algemeen aanvaarde christelijke waarden en normen. Daarom vond de overheid het christendom ook zo onmisbaar.Ga naar voetnoot24 Maar in toenemend tempo werden opvoeding en onderwijs, sexuele relaties en huwelijksgedrag, werk en werkloosheid, ontspanning en wederzijdse ondersteuning bij voor- en tegenspoed onderworpen aan specifieke dwang, voorschrift of toezicht, afhankelijk van toestemming en bevorderd of tegengegaan door wet en overheid.Ga naar voetnoot25 Vooral het rijke middenveld zou zich bezighouden met de regelgeving, de organisatie en de toepassingen van dit alles. De nadruk op de zwakte van de staat geeft te weinig ruimte aan het feit dat het middenveld in sterke mate met bijna staatsmacht kon opereren. In dit verband is het ook van belang te wijzen op de interessante vermenging van functies in het burgemeestersambt. Zoals bekend gaat het hier om een door de koning benoemde functionaris, wiens positie niet afhankelijk was van de lokale machtsverhoudingen: hij diende juist boven de partijen te staan, zoals zelfs de eerste rode burgemeester K. ter Laan rolvast opmerkte toen hij in 1914 in Zaandam werd benoemd.Ga naar voetnoot26 De burgemeester had bij uitstek de taak om te bemiddelen tussen middenveld en overheid, onderlinge conflicten te voorkomen dan wel te dempen. Bij elk grensconflict was hij de aangewezen scheidsrechter, de burgervader die vooraanstond bij ieder feest èn aan het hoofd stond van een steeds groter en professioneler politieapparaat, slechts aan de ministers verantwoording schuldig over zijn maatregelen bij het handhaven van de openbare orde. Het onmiskenbare etatisme was hier in fluweel gehuld. Veel geweld werd voorkomen door een stevig systeem van zoveel subtieler dwang en controle.
Dat systeem is vooral in de negentiende eeuw tot stand gekomen aan de hand van het onder controle houden van de verhoudingen tussen de kerkgenootschappen, maar zou in de twintigste eeuw dienst doen om de klassenstrijd onder de duim te houden. | |
[pagina 69]
| |
Zoals bekend werd de klassenstrijd in Nederland niet voortvarend ter hand genomen. Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw werd er door bezorgde intellectuelen al op gewezen dat de klassenstrijd niet bij Wuustwezel zou stoppen.Ga naar voetnoot27 Maar tot wanhoop van de socialisten duurde het verschrikkelijk lang voordat er sprake was van een mobilisatie van de strijdende partijen. Het aardigste voorbeeld van deze klacht is de studie van Henriëtte Roland Holst, die in 1902 haar Kapitaal en arbeid in Nederland uitgaf, wat welbeschouwd één jammerklacht was over ‘een merkwaardig gebrek aan samenhang, regelmatigen uitgroei en vastheid van gang’ der arbeidersbeweging. Dit was des te meer te betreuren, waar volgens haar het proletariaat in Nederland al zo lang was uitgebuit dat het nog slechts bestond uit ‘stompzinnige schepselen, zwak van fysieke, nog zwakker van geestelijke krachten.’Ga naar voetnoot28 Meer in het algemeen is het opmerkelijk hoe negatief sociaal-democratische intellectuelen oordeelden over aard en karakter van de arbeidende klassen, een oordeel dat in de geschiedschrijving is overgenomen en pas de laatste jaren aan het vervagen is.Ga naar voetnoot29 Het werd alleen lange tijd niet herkend als stuitende neerbuigendheid, omdat dit oordeel gebed was in een groter verhaal over de bourgeoisie die zo lang treuzelde met het aanvaarden van haar historische taak, namelijk Nederland te industrialiseren. De proletariërs waren dus weliswaar achterlijk, maar ze konden er niets aan doen. Nu kwam de industrialisatie inderdaad betrekkelijk laat en vooral erg geleidelijk op gang. Daarmee heeft dit proces in Nederland niet die verwoestende uitwerking gehad op de sociale relaties als in de bekende kolen- en staalgebieden van Europa, zoals in Noord-Frankrijk, het Ruhrgebied en Wallonië. Daar heersten situaties die bij voorbeeld Quack diep schokten.Ga naar voetnoot30 Iets vergelijkbaars was eigenlijk alleen te vinden in de aardewerkindustrie in Maastricht, met Petrus Regout in een dragende rol als werkgever, katholiek en bourgeois, kortom als de ideale schurk. Maar dat was een uitzondering. De late en trage industrialisatie heeft niet alleen veel ellende voorkomen, maar het ook mogelijk gemaakt dat het standbesef lange tijd in functie bleef. Het interessante van standsbesef is dat daarin een notie zit van wederzijdse verantwoordelijkheden. Ook als aan het eind van de negentiende eeuw een dynamisch en offensief klassenbesef optreedt, zal dat nog allerlei kenmerken vertonen van standsbesef. Er was een sterke nadruk op wederzijdse rechten en plichten, zoals ook in het refrein klonk van het door de socialisten aangeheven Vrijheidslied. Daarnaast is er, nauw verbonden met de onmiskenbare sociale hiërarchie, sprake van een zeker wederzijds respect. En juist om dat respect met recht en rede te kunnen opeisen, zal de Nederlandse arbeidersbeweging vervolgens ook de eigen aanhang in sterke mate onderwerpen aan matigheid en bovenal aan discipline.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 70]
| |
Tot slot. Onze historiografie heeft een sterk Whigachtig karakter. Een wat evenwichtiger beeld zal niet ontstaan door brutaalweg het andere uiterste te kiezen, ook al is het onderzoek naar allerlei vormen van geweld nog geenszins uitgeput.Ga naar voetnoot32 Hier heb ik vooral naar voren willen brengen dat het geweld in potentieel verontrustende perioden in belangrijke mate beteugeld werd door aanvankelijk streng allerlei groepen uit te sluiten en slechts voorwaardelijk toe te laten - dit is vooral te merken aan de behandeling van de Afscheiding en de katholieken. In tegenstelling tot wat de term suggereert was ‘openbaar’ vaak de aanduiding voor een sociale ruimte waarin gelovigen nauwelijks op prijs werden gesteld. In de loop van de negentiende eeuw is een systeem van buitengewoon effectieve sociale controle tot stand gebracht, waarbij staat en middenveld verstrengeld raakten en wederzijds elkaars effectiviteit versterkten. De ontwikkeling van dit systeem kreeg de ruimte door twee geluksfactoren. Nederland raakte niet betrokken in de machtsconflicten binnen en tussen de drie ons omringende grote landen. Dat voorkwam allerlei rampen en gaf ruimte voor een eigen ontwikkeling. En, ten tweede, doordat Nederland niet beschikte over ijzererts of eenvoudig te exploiteren kolenbekkens werd een potentieel alles omverwerpend industrialisatieproces vermeden, waardoor het pacificerende systeem ook op de klassenstrijd toegepast kon worden. Het geweld in de polder had dus vooral de vorm van een buitengewoon sterke sociale controle - want in de polder blijft, zoals bekend, weinig ongezien. En boven die polder was bovendien dan nog altijd de hemel, van waaruit wij allen sterk in de gaten werden gehouden. |
|