Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Het Staatse leger en de militaire revolutie van de vroegmoderne tijdGa naar voetnoot*
| |
[pagina 495]
| |
Roberts, pas de Zweedse koning Gustaaf II Adolf (1594-1632) die het offensieve potentieel van de Nassause legerhervormingen tot volle wasdom bracht. Tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) stuurde hij voortdurend aan op beslissende veldslagen. Deze strategie vereiste grote veldlegers. De schaalvergroting in de oorlogvoering die hiervan het gevolg was, had grote financiële consequenties en noodzaakte de overheid zich intensief met de strijdkrachten te gaan bemoeien. Het resultaat van dit alles was dat de invloed van oorlogvoering op de samenleving enorm toenam. The transformation in the scale of war led inevitably to an increase in the authority of the state. ... This development, and the new style of warfare itself, called for new administrative methods and standards; and the new administration was from the beginning centralized and royal.Ga naar voetnoot4 Het geheel van deze ontwikkelingen vatte Roberts samen onder de term ‘military revolution’. De militaire revolutie zou in 1660, het begin van de persoonlijke regering van Lodewijk XIV (1638-1715), haar voltooiing hebben bereikt. Ten dele onder invloed van en ten dele als reactie op Roberts, werkte Hahlweg in een aantal artikelenGa naar voetnoot5 zijn mening over de betekenis van de Nassause legerhervormingen verder uit. Hij erkende dat de kern ervan niet beperkt was tot de invoering van exerceren of tot de overname en praktische toepassing van het gedachtegoed van de Griekse en Romeinse Oudheid en het Byzantijnse Rijk. ‘Sie [de legerhervorming] ist vielmehr ein totaler Umformungs- oder Schöpfungsvorgang, der mehr oder weniger alle Bereiche des Heeres- und Kriegswesens erfasst.’Ga naar voetnoot6 De hervormingen bestonden volgens hem uit zeven onderdelen: 1 gesystematiseerde oefening en vorming van soldaten (drillen en exerceren); 2 de oprichting van een moderne generale staf; 3 de opbouw van een verzorgingsapparaat; 4 de vorming van een ‘wissenschaftlich herangebildeten Offizierskorps’; 5 praktische toepassing van natuurwetenschappen (pyrotechniek) voor militaire doeleinden; 6 moderne commandostructuren ‘(zahlreiche Befehlshaber, systemisierte Hierarchie)’; 7 hoge mobiliteit en flexibiliteit bij tactische bewegingen.Ga naar voetnoot7 Al deze veranderingen zouden volgens Hahlweg tot stand zijn gekomen tussen 1590 en 1600. Hahlweg verklaart het ongekende tempo waarin deze ontwikkelingen plaatsvonden uit de aard van de Tachtigjarige Oorlog, die volgens hem een ‘totale[r] Widerstandskrieg’ was, waarbij alle ‘Kräfte der Nation in einem zeitweiligen Existenzkampf’ ingezet moesten worden.Ga naar voetnoot8 Het beeld dat Hahlweg van de Nassause legerhervormingen geeft, lijkt op het eerste gezicht zijn conclusie te rechtvaardigen dat het laatste decennium van de zestiende | |
[pagina 496]
| |
eeuw het predikaat ‘militaire revolutie’ meer dan verdient. Mijns inziens kunnen er echter bij zijn argumentatie vraagtekens worden geplaatst. In de eerste plaats is het opvallend dat, in tegenstelling tot wat Hahlweg beweert, de Nassause legerhervormingen niet samenvielen met de fase waarin de Tachtigjarige Oorlog een ‘Existenzkampf’ was. De eerste twintig jaar van de Opstand kunnen terecht een strijd op leven en dood worden genoemdGa naar voetnoot9, maar in het laatste decennium van de zestiende eeuw lieten de Spanjaarden de druk op de opstandige provincies verflauwen. In 1589 was in Frankrijk een burgeroorlog uitgebroken. Het jaar daarop gaf Filips II zijn opperbevelhebber in de Nederlanden, Alexander Farnese hertog van Parma, bevel onmiddellijk te interveniëren ten gunste van de katholieke liga. Voor de Spaanse koning kwam de oorlog in de Nederlanden voorlopig op het tweede plan.Ga naar voetnoot10 Deze voor de Republiek gunstige omstandigheid bood niet alleen de kans om het gebied onder controle van de opstandelingen uit te breiden, maar stelde Maurits en Willem Lodewijk tevens in staat om zonder grote risico's te experimenteren met nieuwe tactische formaties. Toen de Spanjaarden vanaf 1598 hun aandacht wederom op het noorden richtten, was de gevaarlijkste tijd voor de Republiek achter de rug. Afgezien van grootschalige Spaanse invallen in 1605 en 1629, tekenden zich twee fronten af - een zuidelijk (Vlaanderen, Brabant en de Maas) en een oostelijk front (Overijssel en Gelderland) - waarlangs de strijd zich afspeelde. Juist het ontbreken van een overlevingsstrijd ná circa 1589 vormt mijns inziens de belangrijkste reden waarom de invloed van de Nassause legerhervormingen beperkt bleef tot een tactische revolutie. Hahlweg heeft gelijk dat tussen 1590 en 1600 de gevechtskracht van het Staatse leger toenam door het voortdurend drillen en exerceren van de soldaten en verhoging van de mobiliteit van de gevechtseenheden door verkleining van de tactische formaties. Maar zijn veronderstelling dat parallel hiermee een officiersopleiding en een nieuwe commandostructuur met een duidelijke hiërarchie van rangen werd ingevoerd, is onjuist. Evenmin was er toen sprake van de ontwikkeling van een logistiek apparaat dat de militaire operaties ondersteunde. Het is tekenend dat in Hahlwegs opsomming van de bestanddelen van de Nassause legerhervormingen een veranderde verhouding tussen staat en leger ontbreekt. In zijn omvangrijke studie naar het Franse leger in de eerste helft van de zeventiende eeuw - Richelieu's army (2001) - betoogt de Britse historicus David Parrott dat het niet in het vermogen van de vroegmoderne staat lag om vrijwillig een programma van ingrijpende hervormingen door te voeren. Structurele veranderingen kwamen uitsluitend tot stand onder druk van een buitenlandse dreiging of aanval.Ga naar voetnoot11 Het is dan ook geen toeval dat in het geval | |
[pagina 497]
| |
van de Republiek krachtige uitbreiding van het Staatse leger, regeling van de gezagsverhoudingen in het officierskorps, herziening van de legerorganisatie en ontwikkeling van een logistiek apparaat, een aanvang namen in de jaren zestig van de zeventiende eeuw en vanaf 1672 in een stroomversnelling raakten. De Republiek was toen immers verwikkeld in een strijd om het voortbestaan met het Frankrijk van de Zonnekoning.Ga naar voetnoot12 Sinds 1972 heeft de Britse historicus Geoffrey Parker in meerdere publicaties een belangrijke nieuwe visie ontwikkeld op de idee van een militaire revolutie.Ga naar voetnoot13 Hij toonde aan dat Roberts' bewering (en daarmee corrigeerde hij tegelijkertijd ook Hahlweg) dat de Spaanse troepen zich niet konden meten met die van de Republiek, omdat zij in tegenstelling tot hun Staatse tegenstanders niet met hun tijd zouden zijn meegegaan, nuancering verdiende. The simple fact is that, wherever a situation of permanent or semi-permanent war existed..., one finds, not surprisingly, standing armies, greater professionalism among the troops, improvements in military organization, and certain tactical innovations.Ga naar voetnoot14 Van niet minder belang is daarnaast Parkers stelling dat het beginpunt van de militaire revolutie vervroegd moet worden naar 1520, het jaar waarin de ontwikkeling van een nieuw verdedigingsstelsel voltooid werd. Door het trace italienne of gebastioneerde stelsel verschoof het zwaartepunt in de oorlogvoering opnieuw van de aanval naar de verdediging. In de jaren negentig van de vijftiende eeuw had de inzet van mobiel belegeringsgeschut het beleg van steden tot kortstondige aangelegenheden gemaakt. Hoge stenen muren bleken zeer kwetsbaar voor ijzeren kanonskogels. Door toepassing van dikke aarden wallen en het opwerpen van vooruitspringende artillerieplatforms, de bastions, werden echter vanaf circa 1520 belegeringen opnieuw zeer langdurige ondernemingen. ‘Wherever they [gebastioneerde vestingen] existed, they made battles irrelevant - and therefore unusual’, aldus Parker.Ga naar voetnoot15 Deze ‘transformation of the art of defensive warfare’ was volgens Parker de motor achter de groei van de legers in de zeventiende eeuw en niet de offensieve mogelijkheden die de Nassause legerhervormingen boden, zoals Roberts had betoogd.Ga naar voetnoot16 De zeer kostbare ruiterij kon immers geen rol bij belegeringen spelen en veldslagen waren zeldzaam, zodat het voetvolk steeds belangrijker werd, zowel bij de aanval op als de verdediging van vestingen. Het gebastioneerde stelsel leidde er ook toe dat de omtrek van steden toenam, zodat niet alleen meer verdedigers nodig waren, maar ook grotere belegeringslegers om de sterkere garnizoenen binnen de poorten te houden. Daarnaast moest, terwijl het eigen veldleger met een beleg bezig was, zorg worden gedragen | |
[pagina 498]
| |
voor de veiligheid van de eigen steden. Dit maakte duizenden garnizoenstroepen nodig. Tenslotte is Parker van mening dat de legergroei vereiste dat de overheid zich intensiever met de strijdkrachten ging bezig houden: troepen moesten regelmatig gemonsterd worden en door middel van etappes (voedseldepots) langs de marsroutes, van voedsel worden voorzien.Ga naar voetnoot17 Hoewel Parkers nadruk op het belang van de trace italienne de opvattingen van Roberts en Hahlweg op een belangrijk punt aanvult, levert ook hij geen overtuigend bewijs dat zich tussen 1520 en 1660 een alomvattende militaire revolutie zou hebben voltrokken. Dat het gebastioneerde stelsel op de oorlogvoering in de vroegmoderne tijd van grote invloed is geweest, staat buiten twijfel, maar zijn bewering dat ‘a town defended by the trace italienne could only be captured, as a rule, by a total blockade’Ga naar voetnoot18, vormt niet het bewijs van de ongenaakbaarheid van het gebastioneerde stelsel, maar geeft eerder aan dat belegeraars nog geen antwoord hadden gevonden op het nieuwe verdedigingsstelsel. Bij Parkers verbinding van het trace italienne met legergroei kunnen eveneens vraagtekens worden geplaatst. De Amerikaanse historicus Bert Hall wijst erop dat grotere legers en de trace italienne ‘mesh well in only one case’, namelijk de oorlog in de Lage Landen.Ga naar voetnoot19 Bovendien geeft het voorbeeld dat Parker als bewijs gebruikt om aan te tonen dat de trace italienne tot ongekende legergroei leidde, een vertekend beeld. Thus although the siege of 's Hertogenbosch [in 1629] itself tied down only 25,000 men, the need to defend the numerous fortified centres of the Republic itself required an increase in Dutch army size from 71,443 in February 1629, to 77,193 in April, and to 128,877 in July.Ga naar voetnoot20 Wat Parker niet vermeldt, is dat in 1629 de Staatse oorlogsinspanning haar grootste omvang van de gehele Tachtigjarige Oorlog bereikte; dat deze legeruitbreiding een reactie was op een inval van een Spaans-keizerlijk leger op de Veluwe en in de provincie Utrecht; en dat deze extra troepen zoveel mogelijk werden afgedankt zodra het gevaar enigszins was geweken. Het was dus niet zozeer het gebastioneerde stelsel dat de Republiek in 1629 dwong haar leger uit te breiden, maar de noodzaak een tweede mobiele strijdmacht bijeen te trekken die tijdens het beleg van Den Bosch de eigen grenzen tegen een Spaanse tegenaanval dekte. Het is waar dat het Spaanse leger in de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw een enorme omvang bereikte van 200.000 man rond 1590 en van maar liefst 300.000 man rond 1630 (beide sterktes op papier). Tevens heeft Parker er terecht de aandacht op gevestigd dat de Spaanse overheid een actieve rol speelde bij de kleding en proviandering van haar troepen. Het Spaanse voorbeeld kan echter niet model staan voor de andere Europese legers. Doordat Spanje een meerfrontenoorlog moest | |
[pagina 499]
| |
voeren in gebieden die geografisch ver van elkaar lagen, moest het Spaanse leger tot een ongekende omvang worden uitgebreid, zodat aan verschillende tegenstanders tegelijk het hoofd geboden kon worden. In tegenstelling tot Frankrijk en de Republiek kon Spanje immers niet van de binnenlijnen gebruik maken om door middel van snelle troepenverplaatsingen over land of via transport op de rivieren een lokaal militair overwicht te creëren. De toenemende financiële uitputting van de Spaanse schatkist maakte het voor de Spaanse overheid bovendien steeds moeilijker de troepen te betalen. Om muiterijen te voorkomen, ontvingen Spaanse soldaten daarom hun eerste levensbehoeften (voedsel en kleding) in natura. Het restant van de soldij kon dan ten minste zo nu en dan geheel of gedeeltelijk in contanten worden uitgekeerd.Ga naar voetnoot21 De groei van het Spaanse leger dwong de tegenstanders van Spanje de strijdkrachten eveneens te versterken. ‘Threat provoked response.... Once Spain had entered onto a path of escalating army size, Spain's foes had to counter her gambit somehow, and in the end they had no better choice than to match the increased sizes as best they could’, aldus Hall.Ga naar voetnoot22 Maar leidde deze grotere oorlogsinspanning ook tot een structurele verandering in de organisatie van de legers en een gewijzigde verhouding tussen staat en leger? De eerdergenoemde David Parrott toont aan dat dit in Frankrijk niet het geval was. Integendeel, de Franse overheid moest in de oorlog met Spanje van 1635 tot 1659 in toenemende mate een beroep doen op het krediet van de officieren. Zoveel mogelijk werden de kosten van het instandhouden van de compagnieën afgewenteld op de kapiteins. Het gevolg was dat het Franse leger in plaats van de papieren sterkte van 100.000 à 120.000 man, effectief niet meer dan 70.000 à 80.000 man telde.Ga naar voetnoot23 Pas vanaf 1661 begon de explosieve groei van het Franse leger tot maar liefst 250.000 à 340.000 man effectief.Ga naar voetnoot24 Volgens Parrott moet het antwoord op de vraag waarom Lodewijk XIV drie tot vier maal zoveel troepen kon onderhouden als zijn vader in de veranderde verhouding tussen staat en leger gezocht worden en niet in gewijzigde demografische omstandigheden. De bevolking van Frankrijk was rond 1630 vrijwel gelijk aan die rond 1700. Ná 1659 ging de Franse overheid zich meer en meer met het leger bemoeien vooral wat betreft de verzorging van de troepen. Deze ontwikkeling was in Frankrijk echter niet het resultaat van een overlevingsstrijd, maar van het geleidelijk gegroeide besef dat de Habsburgse hegemonie alleen met succes bestreden kon worden wanneer het Franse militaire potentieel ontwikkeld kon worden. De enorme verliezen van het Franse leger tussen 1635 en 1659 waren namelijk voor een belangrijk deel toe te schrijven geweest aan honger en geldgebrek. ‘The critical factors in determining success and - more often - failure [tijdens een oorlog] were far more frequently the inadequacies and breakdown of general administration, finance and supply’, aldus Parrott.Ga naar voetnoot25 Eerder was de Duitse historicus Bernhard Kroener al tot de conclusie gekomen dat de Franse troepen te velde tussen 1635 en 1640 jaarlijks | |
[pagina 500]
| |
niet minder dan dertig procent aan sterkte inboetten voornamelijk door ziekten en desertie.Ga naar voetnoot26 Het Staatse leger was sinds 1590 gestaag in sterkte toegenomen, maar de in de jaren dertig van de zeventiende eeuw bereikte omvang van ongeveer 80.000 man op papier en 60.000 man in werkelijkheid, werd tot de Vrede van Munster in 1648 niet overschreden.Ga naar voetnoot27 Deze sterkte was te gering om de ambitieuze plannen van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) - de verovering van Antwerpen gevolgd door de onderwerping van de resterende Spaanse Nederlanden - te kunnen verwezenlijken. Doorbreking van dit legerplafond was echter niet mogelijk zolang de verhouding tussen staat en strijdkrachten onveranderd bleef. De motor die hiervoor kon zorgen ontbrak toen echter: vanaf 1629 nam de Spaanse dreiging jaarlijks af. Dat de Nassause legerhervormingen tot een verbeterde en meer effectieve gevechtsvoering leidden staat buiten kijf, maar verder dan het militair-tactische vlak ging hun betekenis niet. Invloed op legervorming hebben zij niet gehad en evenmin hebben zij geleid tot legergroei. Hiervoor was een organisatorische revolutie nodig, gekenmerkt door een directe bemoeienis van de overheid met haar troepen. In de Republiek vond deze ontwikkeling pas plaats tussen 1667 en 1688. Tot de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het instandhouden van het leger als een particuliere verantwoordelijkheid van de officieren beschouwd, met name van de kapiteins en ritmeesters, respectievelijk de eigenaars van compagnieën te voet en te paard. Zij moesten de eenheden op sterkte houden en de rekruten bekwaam maken voor het beroep van soldaat. De rol van de overheid bij dit alles was beperkt tot het verstrekken van de nodige financiële middelen - bleef het geld echter uit dan werden de officieren geacht hun krediet te gebruiken -, het opstellen van richtlijnen voor de bewapening en sterkte van de compagnieën en de controle op de naleving ervan. Het Staatse leger verschilde hierin niet van het Franse leger van vóór 1661.Ga naar voetnoot28 De scheiding tussen staat en leger ging zelfs zo ver dat de troepen van de oorlogvoerende partijen beschouwd werden geen deel uit te maken van het conflict. In 1638 schortte Brussel als vergelding voor het vermoorden van een hoge Spaanse edelman de uitwisseling van Staatse krijgsgevangenen op. Pas na maandenlange onderhandelingen stonden de Spanjaarden toe dat ze werden vrijgekocht. De Staten-Generaal namen vervolgens niet alleen het losgeld voor hun rekening, maar ook de helft van de kosten van het voedsel dat gedurende de gevangenschap aan de soldaten was geleverd, terwijl deze uitgaven anders altijd volledig voor rekening van de troepen kwamen. De Raad van State had hierop aangedrongen, omdat het niet en is geweest in de macht van de officieren hare soldaten te lossen, sustinerende den vijandt dat die niet ranconnabel en waren, ende mitsdyen onredelick schijnt dat geduerende die disputen tusschen staet en[de] staet een officier gehouden soude sijn soo | |
[pagina 501]
| |
merckelijcken langhen tijt voor sijne soldaten thien stuyvers des daeghs voor montcosten te betalen in plaetse van [de gebruikelijke] vijff stuyvers [soldij] tot leeninge.Ga naar voetnoot29 Naast de neiging van de overheid om haar directe betrokkenheid bij de krijgsmacht zo klein mogelijk te houden, was ook het geïmproviseerde karakter van de oorlogvoering in de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw debet aan het uitblijven van een structurele hervorming. Kort gezegd gaf de vroegmoderne staat de voorkeur aan ad hoc oplossingen en trachtte hij de vaste kosten verbonden aan het krijgsbedrijf zo laag mogelijk te houden. Tekenend is het in december 1586 door de Staten-Generaal genomen besluit ‘de militie tot so een kleyn getal geproportioneert na den staat der finantiën [te] reduceren’ dat zij voortaan maandelijks uit de gewestelijke bijdragen betaald kon worden.Ga naar voetnoot30 Alleen wanneer omstandigheden een grotere oorlogsinspanning noodzakelijk maakten, namen de Staten-Generaal tijdelijk meer troepen in betaling. Zodra de dreiging afnam werden deze weer zoveel mogelijk afgedankt. De regenten gaven de voorkeur aan zulke voorlopige oplossingen. Aan het nemen van financiële maatregelen waardoor een extra oorlogsinspanning bekostigd en de duur van de oorlog mogelijk bekort kon worden, werd niet gedacht. Deze verhouding tussen staat en leger en de verandering die daarin kwam ná 1660 komt het duidelijkst aan het licht door bestudering van de compagniehuishouding en de wijze waarop de betaling van de troepen geregeld was. Zolang de kosten voor de instandhouding van de compagnieën afgewenteld werden op de kapiteins en ritmeesters en hun particuliere geldschieters, was de overheid niet in een positie om eisen aan haar officieren te stellen. Een geregelde soldijbetaling en financiële compensatie voor het aanvullen van door gevechtshandelingen veroorzaakte verliezen aan mensen en materieel, vormden de onmisbare instrumenten om de strijdmacht te kunnen omvormen van een losse verzameling compagnieën geleid door militaire ondernemers tot een staand leger van beroepspersoneel in dienst van de overheid. De rest van het artikel zal aan deze problematiek gewijd zijn. | |
De compagniehuishouding in het Staatse leger in de eerste helft van de zeventiende eeuwAan de basis van de vroegmoderne legers stond zoals gezegd de compagnie, waarvan in het Staatse leger de sterkte varieerde van 113 tot 200 man bij het voetvolk, terwijl een compagnie te paard 100 ruiters telde. De eerste zorg van de kapiteins en ritmeesters was het zekerstellen van het voortbestaan van hun compagnie, waarvan zij voor hun broodwinning afhankelijk waren. Dit betekende dat er niet te veel troepen mochten ontbreken en dat de bewapening en uitrusting in goede tot redelijke staat verkeerden. De landsknechten waren met hun eigen wapens en uitrusting in dienst van de betaalheer getreden. Eind zestiende eeuw was dat niet langer gebruikelijk. De compagniescommandanten moesten daar toen voor zorgen. De voor de compagnie aangeschafte | |
[pagina 502]
| |
wapens en uitrustingsstukken werden als eigendom van de kapiteins en ritmeesters beschouwd, hoewel zij de gemaakte kosten in drie of meer maandelijkse termijnen op de soldij van hun soldaten in mindering brachten.Ga naar voetnoot31 Volledige vrijheid in de keuze van wapens hadden de officieren echter niet. Toen in 1593 de Staten-Generaal opdracht gaven tot werving van een regiment te voet van ongeveer 2000 Duitsers, lieten zij in het contract met de kolonel niet alleen vastleggen dat de helft van elke compagnie uit piekeniers en de andere helft uit musketiers en roerschutters moest bestaan, maar bovendien verplichtten zij de kapiteins de wapenrustingen voor hun troepen op de monsterplaats in ontvangst te nemen.Ga naar voetnoot32 Het verzoek daar zelf voor te mogen zorgen werd afgeslagen, diewijle d'experiëntie te meermalen geleert heeft dat als d'overste ende capitainen de wapeningen van de knechten tot heuren last nemen, dat daerinne gemeynlijck groot gebreck valt tot verachteringe, grooten ondienst ende costen van den Lande.Ga naar voetnoot33 Naast kostenbesparing had het verstrekken van wapens door de overheid natuurlijk als bijkomend voordeel dat de bewapening van het Staatse leger meer gelijkvormig werd. De stadhouders, en vooral Frederik Hendrik, hamerden er in hun hoedanigheid van opperbevelhebber voortdurend op dat de compagnieën compleet, goed gekleed, correct bewapend en dagelijks, om de andere dag of in elk geval wekelijks geoefend werden niet alleen in het gebruik van hun wapens maar ook in het vechten in formaties op compagnies- en bataljonsniveau.Ga naar voetnoot34 Het was de taak van de kolonel, als hoofd van het regiment, om op de naleving van deze bevelen toe te zien.Ga naar voetnoot35 Kapiteins en ritmeesters die tevens kolonel waren of die functies buiten het leger bekleedden, bijvoorbeeld in de gewestelijke staten of de Staten-Generaal, lieten de dagelijkse zorg voor hun compagnie over aan de luitenant. Floris II van Pallandt (1577-1639), graaf van Culemborg, bijvoorbeeld was zowel eigenaar van een compagnie te paard als van een te voet, maar zijn politieke bezigheden op zowel gewestelijk- als generaliteitsniveau verhinderden dat hij zelf het commando over zijn compagnieën kon voeren, laat staan dat hij beide functies gelijktijdig kon waarnemen. In mei 1636 ging hij voor zijn compagnie te voet van 150 man een contract aan met luitenant Adolph van Padborch. Van Padborch verbond zich ervoor te zorgen dat de compagnie zou bestaan uit ‘goede en[de] bequaeme’ soldaten, voorzien van goede wapens en kleding. Daarnaast moest hij de compagnie ‘versorgen met geldt ende sulx de ordonnantiën van betaelinge | |
[pagina 503]
| |
vervoorderen.’ Dit betekende dat hij de soldijordonnanties van het gewest waarop de compagnie was gerepartieerd - in dit geval Holland - in ontvangst moest nemen en laten verzilveren. Sinds 1588 waren de kosten van de landsverdediging van de Republiek omgeslagen over de gewesten verenigd in de Unie van Utrecht. Dit werd het repartitiestelsel genoemd. Voor een voltallige compagnie van 150 man bedroeg de soldij 2014 gulden per heremaand, dat is een soldijmaand van 42 dagen. Na aftrek van een 100e penning belasting en 71 gulden aan transactiekosten resteerde van dit bedrag 1933 gulden. Ruim 80% hiervan keerde Van Padborch aan de officieren en soldaten uit; 180 gulden ging naar graaf Floris II als eigenaar van de compagnie. Met het restant van ongeveer 150 gulden moest Van Padborch alle onderhoudskosten van de compagnie bekostigen, zoals de reparatie van wapens en uitrustingsstukken, de aanschaf van nieuwe kleding (‘kolders en[de] casaquen’) en het werven van rekruten.Ga naar voetnoot36 Tot ongeveer 1680 was de soldij niet voor alle manschappen gelijk. Tot die tijd kregen de meest ervaren soldaten een toeslag. Vanaf 1599 verdiende het gros van de musketiers en piekeniers 11,5 of 12 gulden per heremaand. Een musketier was bewapend met een groot kaliber vuurwapen, musket genaamd. Piekeniers vochten met meterslange spiesen of pieken en vormden de kern van de gevechtsopstelling. Roerschutters, bewapend met een lontslotmusket met een kleiner kaliber dan dat van de musketiers, ontvingen 9,5 gulden per maand. De piekeniers die in de voorste gelederen stonden, de gevaarlijkste plek dus, ontvingen één tot zes gulden extra en de beste musketiers en roerschutters kregen een toeslag van respectievelijk één gulden en tien stuivers.Ga naar voetnoot37 De compagniescommandanten waren verplicht de volledige soldij op de ‘verschijndatum’ uit te keren, dat wil zeggen op de laatste dag van een heremaand. In de praktijk gebeurde dit niet. De ervaring leerde dat het niet verstandig was de soldij in een keer aan de soldaten te geven, want zij ‘doorgaens ... niet wijs genouch en sijn om sooveel geldts te mesnagieren.’ De verleiding was te groot om op grote voet te gaan leven. De betaling van de volledige soldij ineens vergrootte bovendien de kans op desertie. De soldaten konden zich immers ‘met die gereede penningen ... behelpen ... naer haer landt ende elders te vertrecken.’Ga naar voetnoot38 Het was daarom beter de soldaten elke week of om de acht à negen dagen een deel van hun soldij voor te schieten. Meestal was dit gebaseerd op vijf stuivers per dag. Per heremaand beliepen de leningen dus 10,5 gulden per soldaat.Ga naar voetnoot39 Het restant van de soldij hield de kapitein of diens plaatsvervanger, de kapitein-luitenant, apart voor de reeds genoemde onderhoudskosten van de compagnie. Hij was er vooral op bedacht een fonds te maken waaruit de werving van nieuwe soldaten zoveel mogelijk bekostigd kon worden. Jaarlijks verloor een compagnie een kwart tot een derde van zijn sterkte, zodat elke winter twintig, dertig of meer man geworven moesten worden om dit verlies weer goed te maken.Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 504]
| |
Kapiteins van inheemse compagnieën kregen een wervingsgebied toegewezen binnen de Republiek. Aan de hand van het archief van graaf Floris II van Culemborg kan een duidelijk beeld gegeven worden van hoe de werving in haar werk ging.Ga naar voetnoot41 Op 23 november 1635 vertrok vaandrig Johan Catz naar Utrecht vergezeld door de ‘capitain des armes’, de sergeant die belast was met het toezicht op de wapens van de compagnie.Ga naar voetnoot42 Van 24 tot 27 november liet Catz in de Domstad de trom roeren en daarnaast huurde hij voor vier gulden een paar personen in die voor hem geschikte rekruten ‘opspeurden ende aenbrochten.’ Na vier dagen werven bedroeg de oogst twintig soldaten. Het was de kapiteins niet toegestaan meer soldij te bieden dan in de betaallijsten was vastgelegd, maar het stond hen wel vrij de hoogte van het handgeld, een bonus bij indiensttreding, te bepalen. Op die manier konden kapiteins elkaar rekruten aftroeven. Catz gaf de helft van de rekruten een handgeld van 2-10 (dat is 2 gulden en 10 stuivers), twee soldaten ontvingen 3-4, een ander 3-15 en één bedong zelfs vijf gulden, twee ontvingen daarentegen 2 gulden en vier slechts 1-5 of 1-10. Deze laatsten waren waarschijnlijk jonge rekruten die nog geen enkele militaire ervaring hadden. De vier mannen die het hoogste handgeld ontvingen moeten veteranen zijn geweest. De overige twaalf rekruten waren vermoedelijk volwassen mannen van wie goede diensten waren te verwachten. In totaal had Catz 49 gulden en 13 stuivers op de hand moeten geven. Uit Catz' declaratie blijkt dat tijdens het werven het bier rijkelijk vloeide want gedurende die vier dagen in Utrecht bedroegen diens verblijfkosten, ‘als 'tgheene die soldaeten doen sij wierden aengenomen hebben verdroncken,’ maar liefst 36 gulden. Zodra de nieuwe soldaten op de verzamelplaats in Wijk bij Duurstede waren aangekomen, zouden zij hun eerste lening ontvangen. Tot die tijd (3 december) moest Catz hen voor eten en drinken een daggeld betalen van ruim 5 stuivers. Naast deze grote uitgaven was Catz de tamboer een gulden schuldig voor elke dag dat deze de trom had geroerd (in totaal 4 gulden), de reis naar Utrecht had Catz en de sergeant drie gulden gekost en tenslotte moest de laatstgenoemde een rondreis langs Den Haag en Wijk bij Duurstede maken om geld af te halen (7 gulden reiskosten). In totaal had Catz 132 gulden uitgegeven. Op 28 november vertrok Catz met de rekruten naar Wijk bij Duurstede. Onderweg maakten zeven soldaten zich uit de voeten, onder andere de soldaat die nota bene 5 gulden handgeld had ontvangen. Desertie was onder ‘nieuwe aengenomene’ soldaten altijd het hoogst.Ga naar voetnoot43 De binnenlandse arbeidsmarkt maakte deserteren bovendien aantrekkelijk. Ervaren soldaten waren gewilde werkkrachten voor dijkmeesters en werkbazen. Door de vele belegeringen waren zij immers vaak bedreven in graafwerkzaamheden.Ga naar voetnoot44 In Wijk bij Duurstede wierf Catz nog tien man. De 23 rekruten vertrokken begin januari per schip naar Emmerik, de plaats waar de compagnie in garnizoen lag. | |
[pagina 505]
| |
De totale kosten beliepen toen, inclusief de eerste maand soldij, 373 gulden. De handen daggelden kwamen volledig voor rekening van de kapitein. De uitgekeerde soldijvoorschotten kon de compagniescommandant declareren bij het gewestelijk betaalkantoor, mits de monsterrol goedgekeurd werd. Catz had slechts 30 man aangenomen, maar sommige kapiteins moesten wel 40, 50 of zelfs meer dan 70 rekruten werven.Ga naar voetnoot45 Het risico op desertie was minder groot bij uitheemse soldaten, maar zeker niet uitgesloten. Duizend Engelse rekruten bijvoorbeeld die in juli 1601 in Oostende aankwamen waren ‘gheprest ... ende uyt alle de ghevanghenissen ghelicht.’ Uit een belegerde stad was deserteren echter niet eenvoudig en bovendien waren de Engelsen gemakkelijk te herkennen aan hun rode jassen.Ga naar voetnoot46 Nederlandse, Duitse en Franse soldaten droegen geen ‘uniforme’ kleding en konden dus gemakkelijker weglopen. Soms werden Franse soldaten in Staatse dienst tot desertie aangezet door priesters die weigerden hen absolutie te verlenen ‘voor en alleer dat sij haer begeven uyt den dienst van 't Land ende dat ten opsichte dat sij geëmployeert worden iegens den coninck van Spaignen’Ga naar voetnoot47, de kampioen van het ware geloof. Omdat desertie de kapiteins grote financiële schade berokkende, deden zij al het mogelijke om dit kwaad een halt toe te roepen. Van Padborch meldde in mei 1632 aan graaf Floris II van Culemborg dat twee gedeserteerde soldaten van de compagnie die dag gestraft waren: een was opgehangen en de ander ‘gestropadeert’, dat wil zeggen dat hem de strop om de nek was gedaan, maar hij niet was opgehangen. De namen van vijftien nog voortvluchtige deserteurs waren aan de galg geslagen.Ga naar voetnoot48 De doodstraf voor desertie plaatste de compagniescommandanten en de legerleiding voor een dilemma: enerzijds kon de afschrikkende werking ervan anderen weerhouden eveneens weg te lopen, maar anderzijds zadelde deze straf de kapiteins en ritmeesters met de kosten van het werven van een rekruut op en de overheid verloor een geoefende soldaat. Met oude ervaren soldaten moest zuinig worden omgegaan, zelfs al hadden ze zich schuldig gemaakt aan desertie.Ga naar voetnoot49 Vooral in het voor- en najaar waren zij van grote waarde, ‘want sij luyden de koude ende vorst better verdragen connen als het niewgeworvene ... volck die der goeden daege ende eenes betteren levens gewent zijn.’Ga naar voetnoot50 Gedurende de winter van 1624-1625 bleef het Staatse leger grotendeels te velde in verband met het Spaanse beleg van Breda. De Friese stadhouder en veldmaarschalk graaf Ernst Casimir van | |
[pagina 506]
| |
Nassau-Dietz (1573-1632) schreef in februari 1625: ‘Die arme soldaten sindt [n]ackich ende bloot, staen bij regenwetter overal in treek bis over de scho[e]n.’Ga naar voetnoot51 Soms werd tijdens de veldtocht een generaal pardon voor alle deserteurs afgekondigd. Binnen een bepaalde tijd moesten zij zich dan bij hun compagnieën gemeld hebben.Ga naar voetnoot52 Het tegengaan van desertie te velde was de verantwoordelijkheid van de provoost-generaal die daarvoor de beschikking had over stokknechten en een scherprechter (beul). Hoewel het voetvolk vanaf de late vijftiende eeuw de oorlogvoering steeds meer domineerde, genoot de ruiterij tot in het begin van de twintigste eeuw een veel groter prestige. De kosten verbonden aan het bereden wapen waren echter erg hoog. Een complete wapenrusting voor een kurassier en harquebusier kostte respectievelijk dertig en twintig gulden. Een musketier kon bewapend en uitgerust worden voor twaalf gulden.Ga naar voetnoot53 De soldij van een compagnie van 100 kurassiers en 81 bidets bedroeg 4167 gulden per heremaandGa naar voetnoot54, ruim het dubbele van de soldij van twee compagnieën te voet van 150 man. De bidets of knechten vervoerden de persoonlijke eigendommen van de kurassiers en hadden daarnaast als taak om voor de foerage te zorgen. Op deze manier werd voorkomen dat de zwaar bepantserde kurassiers dit zelf moesten doen en werden hun paarden ontzien. De lichter bewapende harquebusiers hadden geen bagagepaard nodig. De grootste kostenpost bij de cavalerie vormde niet de werving van rekruten - desertie kwam bij de ruiterij weinig voor en de kans om te sneuvelen was bij het bereden wapen veel kleiner dan bij het voetvolkGa naar voetnoot55 - maar de vervanging van kreupele, zieke of dode paarden. Paarden waren niet alleen zeer kwetsbaar, maar ook erg duur. In 1690 moest voor een cavaleriepaard 130 gulden worden betaald!Ga naar voetnoot56 Indien een paard tegen het einde van de veldtocht verloren ging, mocht de ritmeester drie maanden wachten met de aankoop van een nieuw dier. Tot die tijd ontving de ‘gedemonteerde’ ruiter de helft van zijn soldij; de rest hield de ritmeester. Met dit geld en een bijdrage uit eigen beurs en van elke andere ruiter in de compagnie, kocht de compagniescommandant vervolgens een nieuw paard. De bijdrage van de gewone ruiters was tevens bedoeld om elke ruiter aan te moedigen erop te letten ‘dat den ander sijn paard wel behandelt.’Ga naar voetnoot57 Om dezelfde reden adviseerde Simon Stevin (1548-1620), sinds 1604 kwartiermeester-generaal van het leger, de paarden altijd met hun hoofd naar de ingang van de hut te stellen waarin de ruiters sliepen, ‘omdat elc alzoo bequamelic het oogh kan hebben op de haver die hij sijn peert gheeft en dat se van sijn nabueren niet ontleent en worde.’Ga naar voetnoot58 Van ernstiger aard dan het stelen van haver | |
[pagina 507]
| |
was het verkopen van afgerichte paarden waaraan veel ruiters zich schuldig maakten. In 1618 gaven de beide stadhouders en Frederik Hendrik, toen generaal van de cavalerie, de ritmeesters bevel daar scherp op te letten ‘alsoo men bevint dat veele ruyters heure peerden als die wel gedresseert sijn, vercopen, ende weder jonge peerden in de plaetse coopen.’Ga naar voetnoot59 Het gebruik van passevolanten (dat zijn personen die zich tijdens de monstering als militair voordeden) kwam bij de ruiterij minder vaak voor dan bij het voetvolk, maar in december 1606 ontdekten monstercommissarissen dat de Schotse ritmeester Archibald Arskin hen niet alleen met ‘veel geleende’ paarden om de tuin had proberen te leiden, maar dat hij en zijn ruiters bovendien ‘... veel geleende jongens, ja kinderen soo op der ruyteren bidetz als andere geleende [paarden], de monsteringe [hebben] doen passeren.’ Ook bleek dat Arskin in de afgelopen 22 weken zijn ruiters maar negen weken soldij had betaald.Ga naar voetnoot60 Soldaten en ruiters namen voor de duur van de oorlog dienst, tenzij bij hun indiensttreding anders was overeengekomen. In de praktijk betekende dit dat zij tientallen jaren zo niet hun leven lang soldaat waren. Een oudedagvoorziening voor de troepen bestond niet. De kapiteins en ritmeesters hielden daarom soms stokoude soldaten in dienst. De kwartiermeester van de compagnie kurassiers van graaf Floris II van Culemborg bijvoorbeeld was 80 jaar oud.Ga naar voetnoot61 Oude of invalide soldaten en ruiters ‘die niet heel lam of creupel sijn’, met een lange staat van dienst, werden als ‘geappointeerden’ op de monsterrol geplaatst. Dit betekende dat zij soldij bleven ontvangen, maar niet met de compagnie te velde hoefden te gaan. De geappointeerden moesten zorgdragen voor de opleiding en vorming van rekruten en daarnaast liepen zij wachtdiensten in steden en plaatsen die niet op de frontieren lagen.Ga naar voetnoot62 | |
De solliciteurs-militair in de eerste helft van de zeventiende eeuwEen onmisbare rol bij de betaling van het Staatse leger vervulden de solliciteursmilitair. Dit waren particuliere geldschieters die de soldij aan de compagniescommandanten voorschoten in ruil voor een maandelijks traktement eventueel aangevuld met rente, want de provincies keerden de soldijen zelden op tijd uit.Ga naar voetnoot63 Door het systeem van de solliciteurs-militair kon de Republiek terugvallen op een dubbele financiële buffer, gevormd door het krediet van de officieren én van de particuliere geldschieters. Haperden daarentegen de soldijbetalingen in het Spaanse of Franse leger, dan moest dit volledig opgevangen worden door de officieren.Ga naar voetnoot64 Dat de Staatse soldaten hun | |
[pagina 508]
| |
soldij altijd op tijd en volledig ontvingen berust op een mythe, maar door de solliciteurs was de situatie wel veel beter dan in de overige Europese legers. Het uitblijven van grote muiterijen ná 1589 vormt hiervoor wel het beste bewijs. Spanningen waren er nog steeds, maar dit betrof meestal troepen die geen solliciteur konden krijgen of waarvan de compagniescommandant was overleden en de opvolging nog niet geregeld. In 1606 waarschuwde de Raad van State de Staten-Generaal dat er in het legerkamp bij Wesel geen geld was om de soldaten hun leningen te betalen en dat hierdoor een gevaarlijke situatie dreigde te ontstaan. De ‘murmurerende’ soldaten staken al ‘die hooffden 't samen.’Ga naar voetnoot65 De gezamenlijke ‘bedorve & gansch geruïneerde’ officieren en ruiters van ritmeester Johan van Bawijr heer van Franckenberg klaagden in januari 1638 dat zij het gehele voorgaande jaar geen soldij hadden ontvangen. Om zichzelf, hun paarden, vrouwen en kinderen in leven te houden waren zij gedwongen geweest alles uit te geven of te verpanden ‘wat sij in de weerelt hadden.’Ga naar voetnoot66 Deze troepen wachtten nog lijdzaam af, maar een Friese compagnie te voet in Den Bosch had minder geduld. In juni van datzelfde jaar trokken zij ‘in volle wapenen ... met groote ongestuimicheyt voor des commandeurs huys’ en ‘verzochten’ daar om betaling.Ga naar voetnoot67 Bij de vreemde troepen deden zich vaker problemen voor dan bij de inheemse compagnieën. In augustus 1602 bijvoorbeeld was er grote armoede onder het Engelse krijgsvolk ‘d'welck van honger ende gebreck is vergaende.’Ga naar voetnoot68 Het kostte vreemde officieren meer moeite dan inheemse en Duitse officieren om borg te stellen en zonder financiële garanties waren de solliciteurs huiverig een compagnie te ‘besolliciteren.’ Het was immers niet ondenkbaar dat een kapitein of ritmeester zich met het door de solliciteur voorgeschoten geld uit de voeten maakte. Uitwijken naar het buitenland was voor vreemde officieren niet moeilijk. Indien een officier geen verwanten of bezittingen in de Republiek had, kon hij alleen de wapens van zijn compagnie als onderpand geven. Deze hadden een gemiddelde taxatiewaarde van 2000 gulden voor een compagnie te voet van 150 man en van 2500 gulden voor een compagnie van 200 man.Ga naar voetnoot69 Deze bedragen waren vrijwel gelijk aan één volledige soldijmaand: respectievelijk 2014 en 2612 gulden. De kapiteins en ritmeesters mochten zelf bepalen met welke solliciteur-militair zij in zee wilden gaan. De Raad van State, de Staten-Generaal en de gewestelijke overheden stelden daar tot 1673 geen richtlijnen voor op. In het contract tussen de solliciteur en de compagniescommandant was vastgelegd dat de eerstgenoemde op het betaalkantoor van de betaalheer de soldijordonnanties in ontvangst zou nemen en deze zou laten verzilveren. Dit lijkt gemakkelijker dan het in werkelijkheid was. De solliciteur moest de commiezen van de betaalkantoren vaak met ‘vereringen’ aanmoedigen de | |
[pagina 509]
| |
soldijordonnanties op tijd te verstrekken en volledig te verzilveren.Ga naar voetnoot70 Naast deze zuiver financiële aangelegenheden moest de solliciteur-militair ook alle andere belangen van de officieren in Den Haag of elders behartigen, bijvoorbeeld wanneer de Raad van State bezwaar maakte een monsterrol goed te keuren. Hierin verschilde hij niet van de tientallen gewone solliciteurs die zich rond het Binnenhof ophielden; professionele bemiddelaars die door hun connecties overal de weg wisten en goed op de hoogte waren van de titelatuur en gebruiken.Ga naar voetnoot71 Indien een verzoekschrift (‘requeste’) niet op de juiste wijze werd ingediend en geformuleerd, werd het niet in behandeling genomen. De compagniescommandanten stuurden maandelijks een onderofficier naar het kantoor van de solliciteur om de soldij af te halen. Dit betekende dat deze steeds 2000 à 2500 gulden voor een compagnie te voet en rond de 4000 gulden voor een compagnie kurassiers in contanten in voorraad moest hebben. De meeste solliciteurs verzorgden echter meer dan één compagnie en moesten dus over tienduizenden guldens kunnen beschikken. Als beloning voor zijn diensten ontving de solliciteur zoals gezegd een maandelijkse vergoeding.Ga naar voetnoot72 De hoogte hiervan en de berekende rente waren niet steeds dezelfde. Dirck van Noordinghen bijvoorbeeld, solliciteur van de compagnie kurassiers van graaf Floris II van Culemborg, verbond zich in juli 1624 om de eenheid te bedienen tegen een vergoeding van 100 gulden per heremaand. In februari 1626 werd zijn traktement verhoogd tot 130 gulden onder voorwaarde dat hij de soldij voortaan exact op de verschijndatum uitkeerde.Ga naar voetnoot73 Cathelyna Maes, sollicitrice van de compagnie te voet van graaf Floris II, ontving een maandelijkse vergoeding van 120 gulden. In ruil hiervoor moest zij de soldij betalen bij anticipatie ten daege als een jeder maent is ingaende..., mits dat sijn gen. [Floris II] jeder maent solts tot sijnen costen en[de] pericule in Den Hage sal doen haelen en[de] tot de comp.e brengen.Ga naar voetnoot74 Van Noordinghens traktement werd in augustus 1627 verlaagd tot 110 guldenGa naar voetnoot75, maar de steeds groter wordende achterstand in de soldijbetalingen leidde ertoe dat hij zijn eisen ging aanscherpen. In januari 1629 liet hij graaf Floris II van Culemborg weten dat de betalinge van 't chrijsvolck staen[de] op te repartitie van Hollant soo verachterde dat bij mij doorgaens drye maenden solts ende veel tijts vier maenden aen uwe gen. comp.e verstrect wort, bedragen[de] in capitael 16.000 gul., alleer een stuver van 't Lant bij mij daertegens ontfanghen wordt. | |
[pagina 510]
| |
Daarnaast kostten de ‘vereringen’ die hij aan de commiezen van de betaalkantoren moest geven, hem jaarlijks ruim 150 gulden. De beide andere ritmeesters met wie hij een contract had, hadden er al in toegestemd hem voortaan maandelijks 130 gulden in plaats van 120 gulden te betalen. Hij verwachtte dat graaf Floris II hetzelfde zou doen.Ga naar voetnoot76 Twee jaar later, in 1631, noodzaakte de ‘extraordinaris quade betalinghe’ van Holland - de soldijbetalingen liepen minstens vier, vijf of zelfs zes maanden achter - hem zijn traktement te verhogen tot 160 gulden.Ga naar voetnoot77 De situatie werd er in de volgende jaren niet beter op. In april 1632 had Van Noordinghen 18.483 gulden voor de compagnie van graaf Floris II voorgeschoten. De geplaagde solliciteur verzuchtte: ‘Ick ben de sollicitatie soo moe dat ongeloofel[ijk] is.’Ga naar voetnoot78 In juni van dat jaar gaf hij te kennen ‘vuyt de bedienin[ge] van alle comp.en’ te willen stappen.Ga naar voetnoot79 Graaf Floris II sloot vervolgens een contract met Arnold Jordan Rampers, die een traktement bedong van 240 gulden per heremaand.Ga naar voetnoot80 Blijkbaar beviel Rampers niet, want in februari 1636 vernieuwde de graaf zijn contract met Van Noordinghen die zich bereid verklaarde gedurende vier achtereenvolgende maanden de soldij voor te schieten, steeds veertien dagen na de verschijndatum. Indien na de vierde maand niet één van de vier betaalordonnanties op het betaalkantoor was verzilverd, was Van Noordinghen niet verplicht een vijfde maand voor te schieten tenzij graaf Floris II hem bovenop het maandelijks traktement van 240 gulden een rente zou betalen van 1% per heremaand (dat is 8,67% op jaarbasis). De rentebetaling zou stoppen zodra een van de eerdergenoemde vier ordonnanties verzilverd was.Ga naar voetnoot81 In amper twaalf jaar tijds (1624-1635) waren de solliciteurstraktementen dus meer dan verdubbeld van 100 gulden naar 240 gulden per heremaand! De problemen waarmee Van Noordinghen te kampen had, waren die van alle solliciteurs-militair. Willem Rooclaes, gewezen solliciteur van kapitein Read, liet in oktober 1634 de Staten-Generaal weten dat hij nog 9491 gulden aan soldij tegoed had over de periode 13 december 1632-11 juli 1633.Ga naar voetnoot82 In 1639 dienden de solliciteurs van de Hollandse compagnieën ter repartitie van het Zuiderkwartier gezamenlijk een verzoekschrift bij de Staten van Holland in. Zij wezen erop dat zij miljoenen guldens hadden voorgeschoten - elke heremaand ruim 600.000 guldenGa naar voetnoot83 - zonder te hebben kunnen voorzien of geloven, ‘(als buyten alle exempel zijnde)’, dat soldijordonnaties ‘op ten lopen[de] ontfanck van de respective Comptoiren van Hollant geassigneert, souden | |
[pagina 511]
| |
drye, vier ende langer jaeren onbetaelt blijven.’ De solliciteurs waren geld blijven voorschieten in de verwachting spoedig schadeloos gesteld te worden, daer ter contrarie alsnu door dit lange vuytstel eenige van drouffheyt mismoedich ende oock overleden zijn, andere gaen quynen ende hun hebben moeten absenteren om t'ontgaen de dreygementen van hun crediteuren om in proces betrocken, gecondemneert ende geëxecuteert te worden.Ga naar voetnoot84 De situatie dreigde volledig uit de hand te lopen. In januari 1643 was Holland ruim drie miljoen gulden soldij schuldigGa naar voetnoot85 en alle provincies gezamenlijk meer dan vijf miljoen gulden!Ga naar voetnoot86 Dit was niet alleen funest voor het krediet van de solliciteurs, het leverde ook grote risico's voor de kapiteins en ritmeesters op. Een jaar eerder bijvoorbeeld had een officier Frederik Hendrik laten weten dat zijn solliciteur failliet was gegaan, waardoor zijn compagnie 10.000 gulden was kwijtgeraakt.Ga naar voetnoot87 In 1643 was de rek uit het krediet van de solliciteurs-militair. Het Staatse leger kon niet langer op deze manier gefinancierd worden. De Staten van Holland besloten tot een omvangrijke bezuiniging op de legeruitgaven, zodat de soldijordonnanties van de resterende troepen voortaan wel grotendeels op tijd betaald konden worden. Door dit besluit werd een financiële catastrofe afgewend, maar de prijs die hiervoor betaald moest worden was niet gering: het plafond voor de omvang van het Staatse leger werd erdoor verlaagd. Terwijl het stelsel van de solliciteurs-militair de Republiek aanvankelijk een voorsprong op het vlak van de legerfinanciering had gegeven, werkte het nu in haar nadeel. Zolang de overheid de solliciteurs-militair niet de zekerheid kon bieden dat zij hun voorgeschoten geld zouden terugontvangen en de kapiteins en ritmeesters op geen enkele wijze financieel ondersteunde bij het instandhouden van hun compagnieën, kon het Staatse leger niet verder groeien. | |
De rol van de overheid bij de instandhouding en betaling van de compagnieën na 1672Na de Vrede van Munster was het Staatse leger snel tot een onbeduidende krijgsmacht vervallen. Een groot deel van de strijdkrachten was afgedankt en de resterende compagnieën waren over tientallen garnizoenen verbrokkeld zodat oefeningen in regimentsverband niet meer plaatsvonden. De Staatse soldaten werden hoofdzakelijk bewakingstroepen. Deze toestand werd nog verergerd doordat Holland troepen op de vloot inzette waardoor de compagnieën zo zeer verzwakt werden dat zij niet langer voor velddienst gebruikt konden worden. Tot 1665 bleef de kwetsbaarheid van de Republiek aan de landzijde grotendeels verborgen. In dat jaar echter raakte de Republiek tegelijkertijd in een oorlog op zee en op land verwikkeld: de tweede Engelse | |
[pagina 512]
| |
Oorlog (1665-1667) en de Munsterse Oorlog (1665-1666). Slechts dankzij hulp van Duitse bondgenoten en Frankrijk lukte het de Republiek de Munsterse aanval tot staan te brengen en de bisschop tot vrede te dwingen. De Devolutieoorlog (1667-1668) die het jaar erop uitbrak, maakte het vraagstuk van legerhervorming acuut. Lodewijk XIV dreigde de Spaanse Nederlanden onder de voet te lopen. Overeenkomstig de adviezen van Johan Maurits graaf van Nassau-Siegen (1604-1679), bevelhebber van het Staatse leger, trof Johan de Witt een reeks maatregelen om de inzetbaarheid van de Staatse troepen te verhogen. Zijn inspanningen waren er vooral op gericht opnieuw samenhang tussen de eenheden tot stand te brengen en de kwaliteit van de officieren te verbeteren. De compagnieën te voet en te paard moesten in vaste regimentsverbanden worden ondergebracht en de regimenten moesten van gelijke sterkte worden.Ga naar voetnoot88 Eerder had De Witt de slagkracht van de Staatse vloot verhoogd door een vlootbouwprogramma te starten waardoor de Republiek de beschikking had gekregen over gespecialiseerde oorlogsschepen.Ga naar voetnoot89 Zoals bekend wist De Witt door het tot stand brengen van een militair verbond met Engeland en Zweden (Triple Alliantie) Lodewijk XIV te dwingen zijn aanval te staken.Ga naar voetnoot90 Het onverwacht snelle einde van de Devolutieoorlog leek de noodzaak om het Staatse leger te hervormen minder urgent te maken. Weliswaar werd na de Vrede van Aken (mei 1668) eindelijk besloten de infanterie en cavalerie in vaste regimentsverbanden van respectievelijk veertien en zes compagnieën onder te brengen en deed Holland in de Staten-Generaal het voorstel dat ‘eens 's jaers het gros van[de] militie van den Staet in een off meer bequaeme vlacke plaetsen bijeengetrocken & aldaer eenige daegen aen den anderen geëxerceert moge werden’, maar de gunstige effecten hiervan werden grotendeels tenietgedaan doordat tegelijk werd besloten de legersterkte meer dan te halveren van 69.000 man tot 33.000 man, terwijl de Raad van State een vredesomvang van 39.000 man noodzakelijk achtte.Ga naar voetnoot91 Met het oog op de dreigende houding van Frankrijk was dit een verkeerde zuinigheid. Het was immers te voorzien dat het leger al weer snel uitgebreid zou moeten worden, wat hoge werfgelden met zich mee zou brengen. Bovendien kon de reductie alleen maar nadelig zijn voor de kwaliteit van het leger. Begin 1668 verkeerde het Staatse leger in goede staat. De Staatse troepen hadden veel praktische ervaring opgedaan in de oorlog met Munster en de compagnieën waren grotendeels op sterkte. Cornelis de Witt, die in april van dat jaar de oefeningen van een bij Bergen op Zoom bijeengebracht korps Staatse troepen bijwoonde, berichtte tevreden aan zijn broer: ‘de militie van den Staat [is] in het generael seer compleet & soo wel geconstitueert als deselve in menichte van jaeren hier bevorens niet geweest | |
[pagina 513]
| |
[is].’Ga naar voetnoot92 De revue die kort daarop plaatsvond, staafde deze bewering: de gewone compagnieën te voet telden gemiddeld 87,1% van de organieke sterkte.Ga naar voetnoot93 Het enige waaraan het schortte was de organisatie in grotere verbanden: de troepen waren verdeeld over twintig bataljons met een gemidddelde omvang van 400 man, terwijl voor de dienst te velde een dubbele sterkte gewenst was. Pas in 1671, toen er geen enkele onduidelijkheid meer over kon bestaan dat Frankrijk een aanval van ongekende omvang op de Republiek voorbereidde, besloten de Staten van Holland haast te maken met het op gelijke sterkte brengen van alle regimenten te voet. De oorlogsdreiging maakte tevens versterking van het Staatse leger noodzakelijk: het groeide tot 64.000 man op papier. In februari, maart en april 1672 besloten de Staten-Generaal tot nog drie augmentaties van in totaal rond de 60.000 man. Het Staatse leger zou hierdoor een indrukwekkende omvang hebben bereikt. Het was echter te laat om deze troepen nog te kunnen werven voordat de Franse aanval begon. Toen op 12 juni 1672 de Franse invasiemacht van 80.000 of misschien zelfs 100.000 man over de Rijn trok, waren de augmentaties nog voor het overgrote deel onvoltooid. Daarnaast konden de Staatse troepen zich in kwaliteit niet meten met de Fransen. Ongeveer de helft van het Staatse leger bestond immers uit soldaten die korter dan een jaar in dienst waren, zodat de gevechtswaarde van de eenheden niet erg hoog was. Op 20 juni bezetten de Fransen Naarden en drie dagen later Utrecht. De Hollandse waterlinie verhinderde dat het Franse leger nog verder kon oprukken. Willem III, kersvers benoemd tot opperbevelhebber van het Staatse leger, wilde zo spoedig mogelijk tot de tegenaanval overgaan. Voordat de Staatse troepen echter met enige hoop op succes van achter de onderwaterzettingen te voorschijn konden komen, moest de gevechtskracht van het ernstig verzwakte en volledig gedemoraliseerde leger hersteld worden. Hiervoor moest aan drie elkaar aanvullende en versterkende voorwaarden worden voldaan: herstel van discipline, geregelde betaling van soldij en financiële steun voor de officieren. De derde voorwaarde was een nieuwigheid in het Staatse leger. Zoals we gezien hebben werden de kosten van het voltallig houden van de compagnieën afgewenteld op de officieren met als nadelig gevolg dat deze vaak niet compleet waren. De uiterst gevaarlijke situatie waarin de Republiek in 1672 verkeerde, vereiste echter dat de overheid ertoe overging de officieren financiële ondersteuning te verlenen bij het op sterkte brengen van hun eenheden. Bovendien konden zij dan verantwoordelijk gesteld worden voor naderhand geconstateerde gebreken. Willem III verkeerde in een unieke positie om het Staatse leger naar zijn ideeën te vormen. Doordat Gelderland, Utrecht en Overijssel onder de voet waren gelopen, stokte de betaling van de troepen die op deze drie gewesten waren gerepartieerd. Op | |
[pagina 514]
| |
20 juni 1672, dezelfde dag dus waarop de Fransen Naarden bezetten, besloot Holland voorlopig alle troepen van de drie ‘geconquesteerde’ provincies in betaling over te nemen om te voorkomen dat ze zouden weglopen.Ga naar voetnoot94 Nadat de balans was opgemaakt van alle troepen waarover de Republiek nog kon beschikken, zou een nieuwe repartitie gemaakt worden over de vier resterende provincies.Ga naar voetnoot95 Eind september werd een voorlopige Staat van Oorlog vastgesteld die tot 31 december 1672 van kracht bleef. Holland nam de betaling voor zijn rekening van 517 van de in totaal 781 compagnieën te voet en van maar liefst 124 van de 166 compagnieën te paard.Ga naar voetnoot96 In feite was het Staatse leger tijdelijk het Hollandse leger geworden. Voor 1673 werden de ‘quoten’ of percentages die bepalend waren voor de repartitie als volgt vastgesteld: Holland nam in plaats van de gebruikelijke 58%, nu bijna 69% voor zijn rekening en de overige drie nog vrije gewesten (Zeeland, Friesland en Groningen) de resterende ruim 31%. In 1643 was ineenstorting van het systeem van de solliciteurs-militair voorkomen door een sterke inkrimping van het leger, maar een herhaling van deze oplossing was in 1672 ondenkbaar. Alle troepen waren nodig om de Franse aanval te kunnen weerstaan. Door de zeer kritieke toestand waarin de Republiek in 1672 verkeerde, kwam het krediet van de solliciteurs echter zodanig onder druk te staan dat velen hun contractuele verplichtingen niet langer konden nakomen. Officieren van regimenten die oorspronkelijk ter repartitie van de bezette provincies hadden gestaan konden vaak geen enkele solliciteur vinden die nog zaken met hen wilde doen.Ga naar voetnoot97 Het gevolg was dat zij hun troepen niet langer konden betalen. Het gevaar van muiterij doemde op. In december werd kolonel Johan van Stockheim, commandant te Weesp, door de kwartiermeester van het regiment te voet van kolonel Floris van Dam gewaarschuwd dat de troepen van dat regiment ‘geresolveert [zijn] mij het geweer morgen voor het huys te setten ende haeres weegs te gaen.’ Om tijd te winnen stuurde Stockheim tien dukatons (30 gulden), zodat ze ten minste eten konden kopen, ‘want alreets twee op de wacht aen den Hinderdam van honger ... gestorven zijn.’Ga naar voetnoot98 Dit was echter niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat, want de luitenant-kolonel van het regiment liet de burgemeesters van Amsterdam weten 1400 gulden nodig te hebben. Sijnde vandaegh leeninge voor het gansch regiment ende staet te vreesen dat soo wij haer niets geven dat groote onheylen sullen voorvallen. ... Ick hebbe alles gegeven wat ick hadde en hebbe de verleden weeck bij de elf hondert guldens aen het regiment verschooten, soodat ick mijnselven t'eenemael hebbe ontbloot. Wij hebben officieren [die] in twe daegen niet en hebben gegeten.Ga naar voetnoot99 | |
[pagina 515]
| |
De Amsterdammers kwamen snel met geld over de brug, maar het was duidelijk dat een permanente oplossing gevonden moest worden. Begin 1673 ontwierp Gaspar Fagel, sinds augustus 1672 raadpensionaris van Holland, een ‘instructie en reglement’ voor acht ‘directeurs van de betalinge der militie te lande.’ Alle compagnieën te voet en te paard ter repartitie van Holland, toen respectievelijk 505 en 123 stuks, werden in acht groepen verdeeld. Elke groep werd toegewezen aan een directeur. De commies van de financiën kreeg opdracht alleen nog aan deze acht solliciteurs de soldijordonnanties te verstrekken. De directeurs waren verplicht de hun toegewezen eenheden prompt te betalen ‘niet bij comp.en maer geheele regimenten tegelijck, sonder ymant daerin in 't minste te favoriseren ofte de eene comp.e voor d'andere eenich furnissement te doen.’ Met andere woorden de solliciteur kon minder kredietwaardige kapiteins en ritmeesters niet weigeren. Holland stortte in een speciaal fonds 1 miljoen gulden, zodat de directeurs onmiddellijk een volledige maand soldij konden uitkeren. In geval van nood zouden de directeurs ook hun eigen krediet of dat van hun vrienden moeten aanwenden om geld voor het leger te krijgen. Over dit voorschot zouden zij een rente genieten van 0,8% per heremaand (6,95% op jaarbasis) en daarnaast ontvingen zij een vaste vergoeding per maand voor elke compagnie die zij bedienden: 28 gulden voor een compagnie te paard, 25 gulden voor een compagnie dragonders en 12 gulden voor een compagnie te voet.Ga naar voetnoot100 Hoelang dit reglement van kracht is gebleven, is niet duidelijk. Wel is zeker dat in maart 1676 33 solliciteurs over de Hollandse troepen werden aangesteld. Blijkbaar was het in de praktijk niet mogelijk gebleken het aantal solliciteurs op slechts acht te handhaven, want uit de resolutie van Gecommitteerde Raden van 13 maart 1676 blijkt dat er in de tussengelegen tijd wildgroei in het aantal solliciteurs had plaatsgevonden en dat meerdere malafide geldschieters de troepen probeerden te benadelen. Om aan deze onbevredigende toestand een einde te maken en te voorkomen dat opnieuw ‘persoonen van seer geringe middelen ende gelegenh.t ende haer het faict van het besolliciteeren van compagniën nochte het negotiëren van penningen gansch niet ofte seer weynich verstaende’, zich als solliciteur aanboden, werd hun aantal beperkt tot ten hoogste 38 personen. Zonder toestemming vooraf door de Staten van Holland mocht niemand een compagnie ‘besolliciteren’ en bovendien moest elke solliciteur over een financiële reserve beschikken waaruit hij ten minste zes heremaanden soldij per compagnie kon voorschieten. Als extra voorzorg moest elke solliciteur ook nog 5.000 gulden borg stellen. De in maart 1676 benoemde 33 solliciteurs moesten elk een geproportioneerd deel van alle troepen voor hun rekening te nemen. Zij die het minste aantal compagnieën bedienden, waren bovendien verplicht te accepteren ‘die rittmeesteren ende capiteynen die geen solliciteurs sullen konnen becoomen.’Ga naar voetnoot101 De Staten van Holland kwamen de officieren ook rechtstreeks tegemoet. In juli 1673 werd besloten dat elke compagnie te voet die 70 man in rijen en gelederen telde, dus zonder de officieren, ‘als compleet ... sal werden getracteert.’ Een gewone infanterie- | |
[pagina 516]
| |
compagnie had toen een sterkte van 89 man, namelijk 12 officieren, 3 jongens en 74 soldaten (27 piekeniers en 47 musketiers). Deze regeling leverde de officieren dus een financieel voordeel op van vier man soldij per maand en was bedoeld om een reserve op te bouwen waaruit nieuw te werven soldaten betaald konden worden. Voor de ruiterij gold een soortgelijke regeling.Ga naar voetnoot102 Eind 1673 verruimde Holland de financiële steun. Op advies van Willem III besloten de Gecommitteerde Raden van 21 oktober 1673 tot 25 maart 1674 betaalordonnanties te verstrekken voor complete compagnieën, ‘omme daerdoor de ... capitainen ten overvloet te bequamen tot de voorschreve recreutes.’ Deze maatregel had tot doel om fraude zoveel mogelijk uit te bannen en de effectieve sterkte van de eenheden te doen toenemen. Hij ontnam de officieren immers hét argument waarmee zij de zwakte van hun compagnieën vaak probeerden goed te praten. Officieren die in april 1674 hun compagnie niet compleet hadden zouden op staande voet met ‘infamie’ ontslagen worden.Ga naar voetnoot103 In september 1673 boekte het nieuwe Staatse leger zijn eerste succes met de herovering van Naarden, gevolgd door de inname van Bonn in november. In 1674 kon de Republiek voor het eerst sinds de terugtocht naar Holland al haar krachten ontplooien voor de strijd tegen Frankrijk. Van 1674 tot 1678 stuurde Den Haag elk jaar een veldleger van rond de 30.000 man naar de Spaanse Nederlanden. In ruil voor teruggave van Maastricht en handelsvoordelen sloot de Republiek op 10 augustus 1678 een afzonderlijke vrede met Frankrijk. Op oudejaarsdag 1678 werd de vredessterkte van het Staatse leger conform het advies van Willem III vastgesteld op 40.000 man. Om de kwaliteit en inzetbaarheid van de troepen te waarborgen was het vervolgens van het grootste belang dat de werkelijke of effectieve sterkte van het leger niet of amper zou verschillen met die op papier en dat de ervaring en kennis tijdens de afgelopen oorlog opgedaan behouden bleef. De Republiek kon het zich niet veroorloven om nog een keer volledig onvoorbereid in een oorlog met Frankrijk verwikkeld te raken. De troepen moesten daarom niet alleen geoefend worden in het gebruik van hun wapens, het ‘manuaal’ genaamd, maar ook in het vechten in bataljons- en korpsverband. Hiervoor waren oefenkampen noodzakelijk. De zorg die Willem III aan het Staatse leger bleef besteden, blijkt onder andere uit de monsterrollen van 89 compagnieën te voet die in september 1681 gemonsterd werden, voor het merendeel in het kampement bij Breda. In 1678 was de vredessterkte van een gewone infanteriecompagnie vastgesteld op 55 man: 11 officieren en 44 man in rijen en gelederen. De effectieve sterkte van de 89 gemonsterde compagnieën bedroeg gemiddeld 47,97 man, dus 87% van de sterkte op papier. Indien alleen naar de manschappen gekeken wordt, is het percentage nog hoger, namelijk 90,5% (39,85 man).Ga naar voetnoot104 Dit verschil komt hieruit voort dat in vredestijd altijd meerdere officieren met verlof afwezig waren. In 1689 kon het Staatse leger zodoende op oorlogssterkte worden gebracht zonder aan kwaliteit in te boeten. De ordinaris compagnieën te voet werden met 16 man in rijen en gelederen versterkt, zodat de verhouding tussen ervaren soldaten en rekruten onge- | |
[pagina 517]
| |
veer 3:1 was. Volgens tijdgenoten was dit acceptabel.Ga naar voetnoot105 Zonder overdrijving kan daarom gesteld worden dat het stadhouderschap van Willem III de geboorte zag van het staande leger van de Republiek. | |
ConclusieNoch Hahlwegs stelling dat Maurits en Willem Lodewijk tussen 1590 en 1600 de basis zouden hebben gelegd voor het moderne leger, noch de opvattingen van Roberts en Parker over de militaire revolutie in de vroegmoderne tijd, hebben veel overtuigingskracht. Op deelgebieden hebben zij gelijk dat de oorlogvoering tussen 1520 en 1660 ingrijpend veranderde. De tactische hervormingen waren van grote betekenis, evenals de ontwikkeling van de trace italienne, maar de explosieve groei van de Europese legers en de ontwikkeling van een logistiek apparaat vonden allemaal pas ná 1660 plaats. De Britse historicus Jeremy Black heeft hier terecht de aandacht op gevestigd. Zijn bewering dat de oorlogvoering in de periode 1560-1660 gekenmerkt werd door stilstand, gaat echter veel te ver. Zelf erkent hij immers dat de overwinningen van de Europeanen op de niet-Europeanen in de achttiende en negentiende eeuw voor een deel toegeschreven moeten worden aan hun superieure wapens, maar nog veel meer aan hun betere discipline en geoefendheid.Ga naar voetnoot106 Zoals boven gezegd vormde het voortdurend drillen en exerceren van troepen juist een van de belangrijkste aspecten van de Nassause legerhervormingen. Afsluitend zou ik daarom willen pleiten voor meerdere militaire revoluties van verschillende draagwijdte. De invloed die de verschillende militaire revoluties op de oorlogvoering in het algemeen en de verhouding tussen staat en leger in het bijzonder hebben uitgeoefend, was namelijk verre van gelijk. Rond 1520 zorgde de ontwikkeling van de trace italienne voor een revolutie in de belegeringsoorlog. Tachtig jaar later leidden de Nassause ‘legerhervormingen’ tot een revolutie op het slagveld. De betekenis ervan bleef echter beperkt tot het tactische vlak. Maurits en Willem Lodewijk lieten de structuur van het Staatse leger ongemoeid. Het gevolg hiervan was dat slechts een aantal jaren na de Vrede van Munster weinig meer over was van de hoge graad van geoefendheid van de Staatse troepen. Zolang de overheid de zorg voor de krijgsmacht niet als haar rechtstreekse verantwoordelijkheid zag, gingen de kennis en ervaring die in een oorlog waren opgedaan in een aantal jaren vrede weer snel verloren. Langzaam groeide dit besef, zoals onder andere blijkt uit het boek Ordres van batailjen gepractiseert in de legers der Vereenighde Nederlanden onder het beleydt van ... Mauritius en ... Frederick Hendrick.Ga naar voetnoot107 Trots merkte de bewerker van dit aan de vooravond van het Rampjaar verschenen | |
[pagina 518]
| |
werk op dat ‘alhier [in de Republiek] de hooge school van den oorlogh is geweest, alwaer koningen, princen, graven en heeren deselve hebben gefrequenteert en van onse princen, als uytnemende professoren des oorloghs, die wetenschap geleert.’ De auteur moest er echter met spijt aan toevoegen dat de toen verworven kennis nu (in 1672 dus) alweer grotendeels verloren was gegaan doordat de ‘discipulen [van Maurits en Frederik Hendrik] door den ... doodt meest zijn verhuyst of door dese vredenstijdt veroudert en door den ouderdom verswackt om daervan eenige exercitie te doen.’Ga naar voetnoot108 Ook kapitein-luitenant Johan Boxel, auteur van het in 1670 gepubliceerde exercitieboek Vertoogh van de krijghsoeffeninge, achtte het nodig de Staten van Holland voor te houden dat, met het oog op de Franse dreiging, oefening van de Staatse troepen hoog nodig was.Ga naar voetnoot109 De neiging van de overheid om haar betrokkenheid bij de krijgsmacht zo indirect mogelijk te houden was niet alleen nadelig voor de inzetbaarheid van het leger. Het afwentelen van de kosten verbonden aan het instandhouden van de compagnieën op de officieren vormde tevens een ernstige belemmering voor legergroei. Langere tijd bleven de nadelige effecten hiervan in het Staatse leger verborgen door het gebruik van de solliciteurs-militair, maar in de jaren veertig van de zeventiende eeuw ontstonden in dit stelsel van legerfinanciering grote scheuren. Verdere legergroei was alleen mogelijk indien de overheid zich intensief met haar strijdkrachten ging bezighouden. Frankrijk nam hierbij de leiding, niet als gevolg van een overlevingsstrijd maar puur uit een oogpunt van machtspolitiek. De hervorming van het Franse leger in de tweede helft van de zeventiende eeuw gekoppeld aan de toepassing van een nieuw logistiek systeem en de ontwikkeling van verbeterde belegeringstechnieken, leidde tot een organisatorische revolutie in de oorlogvoering. De buurlanden van Frankrijk, de Republiek voorop, zagen zich voor de keuze geplaatst zich snel aan deze nieuwe situatie aan te passen of het onderspit te delven. De tactische revolutie van de late zestiende eeuw werd hiermee ingebed in een omvangrijker organisatorische revolutie. Samen leidden zij tot de geboorte van het staande leger - dat wil zeggen van een strijdmacht waarvan de structuur in vredestijd behouden blijft en de continuïteit dus gewaarborgd - en tot een steeds verder toenemende overheidsbemoeienis met de strijdkrachten: aanvoerders van huurlingen maakten hierdoor plaats voor beroepsofficieren die voor hun carrière op de overheid waren aangewezen. Hiermee waren de hindernissen opgeruimd die tot dan toe een spectaculaire schaalvergroting in de oorlogvoering hadden tegengehouden. Pas met de revolutionaire en Napoleontische Oorlogen zou de oorlogvoering opnieuw veranderingen ondergaan die even ingrijpend waren als die rond 1520, rond 1600 en tussen 1661 en 1688 waren opgetreden. |
|