Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Geschiedschrijving en oorlogvoering: de metamorfose van een klassiek thema
| |
[pagina 456]
| |
gen.Ga naar voetnoot3 Niet overal bestond overigens deze scherpe scheiding tussen militaire geschiedschrijving en de universiteit. Zo begaven vooral Engelse historici zich met enig succes tussen deze werelden, waardoor de Engelse bibliografie van oorlogvoering een relatief hoog academisch gehalte en een grote mate van continuïteit kent - een gegeven dat zich overigens ook uitstrekt tot andere traditionele domeinen van de politieke geschiedenis, zoals hof en dynastie. De rigide scheiding tussen algemene en militaire geschiedenis was zeker niet zonder problemen. Eenzijdige concentratie op militaire geschiedenis kon leiden tot een verenging van het vak tot technische details, en tot een smal diachronisch perspectief waarin weinig plaats was voor contextuele kennis: een geschiedschrijving van ravelijn tot halve maan of van Hannibal tot MacArthur. Verdwaalde historici die zonder veel militaire bagage pionierden in de geschiedenis van oorlogvoering liepen daarentegen het risico geleerde standpunten te verkondigen die mank gingen door hun onvermogen de praktijk van het slagveld te bevatten. De wenselijkheid deze tegenstelling te overbruggen was uitgangspunt voor zwaargewichten uit de academische militaire geschiedschrijving als Hans Delbrück of Michael Howard: zij blijft voor iedere moderne beoefenaar van het vak uiterst relevant.Ga naar voetnoot4 In de laatste decennia is het isolement van de militaire geschiedenis sterk verminderd; bovendien zijn de vragen en thema's binnen het vak verschoven. Een groeiende kring historici stelde zich de vraag hoe militaire veranderingen pasten in bredere ontwikkelingen. Zij zochten vooral naar de verbindingen tussen oorlog en samenleving; onder de verzamelnaam ‘war and society’ maakten zij ruimte voor een sociale geschiedenis van de oorlog waarmee zij impliciet of expliciet afstand namen van de beperkte traditionele krijgskunde.Ga naar voetnoot5 Tegelijkertijd werd binnen allerlei historiografische debatten bovendien de militaire component herontdekt. In hoeverre droegen de veranderingen in bewapening, legerorganisatie en legeromvang bij aan de versterking van de dynastieke | |
[pagina 457]
| |
staat? Welke rol speelde oorlogvoering in de modernisering van Europa? In hoeverre bepaalden de militaire vernieuwingen in Europa het geleidelijk groeiende Europese overwicht op de rest van de wereld? Op het snijvlak van deze vragen ontstond een debat over de aard en de fasering van de militaire veranderingen in Europa tussen ca. 1300 en 1815 dat zeker heeft bijgedragen aan de verlevendiging van het vak: het ‘military revolution debate.’Ga naar voetnoot6 De nieuwe militaire geschiedenis, die geheel in de lijn van Delbrücks voorschrift evenzeer oog heeft voor het militaire detail als voor de brede context, verdient de aandacht van historici die zich eerder verre hielden van het krijgstoneel. Niet slechts omdat het vak zich heeft verbreed en gemoderniseerd, juist ook omdat er zoveel onderzoek gaande is over thema's die in de eerdere fase van traditionele en nationaalgeörienteerde militaire geschiedschrijving geheel buiten beeld bleven. Er valt hier nog veel te ontdekken; het materiaal is relatief rijk en nog weinig ontgonnen. Deze inleidende tekst duidt enkele hoofdthema's binnen de verbreding van militaire geschiedschrijving aan, geeft de contouren van het debat over de Europese militaire revolutie, en gaat ter inleiding van de navolgende bijdragen in op de bijzondere betekenis van de Nederlanden in deze ontwikkelingen. | |
Oorlog en samenlevingHoe kwam een persoon in een leger terecht? En kwam hij er ooit nog uit? De verschillende modaliteiten in het samenstellen van een leger uit de bevolking vormen wellicht de meest onmiddellijke verbinding tussen oorlog en samenleving. We kennen de clichés, die dikwijls in een eenduidig ontwikkelingsperspectief worden gepast: een elite van bellatores die van martiale sporten een levenswijze maakte; een militie van boeren of burgers die tijdelijk de grenzen van het eigen domein verdedigde; een huurlingenleger dat zich beschikbaar stelde aan de hoogste bieder; een ‘nationaal’ leger dat werd aangevuld door een stelsel van regionale werving of dienstplicht. Groezelige combinaties en tussenvormen lijken voor de vroegmoderne tijd echter eerder representatief dan de zuivere typen. Eén verandering past overigens zeker in een ontwikkelingsperspectief. Geleidelijk groeide de praktijk om legers langer bijeen te houden: niet slechts voor een veldtocht of seizoen - in principe de periode dat paarden van het land konden leven - maar ook gedurende de winter, en ten slotte zelfs langdurig in vredestijd. Het blijvender karakter van de legers bracht met zich mee dat het soldatenbestaan verlengde en zich kon gaan uitstrekken tot een geheel leven. In ieder geval verdwenen milities, met hun karakter van tijdelijkheid en volksparticipatie, naar de marge van het militair bestel in West-Europa. De legers droegen een beroepskarakter, of ze nu bestonden uit huurlingen, of uit door werving en dienstplicht bijeengebrachte soldaten. De adellijke elite vormde de kern van het officierscorps, bovenal in de cavalerie; maar zij was daarmee | |
[pagina 458]
| |
wel geïntegreerd in een organisatie van geheel andere proporties en samenstelling dan het ridderleger. De associatie van het staande leger met de staat is terecht, maar niet zonder complicaties. Legers bijeengebracht door autonome krijgsheren groepeerden zich soms langdurig rond één troon, waardoor zij op den duur het karakter van een privé-strijdmacht verloren. Gedurende de Dertigjarige Oorlog bleven militaire groot-ondernemers (‘military entrepreneurs’) een rol van betekenis spelen: de bekendste voorbeelden zijn Bernard van Saksen-Weimar (1604-1639) aan de Franse zijde en Albrecht van Wallenstein (1579-1634) aan de zijde van de Habsburgse keizer. Hun verhouding met de staat-opdrachtgever was moeizaam. We moeten ons hierbij geen uitgekristalliseerde chain-of-command voorstellen; het pijnlijkste bewijs daarvoor is wel de door keizer Ferdinand II na rijp beraad goedgekeurde moordaanslag op Wallenstein in 1634. Het privé-ondernemerschap binnen de door de staat georganiseerde legers bleef ook na 1648 doorspelen in de rol van kolonels, kapiteins en ritmeesters - de kleinschaligere opvolgers van de military entrepreneurs. Een homogeen samengesteld ‘nationaal’ leger, ten slotte, was ook in de achttiende eeuw bepaald nog geen regel, noch onder de manschappen, noch onder de officieren. Legers waren meestal een samenraapsel van via allerlei wegen bijeengegaarde soldaten. Waren de troepen eenmaal bijeengebracht, dan moesten ze verzorgd en bijeengehouden worden. Dat laatste was verre van gemakkelijk: desertie was een grootschalig probleem. Slechte voeding en achterblijvende soldij zouden de kans daarop nog vergroten; bovendien kon daardoor het risico van muiterij opdoemen - een gegeven dat voor boeren, burgers en buitenlui al even funest kon uitpakken als voor de legerleiding. In de winter kregen stedelingen te maken met gedwongen inkwartiering van troepen; gedurende de zomermaanden konden doortrekkende troepen een probleem vormen. Legers vormden voor de bevolking een potentiële dreiging, ook als de soldaten van eigen bodem kwamen, en er allerlei sociale en economische verbindingen met hen bestonden. Alle aspecten van verzorging hebben de laatste jaren veel aandacht gekregen.Ga naar voetnoot7 Juist ook in de verzorging schuilt immers een aanhoudende verbinding tussen legers en samenleving. Tussen de staat, het leger, en de bevolking stond een groep producenten, handelaars, leveranciers en financiers. De staat was bij de bevoorrading soms slechts zijdelings betrokken, als de betaalmeester van de soldij waaruit andere voorzieningen moesten worden bekostigd; soms kon hij een actievere rol verkiezen. Dat gebeurde dan overigens meestal omdat het bestaande stelsel van bevoorrading ontoereikend was gebleken. De mate van staatsinmenging en -initiatief komt uitvoerig aan bod in de navolgende bijdragen: de relatie tussen staat en oorlogvoering is een onuitputtelijk discussiepunt | |
[pagina 459]
| |
binnen de recentere literatuur, en dat behoeft ons niet te verbazen. De kosten en schuldenlasten verbonden met oorlogvoering waren vrijwel onveranderlijk met afstand de grootste uitgavenpost op de begroting van de vroegmoderne staat. In de grote monarchieën konden in de uitzonderlijke jaren van vrede een enkele keer de totale uitgaven aan bestuur, hofhouding, paleizen, pensioenen en festiviteiten samen een zeer substantiële tweede categorie vormen, meestal torenden de oorlogsuitgaven er echter ver bovenuit.Ga naar voetnoot8 Veranderingen als het nieuwe stelsel van fortificatie, de gestage groei van de legers, en de opbouw van een oorlogsvloot deden gedurende de vroegmoderne tijd een zware aanslag op de financiële inventiviteit van de staat.Ga naar voetnoot9 De verbinding tussen staatsmachinerie en oorlogsfinanciering was er wel degelijk, maar zij liep niet altijd uit op een succes. Het financieren van de oorlogsinspanningen was een beproeving die de modernisering van de staat in de hand kon werken, maar die evenzeer kon leiden tot een onttakeling of privatisering van de staat. Ook in striktere militaire zin bracht de studie van logistiek belangrijke inzichten. Bevoorrading van troepen dreigde namelijk al snel het knelpunt van de veldtocht te worden. Het was moeilijk de bevoorrading van de sterk gegroeide legers op afstand te regelen. De mogelijkheden van voeding en fourage ter plaatse gingen de bewegingen van een leger noodzakelijkerwijze medebepalen. De strategische keuzemogelijkheden werden ingeperkt door het dictaat van de bevoorrading. Wie een ambitieus doel zou najagen, nodigde de vijand uit de levensader van bevoorrading door te snijden. Het beschermen van de eigen aanvoerlijnen en verzorgingsgebieden, en omgekeerd het bedreigen van de verzorgingsmogelijkheden van de tegenstander, kon leiden tot een ogenschijnlijk doelloos om elkaar heen draaien van legers. Als dit proces zich langdurig voortzette in één en hetzelfde strijdtoneel, werd het bevoorradingsprobleem steeds nijpender, omdat land en bevolking waren kaalgegeten. Een dergelijke crisis deed zich voor aan het einde van de Dertigjarige Oorlog: dit débâcle werd vervolgens de aanleiding voor een reeks hervormingen van het bevoorradingsstelsel in Frankrijk. Deze hervormingen legden de basis voor de periode van Franse successen na 1660. Werving, desertie, verzorging en financiering waren medebepalend voor het dagelijks leven van soldaten: studies op dit terrein vertellen echter niet noodzakelijkerwijze veel over hun leefwereld. Eén markante aanvulling aan de nieuwe militaire geschiedenis ligt nu juist in het streven om zonder goedkope heroïek tot de dagelijkse ervaringen van de meest betrokkenen door te dringen, zowel van de soldaten als van de personen die veelal tegen hun zin in nauw contact kwamen met de praktijk van een ingekwartierd of optrekkend leger. Zo probeerde John Keegan, een populair en productief auteur over allerlei aspecten van oorlogvoering, de ervaringen van de soldaten gedurende mars en slag te verhelderen.Ga naar voetnoot10 Hij schetste niet alleen hun uitputting en honger, maar ook het volstrekte gebrek aan overzicht dat zij hadden gedurende de | |
[pagina 460]
| |
veldslag. Lawaai, kruitdamp, en de spanning van het moment maakten precieze observatie van het strijdtoneel moeizaam of zelfs onmogelijk. Elke reconstructie achteraf bleef - en blijft - vanuit dit gezichtspunt dan ook aanvechtbaar. De moeilijk te reproduceren ervaring van de veldslag was bovendien voor veel soldaten eerder uitzondering dan regel: eindeloze marsen vormden de kern van hun bestaan. Dat aspect komt sterk naar voren in de dagboeknotities van een soldaat in het Keizerlijke leger gedurende de Dertigjarige Oorlog. Zijn sobere aantekeningen over mars, belegering, plundering, geweld, maar ook relaties en vaderschap in het leger, mogen hier als voorbeeld dienen van de vele andere Selbstzeugnisse die vooral door Duitse historici zijn bijeengebracht.Ga naar voetnoot11 Zij werpen een veelal ontnuchterend licht op allerlei kwesties, zoals bijvoorbeeld de klaarblijkelijk geringe religieuze motivatie of het routineus overlopen na een nederlaag. Het perspectief van de egodocumenten gaf daarnaast aan dat oorlogservaringen voor boeren en stedelingen extreme regionale differentiaties kennen. Wanneer we bewegingen van legers en vluchtelingen geografisch preciezer in beeld brengen, blijkt dat het in sommige gebieden altijd raak was, terwijl nabijgelegen regio's steeds aan de dans ontsprongen.Ga naar voetnoot12 Het heeft weinig zin de voorbeelden van een bredere benadering van oorlogvoering hier te vermenigvuldigen: we kunnen volstaan met de constatering dat de nieuwe militaire geschiedenis consequenties heeft voor discussies op allerlei naastliggende terreinen. Omgekeerd speelt steeds de vraag hoe we de militaire veranderingen in de Europese cultuur kunnen faseren en karakteriseren. | |
De ‘militaire revolutie’Het startschot van deze discussie werd gegeven door Michael Roberts, een gezaghebbend biograaf van de Zweedse veldheer-koning Gustaaf Adolf (1611-1632). Roberts typeerde de legerhervormingen in de Republiek rond 1600 en vooral de daaropvolgende Zweedse militaire praktijk van de vroege zeventiende eeuw als een ‘revolutie’.Ga naar voetnoot13 In de zestiende eeuw werden handvuurwapens belangrijker op het slagveld; na een fase van aanpassingen kreeg rond 1600 in de Republiek de wisselwerking van musketiers, piekeniers en ruiterij ten slotte een vorm die elders navolging zou krijgen. Door een verkleining van de eenheden en een bredere, ondiepere opstelling werd de vuurkracht versterkt ten opzichte van de stootkracht. De aanpassing eiste geregelde dril van de troepen, omdat zij moesten leren snel hun musket te herladen terwijl zij gecompliceerde bewegingen uitvoerden. Ook de piekeniers, die de musketiers tegen een cavaleriecharge moesten verdedigen, dienden goed getraind te zijn, anders zouden zij hun rol op het slagveld niet kunnen spelen. De principes van deze ‘lineaire tactiek’ zouden de basis vormen voor verdere veranderingen onder Gustaaf | |
[pagina 461]
| |
Adolf, en zij bleven tot in de achttiende eeuw onverkort geldig. Het massieve stootblok van voetvolk gewapend met hellebaarden of pieken, zoals dat met succes was toegepast door de Zwitserse Gewalthaufen, was omgevormd tot een brede linie van musketiers die het vooral van haar gecombineerde en gedisciplineerde vuurkracht moest hebben. Roberts verbond deze aanpassingen van de opstelling en organisatie van het leger aan het vuurwapen met een mentaliteitsverandering in de richting van disciplinering en met de versterking van de staat. Zijn these paste daarmee voortreffelijk in de visies rond Sozialdisziplinierung en de vorming van een ‘absolute’ staat.Ga naar voetnoot14 Geoffrey Parker publiceerde in verschillende stadia bedenkingen en aanpassingen bij Roberts' these die de ‘revolutie’ verbreedden, enerzijds door de periodisering uit te rekken tot de vroege zestiende eeuw, anderzijds door vloot- en vestingbouw nadrukkelijker in het beeld te betrekken.Ga naar voetnoot15 Uiteindelijk handhaafde Parker het concept van een militaire revolutie, die volgens hem ook een centrale verklaring bood voor de totstandkoming van de voorsprong van Europa op de rest van de wereld. Bovendien hield hij stellig vast aan de jaren rond 1650 als de slotfase van de revolutie: Parker zag geen ‘revolutie’ tussen de legers van Gustaaf Adolf en die van Frederik II. Na Parkers bijdrage aan de discussie leek het hek van de dam. Tal van publicaties volgden waaruit bleek dat elke eeuw toch minstens één militaire revolutie kende.Ga naar voetnoot16 In de loop van de veertiende eeuw moest het ridderleger het afleggen tegen voetvolk: voilà de infanterie-revolutie met ingrijpende consequenties voor de recrutering en de omvang van legers. In de vijftiende eeuw maakten zware vuurwapens een einde aan het overwicht van de verdediging, zodra bleek dat hoge kasteelmuren kwetsbaar waren voor bresschieten: de artillerie-revolutie. In antwoord op de kracht van de artillerie ontstond een nieuw ontwerp voor fortificatie, waarin de verdediging niet meer verticaal maar horizontaal was opgezet, en waarmee de verdedigende partij niet slechts artillerievuur op afstand hield en kon incasseren, maar ook een optimale basis creëerde voor defensieve vuurkracht: de vestingrevolutie. Na de periode die door Roberts en Parker als revolutie werd getypeerd volgde volgens Jeremy Black een fundamentelere doorbraak.Ga naar voetnoot17 In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden staande legers op steeds grotere schaal bijeengebracht en verzorgd door de staat; de groeiende staatsbetrokkenheid bij de oorlogsmachinerie kwam ook tot uiting in de opbouw van een professionele vloot. Rond 1700 deed de lineaire tactiek bovendien een belangrijke stap voorwaarts. De invoering van effectievere musketten | |
[pagina 462]
| |
voorzien van een bajonet maakte de piekeniers overbodig. Er was nu in wezen slechts één type infanterist, hetgeen de opstelling en beweging van de troepen zeer vergemakkelijkte. Black kon ter ondersteuning van zijn periodisering aanvoeren dat de grote rivaal aan de rand van Europa, het Osmaanse Rijk, na 1690 definitief werd teruggedrongen. In de loop van de achttiende eeuw, ten slotte, werden alle eerder genoemde veranderingen in techniek, dril en organisatie geperfectioneerd. In de tweede helft van die eeuw ontstonden allerlei creatieve aanpassingen van de lineaire orthodoxie; bovendien werden opleidingen, legerorganisatie en commandostructuur gemoderniseerd. Het succes van de Franse revolutionaire legers, niet of nauwelijks door technische veranderingen gestuurd, steunde bovenal op de dienstplicht, maar het bouwde evenzeer voort op de achttiende-eeuwse experimenten met organisatie, tactiek en strategie. Napoleon consolideerde dit bouwwerk, en wist het zowel briljant als op ongekend grote schaal toe te passen. De negentiende eeuw kon dankzij spoorwegen en ingeblikt voedsel eerdere logistieke beperkingen oplossen, terwijl de veranderingen in de munitie- en wapentechnologie het slagveld ingrijpend veranderden. Laten we over de twintigste-eeuwse revoluties maar zwijgen. Het bovenstaande doet enigszins denken aan het klassieke debat over de renaissance: na de formulering van de karakteristieken van de ‘doorbraak’ worden overal gelijksoortige verschijnselen geconstateerd. ‘De’ renaissance verschrompelt uiteindelijk tegen het decor van een schier eindeloze reeks wedergeboorten. Daarmee is het debat dan ook in feite ten einde. Wat overblijft is een achterhoedegevecht tussen twee hoofdrolspelers, Geoffrey Parker en Jeremy Black. De eerste blijft enigszins krampachtig de fundamentele veranderingen rond 1700 relativeren, de tweede doet hetzelfde met de doorbraak van de vroege zeventiende eeuw. Een relevante component van deze territoriumstrijd zit in de verbinding met het absolutisme-debat. In Parkers visie en periodisering leidde de militaire revolutie tot de versterking van de staat, mede omdat de sterkere staat oude oppositiekrachten kon oprollen.Ga naar voetnoot18 Volgens Black was de versterking van de staat en de uitbreiding van het leger nu juist een effect van een hernieuwd compromis tussen heersers en elites dat rond het einde van de godsdienstoorlogen vorm kreeg.Ga naar voetnoot19 In de recentere literatuur over oorlogvoering in de vroeg moderne tijd lijkt de scepsis ten aanzien van de militaire revolutie te overheersen: er was niet sprake van één doorbraak, maar van een ontwikkeling met een hortend en stotend ritme. Black zelf wijst dikwijls op de knellende beperkingen die de oorlogvoering in | |
[pagina 463]
| |
de vroegmoderne tijd onderscheiden van de praktijk zoals die vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gestalte zou krijgen. Interessant blijft de vraag naar de aard en mechanismen van militaire verandering. Enerzijds gaat het om concrete technische vernieuwingen, om buskruit, artillerie en handvuurwapens. De wisselwerking tussen artillerie, vestingbouw, en belegeringstechnieken vormde één domein van doorlopende verandering; de systematische toepassing van vuurwapens op het slagveld een ander. De uitdaging van het nieuwe wapen kreeg echter slechts door een intensieve fase van aanpassing in denken en organisatie een revolutionair potentieel.Ga naar voetnoot20 Daarbij waren naast ambachtelijke experimenteerlust en de voortdurende impuls van oorlog of oorlogsdreiging belangrijke investeringen van denkers, legeraanvoerders en leiders nodig. Een nieuw wapen hoefde niet tot zo'n voortgaande ontwikkeling te leiden; dat blijkt al uit de situatie in het Verre Oosten, waar de technologie beschikbaar was, maar waar de impuls voor verdere ontwikkeling leek te ontbreken. Parker vestigde de aandacht op de Japanse situatie - hier werd het vuurwapen door de Europeanen geïntroduceerd, waarna de Japanners al vóór de hervormingen van Maurits en Willem-Lodewijk experimenteerden met een op vuurkracht gebaseerde tactiek, terwijl de Tokugawa-dynastie vervolgens het vuurwapen verbood. China kende vuurwapens en zelfs scheepsartillerie reeds voor de Europeanen, maar ook hier leidde dit gegeven niet tot de doorlopende ontwikkeling die zich in Europa voordeed. In allerlei andere gebieden werden Europese wapens ingevoerd; zonder de bijpassende mentaliteit en organisatie bleef hun effect echter beperkt. Voor de militaire component in ‘the rise of the West’ zijn vele verklaringen geboden. Enerzijds treffen we daarin vooral de discipline en de directheid en massaliteit van de confrontatie: geen raids of op individuele heldenmoed gebaseerde aanvallen, geen gevecht om gijzelaars of slaven, maar een geordend, massaal en op afstand doden.Ga naar voetnoot21 Anderzijds ligt een verklaring mogelijk in de voortdurende opeenvolging van uitdaging en antwoord in de Europese context. De infanterie-revolutie kreeg vorm in de strijd van Schotten tegen Engelsen, Engelsen tegen Fransen, Zwitsers tegen Habsburgers en Bourgondiërs. De Fransen reageerden met een vlotte toepassing van artillerie, waarmee zij de Engelse posities oprolden en later Italië zouden verrassen. De Italiaanse oorlogen werden een ‘school of war’ waarin vele Europese mogendheden en groepen elkaar trachtten af te troeven in de toepassing van de nieuwe wapens en ideeën. Vanaf de late zestiende eeuw verkregen de Nederlanden een soortgelijke plaats op het oorlogstoneel, dat zich vervolgens in de eerste helft van de zeventiende eeuw uitbreidde tot grotere delen van Europa. In de latere zeventiende eeuw ontstond een militaire competitie op ongekende schaal; in het midden van de achttiende eeuw werden de politiekmilitaire kaarten nog eens opnieuw geschud. Het gaat hier niet slechts om de grote dichtheid van oorlogvoering in Europa. We zien dikwijls dat de militaire knelpunten | |
[pagina 464]
| |
van een conflict in de daaropvolgende rustpauze worden opgelost - of althans dat daartoe pogingen worden gedaan. Het voorbeeld van Frankrijk halverwege de zeventiende eeuw kwam hierboven al naar voren; met evenveel recht kan het Habsburgs herstel na 1749 worden genoemd. In beide gevallen vormden de militair-financiële problemen aanknopingspunt en kern van een reeks ingrijpende sociaal-politieke veranderingen. Was het deze ‘perennial gale of creative destruction’ tussen de relatief kleinschalige Europese mogendheden die uiteindelijk tot een overwicht van Europa op andere machten leidde?Ga naar voetnoot22 Het antwoord op deze vraag blijft noodzakelijkerwijze speculatief.Ga naar voetnoot23 | |
Oorlogvoering en de vroegmoderne Nederlanden: vijf bijdragenDe these van Roberts en Parker over de militaire revolutie gunt aan de Nederlanden een belangrijke plaats. In de decennia na de Italiaanse Oorlogen werd dit gebied immers geleidelijk het meest in het oog springende oorlogstoneel van Europa. Door de botsingen met het Spaanse leger, ongetwijfeld het meest gerenommeerde en best georganiseerde leger van Europa in de late zestiende eeuw, kwam na 1590 de lineaire tactiek tot stand en bereikte de vestingoorlog een voorlopig hoogtepunt. In de Dertigjarige Oorlog stond aanvankelijk de militaire praktijk van de Republiek model voor de ‘Protestantse’ vorm van oorlogvoering. Halverwege de zeventiende eeuw kreeg de vloot een professioneler karakter, en werd ook de tactiek ter zee aangepast aan de mogelijkheden van de vuurkracht. Dit proces kreeg vorm in de conflicten van de Republiek met Spanje, Engeland en later Frankrijk. Na 1667 werd het Staatse leger wederom geconfronteerd met een strijdmacht die op dat moment haar rivalen voorbijstreefde: de oorlogsmachinerie van Lodewijk XIV. In de langdurige alliantieoorlogen tegen Lodewijk XIV kregen de schaalvergroting en professionalisering van de legers gestalte waaraan Black zoveel waarde hechtte. Doordat de Republiek in de zeventiende eeuw steeds werd geconfronteerd met tegenstanders die vooraan liepen in het militaire veranderingsproces, was ook zij noodzakelijkerwijze steeds actief in de voorhoede. Daarmee waren de Nederlanden, vooral in de eerste en laatste decennia van de zeventiende eeuw, zowel een semi-permanent strijdtoneel als een ‘school of war’ op Europese schaal. De bijdrage van M.A.G. de Jong richt zich op de eerste belangrijke fase van ca. 1585-1621, waarin het strijdtoneel in de Nederlanden uitgroeide tot een militaire leerschool van Europees formaat. De Jong zet uiteen hoe in deze fase de basis werd gelegd voor een grotere strijdmacht met een tot op zekere hoogte gestandaardiseerde bewapening en tactiek. Hij onderstreept daarbij de weldoordachte en rationele opstelling van de staat, die de veranderingen zuinig, geleidelijk, maar niettemin systematisch doorzette. Daarnaast gaat hij in op de economische achtergronden van de modernisering. Er was sprake van een relatief klein getal direct betrokken producenten | |
[pagina 465]
| |
en handelaren, die bovendien nauwe betrekkingen met de staat onderhielden: beide factoren vergemakkelijkten het veranderingsproces. Olaf van Nimwegen, die inmiddels met zijn onderzoek het relevante archiefmateriaal van een opmerkelijk lange periode soeverein kan overzienGa naar voetnoot24, beaamt de militairtactische veranderingen die De Jong in kaart brengt, maar onderstreept dat in oudere literatuur een overtrokken beeld bestaat van de ‘Nassause legerhervormingen’. Hij gaat nader in op blijvende beperkingen in omvang, bevoorrading, en financiering van het leger. Het leger bleef, zo maakt Van Nimwegen duidelijk, in tal van opzichten een particuliere verantwoordelijkheid van de officieren, waaraan de staat slechts op enige afstand bijdroeg. Particuliere geldschieters en officieren dienden als financiële buffer voor de staat die meestal traag en soms helemaal niet betaalde. Uiteindelijk werd de situatie zo precair dat de staat directer moest ingrijpen: pas met de grotere betrokkenheid van de staat zoals die na 1672 gestalte kreeg kon het leger verder groeien. Evenals bijvoorbeeld David Parrott wijst Van Nimwegen op de rol van crises in de ontwikkeling van militaire hervormingen, en op het sterke ad hoc karakter van maatregelen.Ga naar voetnoot25 Hij benadrukt daarbij dat er sprake was van een opeenvolging van militaire doorbraken in verschillende perioden, niet van één militaire revolutie. Etienne Rooms stelt in zijn bijdrage het leger in de Habsburgse Zuidelijke Nederlanden centraal. Rond 1600 kon dit leger nog als voorbeeld dienen voor de andere Europese legers; tegen het einde van de zeventiende eeuw was dat nauwelijks meer het geval. Niettemin, zo toont Rooms, werd in de jaren rond 1670 ook hier getracht de verzorging en organisatie van het leger te verbeteren. De pogingen strandden uiteindelijk in aanhoudend geldgebrek. Rooms' nauwgezette studie van de bezoldiging, de bevoorrading en de inkwartiering van de troepen toont de voortdurende wisselwerkingen van leger en samenleving. De moeizame band van burgers met soldaten die bij hen werden ingekwartierd werd door de bouw van barakken losser gemaakt - tot genoegen van de burgers, maar tegen de wil van de soldaten. In het onderzoek van Rooms blijkt wederom het crisisgestuurde en ad hoc karakter van maatregelen: zo nam de staat de voedselvoorziening pas ter hand toen de soldaten hun voeding door het uitblijven van soldijbetaling niet meer konden bekostigen. J.P.C.M. van Hoof gaat in op een cruciaal aspect van de laat zeventiende-eeuwse militaire constellatie: de vestingbouw. Hij bespreekt het werk van Menno van Coehoorn, de ‘Hollandse Vauban’, en de uitwerking daarvan in de praktijk. Van Coehoorn publiceerde in 1685 zijn Nieuwe vestingbouwGa naar voetnoot26, waarin allerlei verbeteringen | |
[pagina 466]
| |
van de oude vestingwerken werden voorgesteld; vervolgens vervulde hij een sleutelfunctie in de daadwerkelijke verbetering van de vestingwerken in de periode 1698-1702. Tot diep in de achttiende eeuw bleef men voortbouwen op Coehoorns concepten. De vestingbouw illustreert de discussie over de fasering van militaire vernieuwingen: het Oud-Nederlands stelsel dateert uit het conflict met de Spanjaarden, het Nieuw-Nederlands stelsel kwam tot stand in reactie op Franse verbeteringen. Van Hoof richt zich op de tweede fase, maar plaatst de ontwikkeling in het langere perspectief. Samen geven deze bijdragen een overzicht van de verwikkelingen en veranderingen van het militair bedrijf in de Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw. Tegelijkertijd illustreren zij in concrete vorm de hier algemeen aangeduide metamorfose van de militaire geschiedenis. De auteurs gaan in op de randvoorwaarden en achtergronden van het slagveld, op verbindingen van leger en staat, en op ontmoetingen tussen soldaten en burgers. Zij schrijven een militaire geschiedenis waarin we vergeefs zoeken naar kruitdamp en heldenmoed. Daarbij kiezen zij overigens uiteenlopende perspectieven. Het debat tussen Parker en Black over de periodisering en de rol van de staat keert terug in de bijdragen van De Jong en Van Nimwegen. Terwijl De Jong de rationaliteit en effectiviteit van de staat in de vroege periode van militaire hervormingen benadrukt, schetst Van Nimwegen een moeizaam proces van vallen en opstaan dat uiteindelijk leidde tot een volgende doorbraak in de laatste decennia van de zeventiende eeuw. Rooms' betoog toont dat zich in de Zuidelijke Nederlanden een parallelle ontwikkeling voordeed, die ten slotte echter spaak liep door blijvend geldgebrek. Als de staat niet adequaat kon reageren op de uitdagingen voortkomend uit de financiering en bevoorrading van legers voorspelde dat weinig goeds voor het bestel - de connectie tussen staatsvorming en leger pakte bepaald niet altijd gunstig uit.Ga naar voetnoot27 Deze bundel biedt een verkenning van een terrein dat te lang in de periferie van de academische historische belangstelling bleef, zeker in de Nederlandse verhoudingen.Ga naar voetnoot28 Reserves tegenover oorlogvoering kan men alleszins billijken, maar zij behoeven zich niet uit te strekken tot de bestudering van het verschijnsel oorlog met al zijn vertakkingen en facetten. |
|