Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Bezoldiging, bevoorrading en inkwartiering van de koninklijke troepen in de Spaanse Nederlanden (1567-1700)
| |
[pagina 520]
| |
te worden gemaakt. Als algemene norm gold dat men het bevoorraden en het inkwartieren van de troepen belangrijker vond dan het uitbetalen van de troepen. Ontbraken de nodige financiële middelen om alle aangegane materiële verbintenissen ten aanzien van het leger na te komen, dan diende steeds voorrang gegeven te worden aan bevoorrading en inkwartiering.Ga naar voetnoot2 Door deze financiële problemen werd het voor de diensten, die de materiële verplichtingen van de overheid tegenover de soldaten dienden te realiseren, steeds moeilijker om hun taak nog behoorlijk te vervullen. Een overzicht te geven van deze steeds meer falende diensten vormt het onderwerp van dit artikel. Onder de omschrijving ‘koninklijke troepen’ verstaan wij infanterie en ruiterij. Artillerie en genie hebben wij bewust buiten beschouwing gelaten. Artillerie en genie bevonden zich tot de achttiende eeuw in ieder geval wat betreft de Zuidelijke Nederlanden aan de rand van de eigenlijke militaire organisatie. Beide organisaties bestonden overwegend uit technici en specialisten, meer burger dan militair, die, op bevel van de landvoogd, bepaalde technische diensten voor het leger vervulden. | |
BezoldigingDe overheid rekruteerde zelf niet rechtstreeks soldaten, doch sloot een serie contracten af met militaire ondernemers. Deze verbonden zich om, voor een bepaalde periode en tegen bepaalde financiële voorwaarden, een regiment infanterie of ruiterij te leveren, bestaande uit een aantal manschappen met een nauwkeurig omschreven individuele bewapening. De kolonel-ondernemer sloot vervolgens een aantal contracten af met de kapiteins, die elk beloofden een compagnie te leveren tegen bepaalde voorwaarden. De kapitein ten slotte, sloot een aantal contracten af met individuele soldaten. Door het trapsgewijze rekruteren hadden soldaten slechts een vage band met de overheid. Hun loyaliteit ging in de de eerste plaats uit naar de kapitein en vervolgens naar de kolonel die hen hadden aangeworven, en niet naar het verre en abstracte staatsgezag.Ga naar voetnoot3 Troepen werden in vrijwel alle Habsburgse gebieden geronseld, waardoor het leger erg multinationaal was. Toch kan het koninklijk leger in de Nederlanden niet zomaar als een internationaal huurlingenleger beschouwd worden. De Spaanse, Waalse, Italiaanse en Bourgondische troepen dienden immers alle hun gemeenschappelijke vorst. De Duitse regimenten werden bij voorkeur gerekruteerd in de Habsburgse gebieden van het Duitse rijk. De Ierse en Engelse troepen tenslotte hadden meestal een erg | |
[pagina 521]
| |
nauwe band met het katholicisme, en hiervan maakten de Habsburgers graag gebruik.Ga naar voetnoot4 Bij een dergelijk multinationaal samengesteld leger waren de kansen op conflicten tussen soldaten van verschillende nationaliteiten legio. Zo sprak men een andere taal en had men dikwijls andere zeden en gewoonten. Ook voelde men zich regelmatig, terecht of ten onrechte, benadeeld ten opzichte van andere nationaliteiten. Om de conflicten tot een minimum te beperken, werden compagnies en regimenten sinds het midden van de zestiende eeuw op strikt nationale basis opgebouwd. Enkel Spanjaarden konden dienst doen in Spaanse tercio's en compagnies, en bij de overige nationaliteiten gold een soortgelijke richtlijn.Ga naar voetnoot5 Het betalen van niet-Spaanse troepen diende te gebeuren door de Raad van Financiën, die hiervoor een beroep kon doen op drie soorten inkomsten. Vooreerst waren er de beden, toegekend door de vertegenwoordigers van de verschillende vorstendommen. Dit was niet zozeer een bedrag dat aan de centrale regering werd overgemaakt, dan wel een soort lopend krediet dat de centrale overheid in het vorstendom kreeg. Dit krediet kon opgenomen worden in de vorm van speciën of geleverde diensten. Verder waren er de opbrengsten van de koninklijke domeinen, voor zover deze nog niet verpand waren. Tenslotte waren er de mesadas of geldzendingen uit Spanje, die op geregelde tijdstippen moesten aankomen.Ga naar voetnoot6 Beschikten de bevoegde diensten over het nodige geld, dan gebeurde de uitbetaling van de soldij om de halve maand per compagnie, op basis van de monsterrol van die compagnie. In dit document stond elke militair van de compagnie vermeld met zijn naam, rang en wedde. In functie van de geografische herkomst van de troepen werd deze monsterrol opgesteld door de dienst die hen gerekruteerd had. Hoogduitse troepen werden aangeworven door de Duitse Staatskanselarij, voor de Waalse en Nederduitse troepen gebeurde dit door de Staat en Audiëntie en alle overige vreemde troepen werden geworven door de Secretarie van State en Oorlog. Deze drie diensten ressorteerden rechtstreeks onder de landvoogd. Nadat de monsterrol opgesteld was, werd hiervan een kopie naar de Raad van Financiën gezonden, zo het niet-Spaanse troepen betrof, en naar de pagaduria, zo het Spaanse troepen waren.Ga naar voetnoot7 Binnen de Raad van Financiën was een raadsheer, de thesaurier van oorlog, verantwoordelijk voor het uitbetalen van de troepen aan de hand van de monsterrollen. Hij was eveneens verantwoordelijk voor het regelmatig controleren en aanpassen van de monsterrollen bij benoemingen, deserties of overlijden. Hiervoor, en voor het ter plaatse uitbetalen van de soldij, beschikte hij over een aantal monstercommissarissen. Deze ambtenaren moesten om de halve maand, of na een zwaar gevecht, het aantal manschappen van een compagnie tellen en hun geschiktheid tot vechten beoordelen. | |
[pagina 522]
| |
Het was immers voor vele officieren een winstgevende bijverdienste om de soldij van gedeserteerde of gesneuvelde soldaten nog een tijd te laten doorbetalen. Tenslotte moesten de thesaurier van oorlog en zijn ambtenaren ook een boekhouding bijhouden van hun financiële handelingen. Elke ambtenaar was hierbij rechtstreeks verantwoordelijk voor de transacties die hij gedaan had en die vermeld werden in zijn individuele boeken. Na een bepaald aantal jaren, of bij het beëindigen van zijn carrière, diende hij zijn boeken ter controle voor te leggen aan de rekenkamers. Rond het midden van de zeventiende eeuw werd het ambt van thesaurier van oorlog afgeschaft en voornoemde taken werden voortaan waargenomen door de contador des gens de guerre. Aangezien deze ambtenaar eveneens raadsheer was van de Raad van Financiën, kan gesteld worden dat deze hervorming zich in hoge mate beperkte tot een naamsverandering. De groep ambtenaren die hem bij zijn taak hielp, vormde de contadorie des gens de guerre.Ga naar voetnoot8 De soldij van de Spaanse troepen werd in principe uitsluitend betaald met geld van de mesadas of geldzendingen uit Spanje. Het beheer van het geld van de mesadas viel onder de bevoegdheid van de Secretarie van State en Oorlog. Het inboeken van deze geldzendingen gebeurde door de contaduria del sueldo, die geleid werd door de contador-general. Het uit Spanje afkomstige geld werd echter overgemaakt aan de pagaduria. Deze instelling werd geleid door de pagador-general, die verantwoordelijk was voor de ontvangst, het beheer en het uitbetalen van het geld aan de troepen. De uitbetaling deed hij op basis van een libranza of betaalorder, opgesteld door de contaduria del sueldo. Dit uitbetalen ter plaatse gebeurde door monstercommissarissen, eveneens op basis van monsterrollen, die regelmatig werden gecontroleerd en aangepast. Het uitbetalen en het inboeken van het uit Spanje afkomstige geld gebeurde door twee verschillende instellingen. Essentieel hierbij was een goede samenwerking tussen deze beide instellingen. In de praktijk echter liet deze samenwerking vaak te wensen over, ondanks het feit dat ze allebei rechtstreeks onder de controle stonden van de Secretarie van State en Oorlog.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 523]
| |
Boekhoudkundig waren de pagaduria en de contaduria del sueldo onderworpen aan de controle van de contaduria major de cuentas te Madrid. Binnen de contaduria major de cuentas verzorgde een speciale afdeling, de mesa de Flandes, de geldzendingen naar de Nederlanden. In de Nederlanden werd de contaduria major de cuentas vertegenwoordigd door de veedor-general, die ter plaatse de pagaduria en de contaduria del sueldo controleerde. Vele landvoogden zagen de veedor-general echter als de spion van Madrid en werkten hem zoveel mogelijk tegen. Tijdens het bewind van de aartshertogen werd het ambt zelfs tijdelijk afgeschaft.Ga naar voetnoot10 Met het oog op het overmaken van Spaans geld naar de Nederlanden werden in Madrid leningen of asientos afgesloten tussen de kroon en een aantal kooplui of asentistas. Deze laatsten verbonden zich om binnen een bepaalde termijn een zeker bedrag tegen een bepaalde rente in de Nederlanden beschikbaar te stellen door middel van wisselbrieven die door de asentistas getrokken werden op hun correspondenten in de Nederlanden.Ga naar voetnoot11 De soldij van een infanterist bedroeg vier à vijf stuivers per dag. Door de hervorming van 25 juli 1668 werd de soldij verminderd tot twee à drie stuivers per dag, doch voortaan kwam een aantal voorzieningen, zoals bevoorrading met brood en het vernieuwen van wapens en kledij, ten laste van de overheid. Een ruiter had een wedde van acht stuivers per dag, plus een vergoeding van twaalf tot zeventien stuivers per dag voor de aankoop en het onderhoud van zijn paard. De soldij van een soldaat was lager dan het dagloon van een ongeschoolde arbeider, die gemiddeld zeven stuivers per dag verdiende. Doch arbeiders werden slechts betaald voor het aantal dagen dat ze werkten. Soldaten daarentegen werden 365 dagen per jaar betaald, zodat op jaarbasis de materiële situatie van de soldaat veel gelijkenis vertoonde met die van een ongeschoolde arbeider. Op basis van hun wedde is het echter wel duidelijk dat de soldaten beslist niet tot de economische en intellectuele elite van de maatschappij behoorden.Ga naar voetnoot12 De jaarlijkse loonlast van het leger werd bepaald door het bedrag van de individuele soldij, het aantal manschappen en de samenstelling van het leger. Aangezien de eerste factor redelijk constant bleef, waren de twee laatste factoren bepalend voor eventuele schommelingen in de jaarlijkse loonlast. De jaarlijkse loonlast van het konink- | |
[pagina 524]
| |
lijke leger in de Nederlanden varieerde tussen de 3.100.000 en 4.100.000 gulden per jaar. Uitzondering hierop vormt de periode 1674-1677, toen de jaarlijkse loonlast opliep tot 6.300.000 gulden als gevolg van de sterke bijdrage van de Spaans-Habsburgse monarchie aan de Hollandse Oorlog (1672-1678).Ga naar voetnoot13 Deze op papier vrij behoorlijke organisatie fungeerde in de praktijk echter om verscheidene redenen zeer gebrekkig, waardoor het erg moeilijk werd de soldij tijdig en volledig uit te betalen. Zo waren de inkomsten veel minder betrouwbaar dan gedacht. De inkomsten uit de koninklijke domeinen waren erg gedaald door oorlogsverwoestingen, wanbeheer en doordat een groot deel reeds in pand gegeven was voor vroeger aangegane leningen.Ga naar voetnoot14 Verder werd het oordeelkundig gebruik van de beden belemmerd door de eis van vele vorstendommen om het door hen geleverde geld enkel te gebruiken voor de troepen die op hun eigen gebied gelegerd waren. Grensgebieden, die door de voortdurende oorlogen reeds erg verarmd waren, droegen zo de zwaarste lasten, aangezien de meeste troepen om strategische redenen langs de grenzen, en dus op hun eigen grondgebied gelegerd waren.Ga naar voetnoot15 Aan het einde van de zeventiende eeuw had de centrale overheid de opbrengst van een nieuwe bede soms reeds bijna helemaal opgebruikt, nog voor zij door de Staten werd toegestaan. Daar de centrale overheid regelmatig niet in staat was om haar materiële verplichtingen tegenover de militairen na te komen, moest de plaatselijke overheid veelvuldig voorschotten in geld of in natura aan de troepen geven. Deze bedragen mochten achteraf in mindering gebracht worden op de deelname van de stad of regio aan de volgende bede.Ga naar voetnoot16 Tenslotte arriveerden de Spaanse geldzendingen of mesadas in de zeventiende eeuw erg onregelmatig. Dit probleem had verholpen kunnen worden door deze leningen in de Nederlanden zelf af te sluiten. Enkele keren, in uiterste nood, werden inderdaad asientos de Flandes te Brussel door de landvoogd afgesloten. Deze procedure werd nochtans door Madrid tegengewerkt, aangezien deze indruiste tegen het strakke, vanuit Madrid gevoerde centraal beleid.Ga naar voetnoot17 Dit probleem van onregelmatige geldzendingen trachtte de pagaduria op te lossen | |
[pagina 525]
| |
door bij vooral Antwerpse kooplui voorschotten of anticipaciónes te lenen op de geldzendingen die uit Spanje verwacht werden. Veelal waren dit dezelfde kooplui op wie de wissels of asientos vanuit Spanje getrokken werden. De rente op dergelijke voorschotten varieerde echter tussen de 18 en 36 procent en betekende een gevoelig supplementair verlies voor de overheid.Ga naar voetnoot18 Bij het afsluiten van dergelijke anticipaciónes werd een belangrijke rol gespeeld door de kassier of de cajero van de pagador-general, die veelal permanent te Antwerpen verbleef en daar de nodige kooplui kende. De cajeros waren dikwijls tot het katholicisme bekeerde Spaanse of Portugese joden, die carrière gemaakt hadden in de Spaanse financiële en militaire administratie. Thomas de Sampayo, een jood van Portugese afkomst en bekeerd tot het katholicisme, was hiervan een typerend voorbeeld. Hij werkte te Antwerpen als cajero van de pagadorgeneral en sloot, in opdracht van de pagador-general, tussen september 1633 en januari 1634 anticipaciónes af ter waarde van 3.600.000 gulden.Ga naar voetnoot19 Vanaf 1678 verergerde de toestand nog, aangezien er vanaf dat moment geen geldzendingen meer uit Spanje kwamen. De kosten van de oorlogvoering moesten voortaan volledig door de Zuidelijke Nederlanden zelf gedragen worden. Of Madrid financieel niet meer kon of niet meer wilde participeren in de oorlogvoering laat ik hier in het midden; er kwam in ieder geval na 1677 geen geld meer uit Spanje, op enkele te verwaarlozen uitzonderingen na.Ga naar voetnoot20 Na het overlijden van Filips IV in 1665 werd in Spanje steeds duidelijker de vraag gesteld of het nog wel zin had geld, mensen en energie te steken in het behoud van de Spaanse Nederlanden. Sinds een eeuw waren de Nederlanden voor Spanje een bijna bodemloos vat geweest en het resultaat was meer dan bedroevend. Officieel stelde de regering te Madrid dat men er niet aan dacht de Habsburgse erfenis in de Nederlanden op te geven, maar officieus werd steeds duidelijker geventileerd dat men veel minder accent ging leggen op de machtspolitiek in Europa en meer geld, middelen en energie ging steken in een optimale exploitatie van de Amerikaanse kolonies. Wanneer Spanje geen eerste viool in Europa wilde spelen, hadden de Zuidelijke Nederlanden voor Spanje weinig nut. In Brussel was men zich er duidelijk van bewust dat vanuit Madrid geen financiële hulp meer te verwachten viel, zoals blijkt uit de briefwisseling van de landvoogd met zijn topambtenaren tussen 1687 en 1696.Ga naar voetnoot21 De gevolgen waren vooral erg voor de pagaduria en voor de contaduria del sueldo, voor wie de mesadas de enige bron van inkomsten waren. Zij werden hierdoor gedwongen om geld te gaan lenen bij de Raad van Financiën, waardoor de problemen nog vergroot werden.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 526]
| |
Een tweede oorzaak van het ongeregeld en onvolledig uitbetalen van de soldij was het gevolg van het in stand houden van twee parallelle administraties: een Spaanse administratie, werkend met Spaans geld, en een Nederlandse die werkte met Nederlands geld. Hierdoor werd het uitbetalen van de soldij niet enkel complexer, maar ook duurder. Regelmatig werden voorstellen geformuleerd om de beide administraties samen te smelten, doch al deze pogingen tot hervorming en modernisering mislukten. Persoonlijke belangen en bestaande rivaliteiten lagen veelal aan de basis van dit falen. Zo werd in 1692 de Junta de Hacienda opgericht, die alle financiële middelen ging beheren die moesten dienen voor het onderhoud van de troepen. De voorzitter was prins Karel-Hendrik van Lorraine-Vaudemont en tot de leden van de raad behoorden onder meer Luis del Hoyo Maeda, lid van de Consejo de Guerra en de Consejo de Hacienda te Madrid, en Jan van Brouchoven, thesaurier-generaal van de Raad van Financiën. Jan van Brouchoven, heer van Bergeyck, voelde zich echter gepasseerd en trachtte, samen met de markies van Bedmar, een eigen Jointe op te richten die eveneens de catastrofale materiële situatie van het leger zou oplossen. De beide concurrerende raden werkten elkaar tegen en trachtten het opdoeken van de andere raad te bewerkstelligen. Deze steriele rivaliteit was vooral van persoonlijke aard. In hun verslagen aan de landvoogd stelden de beide raden immers vrijwel dezelfde oplossingen voor. De financiële lasten van de oorlog dienden voortaan volledig door de Nederlanden te worden gedragen en dit kon enkel indien twee hervormingen doorgevoerd werden. Vooreerst moest het leger dusdanig hervormd worden dat het prijskaartje voor de Zuidelijke Nederlanden aanvaardbaar werd en verder moest de verdeling van deze financiële last over de verschillende vorstendommen gebeuren op basis van een grotere onderlinge solidariteit. De sterkste schouders zouden de zwaarste lasten moeten dragen. Beide raden waren het dus eigenlijk met elkaar eens, maar hun rivaliteit had tot gevolg dat de grondige reorganisatie van het leger slechts zou worden aangevat na het ondertekenen van de Vrede van Rijswijk in 1697.Ga naar voetnoot23 Een derde oorzaak van de financiële problemen was dat de schaarse financiële middelen waarover men beschikte, niet steeds oordeelkundig gebruikt werden. De vele soldijverhogingen, toegekend wegens lange jaren dienst of als beloning voor een opmerkelijke prestatie, betekenden een gevoelige verzwaring van de loonlast van het leger. Men was zich duidelijk van dit probleem bewust, doch alle pogingen om dit te veranderen stuitten steeds op een muur van verzet. Zowel te Madrid als te Brussel miste men de nodige doortastendheid om dit probleem op te lossen.Ga naar voetnoot24 Tenslotte werd het systeem ook ondergraven door misbruiken en corruptie. Zo bleef, | |
[pagina 527]
| |
ondanks de vele ordonnanties, de plaag van de zogenoemde passe volants bestaan. Het was zoals gezegd voor vele officieren een winstgevende bijverdienste om de soldij van gedeserteerde of gesneuvelde soldaten nog een tijd te laten doorbetalen. Afgezien van de budgettaire nadelen, werkte deze praktijk het deserteren in de hand. Aangezien gedeserteerde militairen soms nog geruime tijd ingeschreven bleven op de monsterrollen, konden zij moeilijk door hun bevelvoerende officieren als deserteur aan de overheid gemeld worden. Veelal volstond het tellen van de manschappen door de monstercommissaris niet, aangezien officieren met een vooruitziende blik hiermee rekening hielden. Zo nodig stelde men bedienden van andere officieren of burgers mee op in de compagnie. Met de passe volants bracht men het aantal manschappen van de compagnie op peil. De centrale overheid trachtte dit tegen te gaan door in de monsterrol, naast de naam van de soldaat ook een aantal fysieke kenmerken op te tekenen. Soms werden ook de plaats en datum van geboorte, en zelfs de naam en het beroep van de vader van de soldaat vermeld. Wanneer een bepaalde soldaat hem verdacht voorkwam, dan kon de monstercommissaris hem, op basis van de monsterrol, enkele vragen stellen die enkel de soldaat zelf kon weten. De monsterrollen bevatten echter nooit dergelijke aanvullende gegevens in verband met de officieren, aangezien dit zou hebben geïmpliceerd dat ook officieren zich aan dergelijke misdrijven zouden schuldig maken.Ga naar voetnoot25 De grootste oorzaak van deze vorm van corruptie was echter juist het gebrek aan integriteit van vele monstercommissarissen. Zij werden meestal voor een bepaalde periode aangeworven uit het lokale ambtenarencorps. Qua sociale herkomst behoorden zij dikwijls tot de groep lokale handelaars, op wie de centrale regering ook een beroep deed voor de bevoorrading van de in de streek gelegerde troepen. Zoals nog behandeld zal worden, was de kwaliteit van deze bevoorrading niet steeds in verhouding tot de berekende prijs. Hierbij had men dan weer de stilzwijgende medewerking van bepaalde officieren nodig. Ook op dit vlak miste de politieke overheid de nodige doortastendheid om de bestaande, soms draconische, ordonnanties ook toe te passen.Ga naar voetnoot26 De onregelmatige en onvolledige uitbetaling van de soldij had tot gevolg dat er een groot verschil bestond tussen de soldij die de centrale overheid jaarlijks diende uit te betalen, en de soldij die zij daadwerkelijk uitbetaalde. De werkelijke koopkracht van de soldaat werd in hoge mate bepaald door de soldij die hij regelmatig ontving. De soldij van een soldaat was net voldoende om een gezin te onderhouden, op voorwaarde dat hij correct en tijdig betaald werd. Dit was echter zelden het geval. Dit verklaart mede het geringe aantal gehuwde soldaten. Het aantal gehuwde officieren lag opmerkelijk hoger, want het verschil in de soldij van officieren en soldaten was erg groot. De kolonel van een regiment verdiende ongeveer het drievoudige van de | |
[pagina 528]
| |
kapitein van een compagnie. Deze laatste op zijn beurt had een soldij die schommelde tussen het vijftien- en het twintigvoudige van de soldij van een soldaat.Ga naar voetnoot27 Beschikte de centrale overheid over onvoldoende geld om de soldij uit te betalen, dan werd soms een secours, of voorschot uitbetaald. Zoals gezegd werd in vele gevallen de plaatselijke overheid gedwongen deze voorschotten te betalen, om muiterij of problemen met de aldaar gelegerde soldaten te voorkomen. Dit voorgeschoten bedrag mocht in mindering gebracht worden op de verplichte participatie van de stad of streek in de volgende bede of belasting. Vooral op het einde van de winterperiode, half april, wanneer de troepen zich gereed maakten om hun winterkwartieren bij de burgerbevolking te verlaten, werd deze vorm van chantage geregeld toegepast. Het vooruitzicht om, na betaling van bepaalde voorschotten, voor geruime tijd van de soldaten verlost te zijn, maakte de stedelijke magistratuur inschikkelijker.Ga naar voetnoot28 Op basis van de studie van rekeningen en monsterrollen, bewaard in de fondsen ‘Rekenkamers’ en ‘Pagadorie en Contadorie’ van het Algemeen Rijksarchief te Brussel, en in het fonds Contaduria Mayor de Cuentas. Tercera epoca in het Archivo General te Simancas, heb ik een vergelijking kunnen maken tussen de theoretisch uit te betalen loonlast en de werkelijk uitbetaalde lonen, voor wat betreft de periode 1660-1700.Ga naar voetnoot29 Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de periode 1660-1677 en de periode 1678-1700.Ga naar voetnoot30 Gedurende de eerste periode kwamen er nog geldzendingen uit Spanje en werd de loonlast gezamenlijk gedragen door Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Tijdens deze periode bedroeg de theoretische loonlast ongeveer 73.300.000 gulden. Hiervan werd ongeveer 46 procent of 34.000.000 gulden door de centrale overheid uitbetaald. 22.400.000 gulden of 30 procent van dit uitbetaalde bedrag werd geleverd door de Raad van Financiën en de overige 11.600.000 gulden of 16 procent kwam uit Spanje. Voor de periode na 1677, toen de geldzendingen uit Spanje stilvielen, moest men in totaal 74.350.000 gulden aan loon betalen. Hiervan werd slechts 13.500.000 gulden of 18 procent door de Raad van Financiën uitbetaald. De totale theoretische loonlast voor de gehele periode 1660-1700 bedroeg 147.650.000 gulden, wat neerkomt op een jaarlijks gemiddelde van 3.600.000 gulden. Hiervan werd slechts 32 procent of ongeveer 47.500.000 gulden rechtstreeks | |
[pagina 529]
| |
door de centrale overheid uitbetaald. 36.000.000 gulden of 24 procent werd geleverd door de Raad van Financiën, en 11.500.000 gulden of 8 procent van het uit te betalen loon kwam uit Spanje. Van de resterende 100.150.000 gulden, of 68 procent van het theoretisch uit te betalen loon, werd geen spoor gevonden, noch te Brussel, noch te Simancas. Wel wordt voortdurend vermeld dat de plaatselijke overheid de ontbrekende soldij diende voor te schieten en dat dit achteraf in mindering mocht worden gebracht op de bijdrage aan de volgende beden. Aangezien er zich gedurende de periode 1660-1700 geen muiterijen of tekenen van massale ontevredenheid bij de troepen hebben voorgedaan, durven wij de hypothese te formuleren dat de plaatselijke overheid zich waarschijnlijk noodgedwongen van deze taak heeft gekweten. In welke mate dit echter gebeurd is, en of de voorgeschoten bedragen achteraf ook werkelijk in mindering zijn gebracht op de bijdrage aan de volgende beden, kan enkel een grondige analyse van de beden voor de periode 1660-1700 uitwijzen. | |
BevoorradingHet bevoorraden van huurlingen hield in principe in dat de overheid garandeerde dat zij hun voedsel tegen normale prijzen zouden kunnen kopen. Huurlingen werden betaald voor hun diensten en zij moesten zelf in hun levensonderhoud voorzien en dus ook van hun wedde voedsel kopen.Ga naar voetnoot31 Het was echter verre van eenvoudig voor de overheid om ervoor te zorgen dat de troepen voldoende voedsel voor normale prijzen konden kopen. Dagelijks diende aan de soldaat anderhalf pond brood te worden geleverd. De jaarlijkse broodconsumptie, om ons te beperken tot het belangrijkste voedsel van de soldaat, schommelde naar gelang het aantal manschappen, doch mag geraamd worden op 10 tot 15 miljoen kilogram met uitzondering van de periode van de Hollandse oorlog (1672-1678), toen het verbruik tot 25 miljoen kilogram brood per jaar steeg.Ga naar voetnoot32 Uit berekeningen van Etienne Scholliers blijkt dat de graanproductie in de Nederlanden tussen 1562 en 1569 slechts drie vierde van de totale consumptie van de bevolking dekte. Het resterende vierde deel moest ingevoerd worden. De oorlogsverwoestingen en het bemoeilijken van de graanimport vanuit de Baltische landen verscherpten vanaf 1572 het bevoorradingsprobleem voor de bevolking. Op dat moment zorgde bovendien de aanwezigheid van ongeveer 10.000 vreemde soldaten in de Nederlanden voor een meerconsumptie van circa twee miljoen kilogram graan per jaar. Aangezien de Nederlanden in hun geheel ongeveer drie miljoen inwoners tel- | |
[pagina 530]
| |
den, betekenden 10.000 vreemde soldaten een stijging van de bevolking met slechts 0,33 procent. Toch is het onjuist te beweren dat de vraag op de voedselmarkt met slechts 0,33 procent steeg, aangezien deze troepen niet homogeen over de ganse Nederlanden verspreid lagen. Door de oorlogsomstandigheden lagen deze troepen erg geconcentreerd in bepaalde strategisch en tactisch belangrijke regio's. Veelal waren dit grensgebieden, waar de normale landbouwproductie dikwijls reeds erg was teruggelopen tengevolge van de oorlogsactiviteiten. De aanwezigheid van enkele compagnies kon in een bepaalde regio het evenwicht tussen vraag en aanbod van graan in het bijzonder, en van voedingsmiddelen in het algemeen, grondig verstoren. In extreme gevallen kon dit leiden tot hongersnood, doch in elk geval stegen de voedselprijzen. Deze prijsstijging deed zich het ergst voelen bij de levensnoodzakelijke producten, die zwaar doorwogen op het budget van de lage inkomens. Dit stelde bijgevolg vooral problemen voor de ongeschoolden of de laagste inkomens, en hiertoe behoorden op materieel vlak eveneens de soldaten. Hun soldij, gekoppeld aan enkele andere voordelen, stelde hen in staat zichzelf, en in bepaalde gevallen ook hun familie te voeden, indien men voedsel voor normale prijzen kon kopen. Zowel de soldaten als het armste deel van de bevolking voelden zich door de prijsstijging bedrogen en stelden elkaar daarvoor verantwoordelijk. Een groot deel van de moeilijkheden tussen burgers en soldaten moet hiertoe herleid worden.Ga naar voetnoot33 De overheid moest er dus voor zorgen dat een troepenverplaatsing gepaard ging met het verplaatsen van het nodige voedsel om die troepen te voeden. Eerst trachtte de overheid dit probleem over te laten aan het privé-initiatief door zoveel mogelijk faciliteiten te geven aan kooplui die met hun goederen de legertros wilden volgen. Deze kooplui, bekend onder de naam van cantiniers, vivandiers of zoetelaars, waren echter te kleinschalig georganiseerd om problemen van een dergelijke omvang te kunnen oplossen. Het centraal bestuur moest bijgevolg zelf het initiatief nemen.Ga naar voetnoot34 De Raad van Financiën richtte een bevoorradingscommissariaat op, belast met het bevoorraden van niet-Spaanse troepen. De leiding van deze instelling berustte bij een superintendant. Deze topambtenaar werd in zijn taak bijgestaan door twee topambtenaren. De ontvanger-generaal van het bevoorradingscommissariaat moest de nodige fondsen vinden om het geheel te laten werken en hield zich ook bezig met de grote aankopen. Meestal betrof het hier graan dat in het buitenland gekocht werd. Verder was er de commissaris-generaal, die zich voornamelijk bezighield met het verdelen van de beschikbare voorraden over de verschillende plaatsen, naargelang de troepenbewegingen. Onder zijn toezicht werd een net van depots uitgebouwd waar goederen gestockeerd werden, teneinde de troepen te kunnen bevoorraden. Hij had het gezag over verscheidene lagere ambtenaren, zoals stapelcommissarissen, bevoorradingscommissarissen, munitionarissen en conducteurs.Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 531]
| |
Vooreerst stockeerde men voorraden in vaste garnizoensplaatsen om, indien nodig, het aanwezige garnizoen te kunnen bevoorraden. De leiding van dergelijke stapels berustte bij een munitionaris. Deze ambtenaar behoorde meestal tot de plaatselijke magistratuur en had de nodige kennis van de lokale situatie en contacten met de plaatselijke handelaars. Dit alles versterkte wel zijn inzicht in de problemen, doch werkte niet steeds zijn onkreukbaarheid in de hand.Ga naar voetnoot36 De voorraden werden in de citadel zelf opgeslagen of in één of meerdere huurhuizen, die zo dicht mogelijk bij de versterking gelegen waren. Aangezien het hier ook strategische voorraden betrof, die het garnizoen moesten toelaten een belegering te doorstaan, mochten ze slechts in uitzonderlijke omstandigheden door de munitionaris aangesproken worden. Zij mochten nooit voor meer dan de helft gebruikt worden en dienden zo vlug mogelijk weer op peil gebracht te worden. Het betrof hier meestal weinig bederfelijke goederen, zoals gezouten en gedroogde vis of vlees, en grote hoeveelheden zout om in geval van nood zoveel mogelijk vis of vlees te kunnen inzouten. De beheerde goederen moesten in goede staat gehouden worden. Droog stockeren, het geregeld verwijderen van slechte goederen en het regelmatig verversen van de goederen waren hiertoe de voornaamste hulpmiddelen. Om te voorkomen dat de goederen zouden bederven, diende de munitionaris jaarlijks één zesde van zijn graanvoorraad aan de lokale bevolking te verkopen. Dit gebeurde in de nazomer, juist voor de nieuwe oogst op de markt verscheen. Met het geld van deze verkoop diende hij eenzelfde hoeveelheid graan van de nieuwe oogst te kopen. Om de zes jaar werd zo de volledige graanvoorraad vernieuwd. Werden zijn stocks te groot of te klein, dan diende hij tijdig de commissaris-generaal te verwittigen, zodat het tekort of het teveel kon aan- of afgevoerd worden naar andere stapels. Zijn boekhouding werd om de twee jaar door de Rekenkamers aan een grondig onderzoek onderworpen.Ga naar voetnoot37 Daarnaast waren er de vaste hoofdstapels, meestal gelegen op gemakkelijk te bereiken plaatsen aan waterlopen of belangrijke wegen. Dergelijke hoofdstapels vond men onder meer in Doornik, Oudenaarde, Brugge, Nieuwpoort, Oostende, Antwerpen, Bastenaken en Namen. Zij zorgden niet rechtstreeks voor de bevoorrading van de troepen, doch voor de bevoorrading van de kleinere stapels, die vervolgens op hun beurt de troepen moesten bevoorraden. De leiding van een dergelijke hoofdstapel berustte bij een premier commissaire de vivres of stapelcommissaris. Op basis van de hem verstrekte gegevens moest deze ambtenaar ervoor zorgen dat de bij hem gecentraliseerde stocks in overeenstemming waren met de te verwachten behoeften in zijn regio. Tijdens de winterperiode van oktober tot april, wanneer er normaal niet gevochten werd en de troepen in vaste winterkwartieren gelegerd waren, was dit rede- | |
[pagina 532]
| |
lijk eenvoudig. Tijdens de zomercampagnes echter was het erg moeilijk om de grilligheden van het krijgsverloop te voorzien en de nodige voorzorgen te treffen. Enige ervaring was dus wel gewenst en meestal hadden deze stapelcommissarissen dan ook een lange carrière als munitionaris of bevoorradingscommissaris achter de rug. Ingeval van nood mochten zij zelf de nodige goederen in de regio aankopen, doch zij dienden eveneens de niet geconsumeerde en bederfelijke goederen tijdig op de lokale markt te verkopen. Dit kwam echter slechts bij uitzondering voor, aangezien hun stocks meestal niet voor onmiddellijke consumptie bestemd waren en dus overwegend uit niet-bederfelijke producten bestonden. Zij hadden de leiding over een aantal conducteurs, die instonden voor het transport van de goederen van en naar de hoofdstapel. Deze conducteurs waren eveneens verantwoordelijk voor de nodige administratieve formaliteiten bij het aannemen of het afleveren van de goederen. Verder beschikte een hoofdstapel meestal over een commissaire de moultage en een commissaire de cuissage, of commissarissen belast met het malen van het graan en het bakken van het brood. Zij moesten ervoor zorgen dat het graan tijdig, dus juist voor het transport, gemalen en gebakken werd. Uiteindelijk was er nog een aantal gewone commissarissen, die elk belast waren met het beheer van één bepaald product. Ook zij waren verantwoordelijk voor het goed stockeren van de hun toevertrouwde goederen. Daartoe hadden zij een aantal arbeiders ter beschikking die instonden voor het onderhoud van de magazijnen en voor het geregeld verluchten van het graan. Om de twee jaar werd ook de boekhouding van deze commissarissen door de Raad van Financiën gecontroleerd. Doch de uiteindelijke financiële verantwoordelijkheid voor de hoofdstapel berustte bij de stapelcommissaris.Ga naar voetnoot38 Tenslotte waren er nog de kleinere stapels die instonden voor de rechtstreekse bevoorrading van de troepen. Dit waren de stapels die de legertros tijdens een campagne moesten vergezellen, of de stapels die werden opgericht langs de route die de troepen moesten nemen. Verder werden zij ook opgericht op plaatsen waar grote troepenconcentraties overwinterden of waar een vijandelijke vesting belegerd werd. Deze stapels dienden zeer mobiel te zijn, aangezien zij zeer vlug en vrijwel overal, in functie van de evolutie van de oorlog, moesten kunnen opgebouwd en afgebroken worden. De leiding van deze stapels berustte bij een commissaire de vivres of bevoorradingscommissaris. Veelal werd ook hij gerekruteerd uit de lokale handelaars. In deze stapel werden zeer diverse goederen gestockeerd, zoals graan, gort, meel, brood, bier, wijn, vlees, vis, kaas, boter, olie, azijn, rijst, hooi, stro en haver. Deze bevoorradings- | |
[pagina 533]
| |
commissaris moest op het juiste moment de juiste hoeveelheid graan laten malen en bakken, opdat het juiste aantal broden, de juiste troepen op de juiste plaats en op het juiste ogenblik zouden kunnen bereiken. Klopten de berekeningen niet, dan had dit meestal zware verliezen tot gevolg. Het betrof hier voornamelijk producten voor onmiddellijke consumptie, die erg bederfelijk waren. Op bevel van de militaire overheid of van de commissaris-generaal werden voorbijtrekkende of ingekwartierde troepen door deze stapels voor normale prijzen van het nodige voedsel voorzien. Vanaf 1684 gold dit eveneens voor de geallieerde troepen. Het dagelijks basisvoedsel was een roggebrood van ongeveer anderhalf pond, dat voor 1 stuiver aan de soldaten verkocht werd. Aangezien de uitbetaling van de soldij dikwijls in gebreke bleef, gebeurde het regelmatig dat de commissaris gemachtigd werd het noodzakelijke voedsel aan de troepen te leveren tegen een schuldbekentenis, door de kapitein van de compagnie ondertekend. Hierop stond de waarde van de geleverde goederen vermeld, zodat dit kon afgehouden worden bij de volgende aan die compagnie uit te betalen soldij. De bevoorradingscommissaris was ook verantwoordelijk voor het goed en droog stockeren van de goederen. Daartoe werden de nodige zolders van burgers als magazijn gehuurd. Verder beschikte hij over dragers en magazijniers. Voor het malen en het bakken van het graan werd normaal een beroep gedaan op lokale ambachtslui. Voor het vervoeren van de goederen contracteerde men lokale schippers of karvoerders. De bevoorradingscommissaris moest ook zorgen voor het op peil houden van de stocks, voor het tijdig verkopen van bederfelijke goederen op de lokale markt en voor het jaarlijks vernieuwen van één zesde van de graanstocks. Ook zijn boekhouding werd na twee jaar door de Rekenkamers gecontroleerd. Per stapel waren er verscheidene conducteurs, die moesten instaan voor het goed verloop van het transport van de goederen. Ter plaatse bij de troepen, zorgden zij eveneens voor de verkoop of voor de bedeling van de goederen. Vervolgens bezorgden zij de geïncasseerde bedragen of de ondertekende schuldbrieven aan de bevoorradingscommissaris. Hun ambt was dikwijls de eerste stap naar dat van bevoorradingscommissaris.Ga naar voetnoot39 Een soortgelijke keten van stapels was eveneens voorzien voor de Spaanse troepen. De leiding van deze stapels berustte bij de proveedor-general del ejercito, die als de evenknie van de superintendant kan worden beschouwd. De stapels werden beheerd door proveedores, te vergelijken met stapelcommissarissen en bevoorradings- | |
[pagina 534]
| |
commissarissen. Deze organisatie stond onder de controle van de veedor-general en de boekhouding moest voorgelegd worden aan de contaduria mayor de cuentas te Madrid. Buiten enkele stapels, die gedurende een bepaalde tijd gefunctioneerd hebben te Brugge, te Gent en te Antwerpen, is deze organisatie vrijwel nooit van de grond gekomen. Dit had tot gevolg dat de Spaanse troepen voor hun bevoorrading veelal aangewezen waren op de stapels van de Raad van Financiën.Ga naar voetnoot40 Net als het systeem om de troepen te betalen, functioneerde ook het systeem om de troepen te bevoorraden erg gebrekkig. Een belangrijke oorzaak hiervoor dient ook gezocht te worden in het ontbreken van een professioneel ambtelijk apparaat, opgericht door en in de eerste plaats loyaal aan het centraal gezag. De commissarissen die de voedselstapels beheerden, werden meestal gerekruteerd uit de lokale magistratuur, of uit de lokale ambtenarenstand. In een erg verstedelijkt gebied zoals de Zuidelijke Nederlanden waren deze groepen sterk verweven met de plaatselijke groep handelaars. De bevoorradingscommissarissen waren meestal in de eerste plaats loyaal aan de belangengroepen van de stad of de regio waartoe zij behoorden. Pas daarna, en voor zover dit met elkaar te verenigen was, stonden zij ook loyaal tegenover het centraal gezag. Zo kocht men niet altijd de beste goederen voor de laagste prijs, en leverde men niet steeds de beste goederen aan de troepen. Ook bij het huren van magazijnen, het jaarlijks omwisselen van één zesde van de graanstocks, het aannemen van arbeiders, schippers, bakkers, molenaars en voerlui was er geregeld belangenvermenging. Soms liet men opzettelijk goederen bederven, om deze dan op de lokale markt met de nodige winst aan bepaalde kennissen te kunnen verkopen. Erger nog, men liquideerde soms goederen die niet bedorven waren en leverde goederen van minderwaardige kwaliteit aan de troepen. Het ontbreken van een professioneel ambtenarencorps dat werkte in opdracht van het centraal gezag, was het gevolg van het ontbreken in de Nederlanden van een duidelijk gecentraliseerde staatsstructuur in dienst van het vorstelijk absolutisme. Dit verklaart het falen van de materiële organisatie van het leger in de Zuidelijke Nederlanden, en het succes van een soortgelijke organisatie vanaf het midden van de zeventiende eeuw in Frankrijk. Zonder Richelieu en Mazarin waren de successen van Michel en François Le Tellier, de grote organisatoren van de materiële diensten voor het Franse leger, onmogelijk geweest.Ga naar voetnoot41 Een tweede oorzaak voor het falen van de stapels lag in het chronisch geldgebrek van de centrale overheid. Daardoor beschikte men veelal niet over de nodige financiële middelen om voldoende grote voedselstapels op te richten om een heel leger te bevoorraden. Dit geldgebrek had eveneens tot gevolg dat, zoals vermeld, de soldij erg onregelmatig uitbetaald werd, en dat de soldaten meestal niet het nodige geld | |
[pagina 535]
| |
hadden om het geleverde voedsel te kopen. Wilde men een leger met een minimale gevechtswaarde behouden, dan moest men er tenminste voor zorgen dat de manschappen niet verhongerden. Bijgevolg werd regelmatig voedsel geleverd tegen een door de officieren ondertekende schuldbekentenis. Hierdoor werden de financiële problemen van het bevoorradingscommissariaat nog groter, aangezien men nu goederen leverde zonder onmiddellijk betaald te worden.Ga naar voetnoot42 Tenslotte werd de werking van de voedselstapels bemoeilijkt door de transportproblemen. Er kan niet genoeg op gewezen worden dat, tot het verschijnen van de stoomtrein in de negentiende eeuw, het bijzonder moeilijk was om grote hoeveelheden goederen snel en behoorlijk te vervoeren, tenzij men over bevaarbare waterlopen beschikte. Hierin moet onder meer de verklaring gezocht worden voor de hardnekkige belegering van Maastricht door Farnese, voor hij het beleg sloeg voor Antwerpen en zijn groot offensief tegen de noordelijke provincies begon. Zonder Maastricht en de controle over de benedenloop van de Maas was het erg problematisch om de troepen in het oosten en het zuiden van het huidige Nederland te bevoorraden en dus onmogelijk om de afgescheurde provincies te heroveren.Ga naar voetnoot43 Transportproblemen deden zich vooral gevoelen gedurende de zomercampagne, aangezien de troepen dan vrij mobiel dienden te zijn. Via de plaatselijke overheid werden de nodige schepen, bootslui, karren, paarden en voerlui gevorderd om het nodige voedsel te verplaatsen in functie van de bewegingen van de troepen. Aangezien ook hiervoor de centrale overheid meestal onvoldoende financiële middelen had, moesten ook hier de kosten door de plaatselijke overheid worden voorgeschoten. Dit was niet van die aard om de kwaliteit van het geleverde transport te verhogen.Ga naar voetnoot44 Na het beëindigen van het Twaalfjarig Bestand in 1621 experimenteerde men met een nieuw systeem om de troepen te bevoorraden. Wegens de gebrekkige werking van de voedselstapels trachtte men het bevoorraden van de troepen toe te vertrouwen aan zogenaamde ‘handelaars-ondernemers’. Deze verbonden zich om gedurende een bepaalde periode in te staan voor de bevoorrading van de eenheden in een bepaalde regio. De contracten, waarin de te leveren hoeveelheden, de kwaliteit en de prijs van de goederen nauwkeurig bepaald werden, vormden in principe het onderwerp van een openbare aanbesteding, zodat de handelaar-ondernemer met de beste voorwaarden en garanties gekozen werd. Veel sporen van dergelijke openbare aanbestedingen hebben wij echter niet gevonden. Of hieruit mag afgeleid worden dat deze openbare aanbestedingen niet zouden hebben plaatsgevonden, wensen wij in het midden te laten. Alleszins komt het ons voor dat dit systeem van bevoorrading nog slechter functioneerde dan het bevoorraden via voedselstapels. Het basisprobleem was immers ook hier weer van financiële aard. Door de gebrekkige uitbetaling van de soldij | |
[pagina 536]
| |
beschikten de soldaten meestal niet over het nodige geld om brood of ander voedsel te kunnen kopen van de handelaars-ondernemers. Deze moesten bijgevolg veelal voedsel leveren tegen een schuldbekentenis van de militairen. Op basis van dit document zouden zij achteraf door de overheid betaald worden. Veelal echter bleek de overheid niet in staat om binnen de gestelde termijn de handelaars-ondernemers te betalen voor de goederen die zij tegen een schuldbekentenis geleverd hadden. Hiertegen wapenden de handelaars-ondernemers zich door in het contract te laten opnemen dat, indien de overheid zich niet hield aan de voorziene betalingen, men de leveringen mocht opschorten. De samenwerking tussen overheid en handelaars-ondernemers was meestal geen lang leven beschoren.Ga naar voetnoot45 Een derde manier van bevoorraden bestond eruit om gewoon niet te bevoorraden. De overheid verplichtte zich om aan de soldaten een vast bedrag per dag uit te betalen, waarmee zij op de plaatselijke markt zelf hun voedsel voor hogere prijzen konden kopen. Hierdoor stegen echter de voedselprijzen in de regio's waar troepen geconcentreerd werden. Dit systeem functioneerde vrijwel nooit, omwille van het chronische geldgebrek van de overheid. Zelfs indien de overheid er bij uitzondering in slaagde om dit vaste bedrag voor aankoop van voedsel te betalen, was het effect erg gering. Veelal werd dit geld opgebrast, zodat het probleem van de bevoorrading met voedsel zich opnieuw stelde.Ga naar voetnoot46 Een belangrijke ommekeer betekende de ordonnantie van 25 juli 1668. Aangezien de soldij zo onregelmatig uitbetaald werd dat de soldaten vrijwel nooit het geleverde voedsel konden betalen, besloot de overheid voortaan gratis een dagelijks rantsoen van anderhalf pond brood aan de soldaten te leveren. Als compensatie hiervoor werd de soldij van een soldaat met één stuiver per dag verminderd. Onregelmatige uitbetaling was immers veel minder erg indien men gevoed werd. Het feit dat de overheid de bevoorrading van voedsel overnam, is een mogelijke verklaring voor het gegeven dat georganiseerde muiterijen, die tot het begin van de zeventiende eeuw de plaag waren van de koninklijke troepen, vanaf het midden van de zeventiende eeuw vrijwel verdwenen waren. Aangezien de overheid nu zelf zorgde voor het dagelijkse broodrantsoen, was de soldaat er zeker van dat hij elke dag te eten zou hebben; zelfs als zijn soldij niet uitbetaald was. Deze hervorming was echter voor de overheid een financieel nadelige zaak. Weliswaar verminderde de loonlast die moest uitbetaald worden, doch anderzijds vergde het gratis leveren van brood enorme investeringen. Op basis van een dagrantsoen van anderhalf pond per soldaat ter waarde van één stuiver, kan de jaarlijkse kostprijs qua bevoorrading met brood op achttien gulden en vijf stuivers per soldaat geraamd worden.Ga naar voetnoot47 Officieren hadden, volgens hun rang, recht op verscheidene rantsoenen brood | |
[pagina 537]
| |
per dag, zodat men het totaal aantal rantsoenen brood waarop een leger recht had op anderhalve keer het aantal manschappen mag rekenen. Voor een leger van 100.000 man betekende dit dus 150.000 rantsoenen per dag. Rekening houdend met dit element en met het aantal manschappen in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de periode 1660-1700 mag de jaarlijkse gemiddelde kostprijs van de broodbevoorrading tussen de 700.000 gulden en 1.100.000 gulden geraamd worden.Ga naar voetnoot48 Het probleem was ook nu weer de slechte financiële toestand van de centrale overheid. Kon de regering te Brussel het nodige brood niet leveren, dan werd andermaal een beroep gedaan op een beproefd middel. De lokale overheid werd voor het dilemma gesteld om zelf in te staan voor de bevoorrading of om het risico van plundering door de soldaten te lopen. De waarde van de voorgeschoten goederen mocht opnieuw in mindering gebracht worden op de eerstvolgende belasting die aan de centrale overheid diende betaald te worden. Het behoeft geen betoog dat opnieuw de kwaliteit van een dergelijke bevoorrading soms erg te wensen overliet. Verder was dit geen oplossing, aangezien de problemen hierdoor enkel naar later, naar de volgende bede verschoven werden. Het bevoorraden van de paarden van de ruiterij verliep qua organisatie en werkwijze vrijwel volledig gelijk aan het bevoorraden van de manschappen.Ga naar voetnoot49 | |
InkwartieringTenslotte diende de overheid voor logies te zorgen. Dit hield in dat men de soldaten voorzag van een dak boven hun hoofd, een bed of een strozak, lakens, dekens, verlichting, verwarming, en, aangezien de soldaat zijn eigen maaltijden moest bereiden: azijn, olie, zout en peper. Tijdens belegeringen of veldtochten in de zomer logeerde men in een legerkamp waar de legertros de soldaten voorzag van het nodige slaapgerei en de nodige verwarming en verlichting. Tussen oktober en april, wanneer er niet gevochten werd, ontbond men het legerkorps. De verschillende regimenten werden in hun geheel, of opgesplitst per compagnie, bij de burgers ingekwartierd. Het voetvolk, dat het gros van het leger uitmaakte, werd ondergebracht in de grote centra, waar men minder moeite had met het logeren van grote troepeneenheden. In de kleinere, nog half landelijke centra werd meestal de ruiterij ingekwartierd.Ga naar voetnoot50 Eenheden cavalerie waren kleiner en het was hier meestal veel eenvoudiger om het nodige voedsel en stallingen voor de paarden te vinden. Door de superintendant, die voor de bevoorrading instond, werd aan elk regiment of aan elke compagnie een bepaalde stad of regio als winterkwartier toegewezen. De bevelvoerende officier kreeg eveneens een strikt omlijnde marsroute en een marstijdtabel die men diende te volgen. Langs deze marsroute zorgde de be- | |
[pagina 538]
| |
voorradingsorganisatie van de superintendant voor bevoorrading en logies van de troepen op weg naar hun winterkwartier. Een officier van de eenheid verkende het traject één dagmars voor zijn eenheid. Hij controleerde de langs de weg opgestelde stapels en gaf, indien gewenst, de nodige aanwijzingen aan de bevoorradingscommissarissen.Ga naar voetnoot51 Ondertussen was de stedelijke magistratuur door de Raad van Financiën op de hoogte gebracht van het feit dat men soldaten zou moeten onderbrengen. De stedelijke overheid diende het aantal in te kwartieren manschappen op behoorlijke wijze over de beschikbare huizen te verdelen. Hierbij werd rekening gehouden met de rang van de te logeren militair, de stand van de bewoner van het huis, het aantal beschikbare woningen en het aantal in te kwartieren militairen. Burgers die één of meerdere soldaten moesten inkwartieren, kregen van de stedelijke overheid een biljet, waarop het aantal te logeren personen en hun rang vermeld stond.Ga naar voetnoot52 Een kopie van deze biljetten werd door de magistratuur overhandigd aan de verkenningsofficier, die de stad normaal gesproken één dag voor de troepen bereikte. Nadat deze gecontroleerd had of het aantal op de biljetten vermelde manschappen en hun rang wel klopte, begaf hij zich terug naar zijn eenheid. Buiten de stadswallen werden de soldaten door hun officieren op hun rechten en hun plichten gewezen en werden de biljetten uitgedeeld aan de manschappen.Ga naar voetnoot53 Burgers die militairen inkwartierden, moesten hun gasten voorzien van een aparte kamer, van één of meerdere bedden en van beddengoed dat om de halve maand ververst moest worden. Verder moesten de militairen het gebruik krijgen van vuur, licht, azijn, olie, zout en peper.Ga naar voetnoot54 De burgers dienden hiervoor door de overheid vergoed te worden. Wegens het geldgebrek van de centrale overheid werd deze verplichting meestal door de stedelijke overheid overgenomen. Dit vergoeden gebeurde onder meer door aan de ingekwartierde soldaten een ‘serviciegeld’ uit te betalen, waarmee zij hun gastheer betaalden. Dit ‘serviciegeld’ kon variëren van twee tot drie stuivers per dag en per soldaat, en werd in principe om de halve maand aan de militairen uitbetaald.Ga naar voetnoot55 | |
[pagina 539]
| |
Verder diende de overheid aan de stedelingen die soldaten inkwartierden een overeen te komen bedrag per ingekwartierde soldaat en per dag uit te betalen. Meestal werd ook dit bedrag door het stadsbestuur voorgeschoten. De door de plaatselijke overheid betaalde kosten aan ‘serviciegeld’ of vergoedingen uitbetaald aan burgers die militairen inkwartierden, konden eveneens in mindering gebracht worden op de deelname van de stad aan de volgende bede. Deze bedragen konden echter hoog oplopen en om over het nodige kapitaal te beschikken, kreeg de stad van de centrale overheid veelal het recht om de stedelingen nieuwe belastingen op te leggen.Ga naar voetnoot56 Zo werden burgers die geen militairen inkwartierden verplicht een speciale belasting te betalen. In grote steden, waar meer huizen waren dan in te kwartieren militairen, kon dus een aantal burgers vrij van logeerverplichting blijven, tegen het betalen van een bepaald bedrag aan de stedelijke overheid. Dit bedrag stond in verhouding tot de grootte van hun huis. Met dit geld kon men de soldaten en de officieren elke dag een ‘serviciegeld’ uitbetalen. Aldus werd de last van het inkwartieren enigszins gelijkmatig over de stedelingen verdeeld. In werkelijkheid was het inkwartieren van soldaten veel zwaarder dan het betalen van een vergoeding voor het niet logeren van soldaten.Ga naar voetnoot57 Om de verdeling van het aantal in te kwartieren militairen onder de burgers te regelen, werden door de overheid regelmatig ordonnanties uitgevaardigd. De ruimte en de accommodatie die aan militairen moest worden gegeven, werden hierin nauwkeurig omschreven. Een kolonel of een maestro de campo moest een gans huis krijgen of kunnen beschikken over minstens twee kamers, een keuken, een stal en een kelder. Verder moest hij een bed met beddengoed hebben en drie bedden of matrassen voor zijn dienstboden. De overige officieren dienden hun kamer met hun dienstboden te delen. De niet-gehuwde soldaten logeerden per twee, per vier, per zes of per acht op een kamer. Gehuwde soldaten hadden recht op een afzonderlijk bed of matras.Ga naar voetnoot58 De in te kwartieren militairen moesten in principe over alle burgers verdeeld worden. Bepaalde sociale groepen, zoals de clerus, de adel, de stadsmagistraat en de leden van de Provinciale Raden, slaagden er echter in om, normaliter, vrijgesteld te worden van het inkwartieren van militairen.Ga naar voetnoot59 Indien het aantal in te kwartieren manschappen echter te groot was, verviel tijdelijk de immuniteit van deze vrijgestelde groepen.Ga naar voetnoot60 Dit leidde regelmatig tot spanningen tussen deze groepen onderling, vooral tussen de burgerij en de clerus.Ga naar voetnoot61 Het principe van algehele vrijheid van inkwartiering voor de clerus was erg onlogisch, aangezien juist de clerus over veel vrije logeer- | |
[pagina 540]
| |
ruimte in de steden beschikten. Ideaal om militairen in te kwartieren waren leegstaande woningen in de stad en heel wat kloosterorden hadden, veelal leegstaande, ‘refugehuizen’ binnen de veilige muren van de stad.Ga naar voetnoot62 De stedelijke magistratuur verzocht de landvoogd dan ook regelmatig om de clerus te verplichten om militairen in te kwartieren, om alzo de druk op de burgers te verlichten.Ga naar voetnoot63 De ordonnanties, die de verdeling van de militairen over de burgerbevolking regelden, dienden regelmatig opnieuw hernomen te worden, wat erop wijst dat zij zelden nageleefd werden. Niet enkel de clerus, doch ook de rijke handelaars met de nodige relaties kregen zelden militairen te logeren. Voor dit comfort waren zij trouwens graag bereid royaal te betalen, zowel op officiële als op niet-officiële wijze. Munitionarissen werden veelal ook vrijgesteld om militairen te logeren.Ga naar voetnoot64 Vrijstellingen konden tenslotte ook om sociale redenen worden verleend. Zo werden vrouwenkloosters, weduwen, ongehuwde alleenwonende vrouwen vrijwel steeds van logies vrijgesteld.Ga naar voetnoot65 In functie van de gewijzigde internationale politiek droegen bepaalde regio's meer of minder bij tot het logeren van militairen. Tot het midden van de zeventiende eeuw was de grote vijand de Republiek der Verenigde Provinciën. Vooral Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en de vorstendommen tussen Maas en Rijn hadden in deze periode te lijden van een grote militaire aanwezigheid. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw verplaatste deze druk zich naar het zuiden van Vlaanderen, Henegouwen, Namen en Luxemburg. De strategische ligging van deze vorstendommen en de nabijheid van de nieuwe vijand, Frankrijk, veroorzaakten een permanente aanwezigheid van belangrijke garnizoenen in deze regio's. De te grote militaire druk op een te kleine regio leidde meestal tot overlast en tot klachten van de lokale overheid.Ga naar voetnoot66 Het inkwartieren van militairen bij burgers was voor beide zijden een quasi constante bron van ergernis en moeilijkheden.Ga naar voetnoot67 De situatie werd voor de burgers dikwijls nog verergerd door het ruim gemeten logies dat hogere officieren voor zich opeisten. Verder dienden soms ook vrouwen, kinderen en dienstboden van de militairen ondergebracht te worden.Ga naar voetnoot68 Daarbij kwam dat de officieren, die verantwoordelijk waren voor het gedrag van hun manschappen, zelf niet steeds een stichtend voorbeeld waren.Ga naar voetnoot69 Bij het uitbetalen van het ‘serviciegeld’ gaven zij soms een te hoog aantal manschappen op en staken het te veel in eigen zak. Ingekwartierde militairen | |
[pagina 541]
| |
begonnen soms een eigen handel, wat indruiste tegen de reglementering op het vlak van gilden en ambachten.Ga naar voetnoot70 Als verzachtende omstandigheid voor het gedrag van vele militairen kan vermeld worden dat de uitbetaling van de soldij en de bevoorrading dikwijls in gebreke bleven. Verder dient opgemerkt te worden dat bij ongeregeldheden sommige burgers niet steeds vrijuit gingen. Plunderende soldaten moesten immers kopers vinden voor de geroofde goederen, en meer dan eens profiteerden herbergiers van de dronkenschap van een deel van hun militaire cliëntèle.Ga naar voetnoot71 Ingeval van problemen moesten zowel burgers als militairen zich tot de plaatscommandant wenden. In theorie was hij de hoogste militaire gezagsdrager, doch in werkelijkheid gehoorzaamden de manschappen in de eerste plaats aan hun eigen officieren. In 1673 werd een initiatief genomen met als doel de problemen bij het inkwartieren te verminderen. Voortaan zou de burger, belast met de inkwartiering van militairen, de keuze krijgen om de hem toegewezen militairen effectief te logeren, of om hen als vergoeding hiervoor een bepaalde som uit te betalen. Deze vergoeding bedroeg 25 gulden per maand voor een kolonel of een maestro de campo. De overige officieren ontvingen vier tot tien gulden per maand, volgens hun rang. De niet-gehuwde soldaten kregen één gulden en vier stuivers en de gehuwde soldaten twee gulden per maand. Dit systeem had als nadeel dat een aantal militairen hun logeervergoeding in een minimum van tijd verbraste en geen geld meer had om logies te huren. Het gevolg waren ongeregeldheden, zodat het stadsbestuur genoodzaakt was om de militairen alsnog logies te verschaffen op kosten van de stad.Ga naar voetnoot72 Een andere poging om de ongemakken van het inkwartieren op te lossen, was het bouwen van barakken voor militairen aan de rand van de steden. Het bouwen, inrichten en onderhouden van de barakken werd gefinancierd door de stad en gebeurde door middel van een openbare aanbesteding. Hierbij waren drie elementen van vitaal belang: de prijs, de kwaliteit van het gebruikte materieel en de snelheid van uitvoering. Om over het nodige kapitaal te beschikken, kreeg de stedelijke overheid toestemming van de centrale regering om bepaalde accijnzen te verhogen of om een speciale belasting op de burgers te heffen.Ga naar voetnoot73 Zo begon men reeds in 1613 te Lier met de constructie van 58 barakken, elk bestaande uit twee kamers, nabij de Mechelsepoort en de Lisperpoort. In de loop van de zeventiende eeuw werden nog soortgelijke barakken opgericht te Lier, nabij beide | |
[pagina 542]
| |
voornoemde stadspoorten.Ga naar voetnoot74 In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de militaire druk op Namen verhoogd en ontstonden daar ook soortgelijke barakken, gebouwd en gefinancierd door de stad. De eerste barakken werden in 1670-1671 opgericht in de wijk la Petite Herbatte, en tussen 1673 en 1676 werden te Namen nog 23 barakken gebouwd.Ga naar voetnoot75 Als compensatie voor de door de stad gemaakte kosten voor de bouw en inrichting van de barakken, verbond de overheid te Brussel er zich toe voortaan geen militairen meer bij de burgers te Lier en te Namen te logeren.Ga naar voetnoot76 Niet alle problemen werden echter opgelost door het bouwen van barakken. Regelmatig kwam de centrale overheid achteraf haar belofte niet na, en werden in steden die barakken hadden gebouwd toch militairen bij burgers ingekwartierd. Tijdens de zomercampagne werden deze leegstaande barakken dikwijls gebruikt als logies voor invalide militairen en ook voor de vrouwen en kinderen van militairen die op campagne waren. Dit had tot gevolg dat aan het begin van de winterperiode een deel van deze barakken reeds bewoond was en bepaalde eenheden toch bij de plaatselijke bevolking werden ingekwartierd.Ga naar voetnoot77 Ook verkozen de soldaten om bij burgers ingekwartierd te worden, aangezien het comfort daar groter was dan in de barakken.Ga naar voetnoot78 Officieren werden steeds bij burgers ingekwartierd, doch zij zagen liever dat hun soldaten gegroepeerd in de barakken gelogeerd werden. Op die manier konden zij hun manschappen gemakkelijker onder controle houden. De soldaten deelden uiteraard deze mening niet en logeerden slechts onder dwang in de barakken. Een ganse serie ordonnanties verplichtte de soldaten de kazernes als logies te aanvaarden. Zo verbood in 1691 een ordonnantie te Lier uitdrukkelijk de soldaten om hun barakken af te breken. Ondanks al deze problemen heeft het systeem van barakken echter veel bijgedragen tot het verbeteren van de relaties tussen burgers en militairen. Ook werd het voor de officieren veel eenvoudiger om de discipline onder hun manschappen te handhaven, aangezien deze gegroepeerd waren op enkele plaatsen in de stad. Een niet onaangenaam nevenaspect van inkwartiering was het recht dat de militairen kregen om accijnsvrij wijn, bier en brandewijn te kopen. Door de stedelijke over- | |
[pagina 543]
| |
heid werd een aantal kelders geopend, waar de soldaten accijnsvrij drank konden kopen. Dit leidde echter geregeld tot misbruik, aangezien de soldaten grote hoeveelheden drank kochten, om met winst aan de stedelingen te kunnen doorverkopen.Ga naar voetnoot79 Voor beide partijen was dit een winstgevende zaak, doch voor de stadsfinanciën een ramp. Regelmatig leidde dit tot problemen tussen de stedelijke en de militaire overheid.Ga naar voetnoot80 De druk van het inkwartieren werd vanaf de Hollandse Oorlog (1672-1678) en de Negenjarige Oorlog (1688-1697) erg vergroot. Immers, om strategische redenen werd het gebruikelijk om ook de geallieerde troepen in de Spaanse Nederlanden te laten overwinteren. Bij het inkwartieren van deze troepen werden dezelfde normen gehanteerd als bij het inkwartieren van eigen troepen.Ga naar voetnoot81 Voor wat betreft de inkwartiering gedurende de winterperiode had het platteland minder te lijden dan de steden. Wel moest men contributies aan de stad leveren in de vorm van voedsel dat gebruikt werd om de in de stad ingekwartierde troepen te bevoorraden. Ook diende het platteland veelal in te staan voor het nodige hout voor de verwarming en de verlichting van de ingekwartierde troepen. Daartegenover stond echter dat het platteland veel meer te lijden had van de rondtrekkende troepen gedurende de zomercampagnes.Ga naar voetnoot82 | |
ConclusieTot het midden van de zeventiende eeuw ging men uit van het principe dat de overheid enkel moest zorgen voor soldij, voedsel voor normale prijzen en logement. Met zijn wedde kon de soldaat zelf zorgen voor zijn levensonderhoud. Ook het materieel, in casu wapens, dat hij nodig had om zijn beroep uit te oefenen, diende met deze wedde aangekocht en onderhouden te worden. Vanaf het midden van de achttiende eeuw was het leger een organisatie geworden die voorzag in vrijwel alle materiële noden van de militair. De tweede helft van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw vormden de overgangsperiode tussen de beide systemen. Algemeen wordt aangenomen dat deze ontwikkeling werd ingezet in Frankrijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het was een onderdeel van de algemene ontwikkeling | |
[pagina 544]
| |
naar centralisatie en eenvormigheid die zich in het Frankrijk van Lodewijk XIV voltrok. In de Spaanse Nederlanden echter voltrok zich rond dezelfde periode een soortgelijke ontwikkeling. Niet omdat het staatsapparaat zo goed functioneerde, zoals in Frankrijk het geval was, maar omdat het zo slecht functioneerde. Aangezien de overheid niet meer in staat was om nog regelmatig soldij uit te betalen, moest zij wel instaan voor het levensonderhoud van de manschappen. Het was eventueel mogelijk een leger niet uit te betalen, doch het was niet mogelijk een leger niet te voeden en niet in te kwartieren. Deed men dit toch, dan had men na enkele weken geen leger meer: de manschappen waren ofwel gedeserteerd, ofwel inmiddels van honger gestorven. De totale kostprijs van het koninklijke leger gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw was het dubbele van de loonlast. De helft van de kostprijs van het leger was de soldij. De overige helft diende voor het dagelijks broodrantsoen, voedsel voor de paarden, logies, verwarming, kledij, vervoer, medische verzorging. De theoretische kostprijs van het leger voor de periode 1660-1700 mag op ongeveer 295.300.000 gulden, of 7.200.000 gulden per jaar geraamd worden. Het grootste deel hiervan moest door de plaatselijke overheid renteloos worden voorgeschoten, maar kon achteraf wel verhaald worden op het centraal bestuur te Brussel. In werkelijkheid was het echter niet steeds mogelijk om achteraf alle kosten in mindering te brengen op de deelname aan de beden. In dat geval kreeg de plaatselijke overheid toestemming om een nieuwe belasting te heffen om de gedane kosten te dekken. Door het heffen van nieuwe, veelal indirecte, belastingen werden de kosten echter uiteindelijk afgewenteld op het armste deel van de stedelingen. De materiële organisatie van het koninklijke leger in de Nederlanden, in hoge mate op punt gesteld ten tijde van Farnèse en de aartshertogen Albrecht en Isabella, was in het begin van de zeventiende eeuw nog steeds erg goed in vergelijking met de situatie in de meeste West-Europese landen. Twee factoren zijn echter verlammend geweest voor het goed functioneren van dit systeem: de chronische en steeds groter wordende financiële problemen en het gebrek aan politieke wil en politieke moed om dit financiële probleem op te lossen. Rond het einde van de zeventiende eeuw bestond deze eens zo voorbeeldige organisatie nog steeds in theorie, doch zij functioneerde reeds lang niet meer. De economie van het leger van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden was rond het einde van de zeventiende eeuw een overlevingseconomie geworden. |
|