Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
‘Die enorme hoeveelheid informatie ...’ De mateloze reconstructie van een oorlogsmisdaad
| |
[pagina 309]
| |
De parlementaire enquête die eindelijk toch nog volgde, had iets plichtmatigs vooral omdat het NIOD-rapport krampachtig stelde ‘grote terughoudendheid met oordelen van politieke aard’ te willen betrachten (30). De publieke (om maar niet te spreken van internationale) belangstelling was tegen die tijd gering en de uiteindelijke conclusies weinig opvallend. Is het niet een beetje sneu dat een jaar na publicatie niet veel meer publiek resteert voor dit gigantisch historisch-wetenschappelijk onderzoek dan vakgenoten? In het missen van het vinden van een evenwicht tussen politiek-maatschappelijke noodzaak en historisch-wetenschappelijke eisen schuilt een element van onverantwoordelijkheid. Dat geldt ook wat betreft mijn andere bezwaar: de lengte van het rapport. Een historicus - ik weet niet meer wie het was, het kan Sebastian Haffner geweest zijn - gaf in antwoord op de vraag waarom hij geen omvangrijke boeken schreef, dat hij niet de verantwoordelijkheid wilde dragen voor de mate waarin dergelijke werken beslag zouden leggen op het leven van de lezer. Ik heb elders voorgerekend dat het aandachtig lezen van deze ‘wetenschappelijke monografie’ (30) van zo'n 3400 bladzijden in het hoofdrapport met nog eens 3200 bladzijden in ‘deelstudies’ volgens de criteria die golden in mijn Nederlandse studietijd meer dan veertig veertigurige werkweken zou vergen.Ga naar voetnoot4 Er moeten dus wel heel dwingende redenen bestaan om politici, militairen, journalisten, wetenschappers, burgers en overlevenden met duizenden bladzijden te belagen. Voor ik hier verder over door ga, is het van belang er op te wijzen dat de omvang ook allerlei technische problemen met zich meebrengt die veel minder spelen in kleinere boeken. Het vereist in dit geval maar liefst negen auteurs (plus een proloog en epiloog van de hand van een tiende man), met als gevolg niet alleen stijlverschillen, maar vooral verschillen in aanpak en kwaliteit. Willen auteurs, en lezers, enig overzicht bewaren en verbanden leggen dan is herhaling noodzakelijk. In onderhavig geval zijn de herhalingen waarlijk exponentieel toegenomen en zo werd het lange werk nog langer. De toegankelijkheid is een probleem. Door de veelheid van informatie is het voor auteurs en lezers moeilijk om zelfs de belangrijkste verbanden in het oog te houden. Omdat over het algemeen gekozen is voor een chronologische structuur is de inhoudsopgave niet altijd erg bruikbaar voor wie niet het hele werk wil lezen en slechts geïnteresseerd is in bepaalde thema's of wie bepaalde zaken wil terugvinden. Een zakenregister is welhaast onmogelijk (en achterwege gelaten). Een personenregister is van geen waarde wat betreft hoofdrolspelers: Yasushi Akashi krijgt als verwijzingen ‘683, 1121-3148 passim’ in het gedrukte register - dat al gauw vervangen is door een verbeterde elektronische versie. Maar Akashi krijgt dan 173 ongedifferentieerde verwijzingen, waarvan 17 naar meer dan één pagina. Bij generaal Ratko | |
[pagina 310]
| |
Mladic ben ik de tel kwijtgeraakt. Slordigheden en omissies, zelfs wat betreft de kleine bijrolspelers (waar het register van meer nut is), zijn moeilijk te vermijden: soldaat Jord Honig wordt in geen van beide registerversies van wetenschapper Jan Willem Honig onderscheiden. Ons totaal (of beter gezegd, de in de index anoniem gebleven soldaat) verliest zelfs twee verwijzingen in de verbeterde versie. Gebruikers doen er dus goed aan beide registers te raadplegen! Voor de hoofdtekst kan men evenmin ontkomen aan slordigheden. Ik noem er slechts één die een militair-historicus licht irriteert: de kaarten. Veel zijn niet gedateerd. De kaart van Bosnië in het hoofdstuk over ‘De militaire en politieke situatie in het voorjaar van 1995’ (1740) geeft de situatie weer van na het einde van de oorlog, hoewel de plaatsing en de tekst suggereren dat deze dateert van ergens in het voorjaar. Plaatsnamen in de tekst worden genoemd onder verwijzing naar kaarten waarop ze niet vermeld zijn. De verklaring der tekens laat erg te wensen over. De kaarten (op verschillende schaal) over de tocht naar Tuzla (2487; 2491; 2492; 2493; 2497 en 2505) zijn zelfs voor de militair expert moeilijk te begrijpen. Niettemin, de eindverantwoordelijken (J.C.H. Blom en P. Romijn) en redacteur (P. Bootsma) hebben manmoedig gestreden om het geheel in een eenheid om te smeden maar ook zij zijn duidelijk overweldigd door de omvang. De toegankelijkheid is verbeterd sinds een Engelse versie is verschenen op de NIOD-website (hoewel ik verder maar niets over de kwaliteit van het Engels zal zeggen)Ga naar voetnoot5 en nu ook met de verschijning van het Nederlandstalige rapport op cd-rom. Desondanks moet men concluderen dat de samenstellers van het rapport het zichzelf in technische zin veel moeilijker hebben gemaakt door zo'n enorm werk te produceren. Waarom moesten het 6600 bladzijden worden? De verdediging die de onderzoekers aanvoeren is, om nogmaals Bloms aanbiedingstoespraak te citeren: ‘Het rapport is bovendien zeer omvangrijk, omdat het alleen zo kon geven wat was gevraagd: een zo precies en volledig mogelijke reconstructie van de gebeurtenissen en een historischverklarende analyse daarvan.’ Ik wil mij hier niet in pedanterieën verliezen maar de regeringsopdracht van november 1996 bevat niet de woorden een ‘zo precies en volledig mogelijke reconstructie’. Na een inleidende paragraaf waar vermeld wordt dat het handelt om een opdracht voor een ‘historisch-wetenschappelijk onderzoek’ over ‘de gebeurtenissen vóór, tijdens en na de val van Srebrenica’, vervolgde de opdracht met: Het RIOD [zoals het NIOD toen nog heette] wordt gevraagd om het relevante feitenmateriaal te inventariseren en te ordenen. Het is de bedoeling, dat op basis daarvan vanuit historisch perspectief in zowel nationale als internationale context inzicht wordt verschaft in de oor- | |
[pagina 311]
| |
zaken en gebeurtenissen die hebben geleid tot de val van Srebrenica en tot de dramatische ontwikkelingen die daarop zijn gevolgd. Het onderzoek heeft betrekking op de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van de enclave die in onderlinge samenhang worden bezien tegen de achtergrond van politieke en militaire gebeurtenissen in Bosnië-Herzegowina en tegen de achtergrond van het internationale overleg ter zake. Het ligt in de rede, dat de studie onder meer ingaat op het VN-concept van de ‘safe-areas’, het optreden en de commandostructuur van de VN-vredesmacht, de besluitvorming in de Verenigde Naties en de NAVO, de Nederlandse besluitvorming en parlementaire betrokkenheid daarbij, het optreden van Dutchbat, de inzet van het NAVO-luchtwapen, de blokkade en inname van Srebrenica en het optreden van de Bosnische Serviërs na de val van de enclave. Het staat het RIOD vrij het onderzoek binnen dit kader naar eigen inzicht vorm te geven. Het NIOD heeft inderdaad gebruikt gemaakt van het toegestane ‘eigen inzicht’. Maar waarom moest dit inzicht leiden tot de zo vele duizenden pagina's? De omvang volgt niet noodzakelijkerwijs uit de gekozen onderzoeksmethode. De ‘historisch-wetenschappelijke’ methode wordt toegepast, wat betekent dat ‘op zorgvuldige en aan de professionele eisen van het [historisch] vak beantwoordende wijze’, of zoals het ook heet, op basis van ‘de noodzakelijke professionele eisen van degelijkheid, zorgvuldigheid en precisie’, een ‘analytisch-verklarend oordeel’ gevormd wordt. (29, 31) Waar het echter aan schort is een duidelijk idee van wat er nu beoordeeld moet worden.Ga naar voetnoot6 Dat idee ontbreekt omdat er, vreemd genoeg, geen duidelijk idee bestaat over de precieze functie van het rapport. De boven geciteerde opdracht - die in samenspraak met het NIOD is opgesteld - is daar al opmerkelijk vaag over. Het gaat natuurlijk om ‘de val’, maar die val is ingekapseld in vele ‘gebeurtenissen’ waar vele zaken mee samenhangen en die allemaal vele betrokkenen kenden. De vormgeving waar de NIOD-onderzoekers dan op uitkomen is een ‘zo precies en volledig mogelijke reconstructie.’ Men kan enige sympathie hebben voor deze taxatie en aanpak. Op het eerste gezicht gaat het inderdaad om een complexe materie waar uitermate vele actoren bij betrokken waren en die bovendien gekenmerkt werd door een ongebruikelijke verwevenheid van tactische, strategische en politieke factoren. Men kan verder begrip hebben voor de angst bij de onderzoekers om iets over het hoofd te zien dat hen later kon opbreken (zoals dat herhaaldelijk het Nederlandse ministerie van defensie overkwam na de val). Maar stel nu dat Bloms voorganger op het NIOD, dr. L. de Jong, zijn opdracht om de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog te schrijven had opgevat als een uitnodiging voor het maken van een ‘zo precies en | |
[pagina 312]
| |
volledig mogelijke reconstructie?’ Het had toch voor de hand gelegen om de structuur van het Srebrenica-onderzoek te laten bepalen en beperken door de ‘dringende vragen’ van politiek en samenleving in Nederland die immers het onderzoek rechtvaardigden? Maar dit hebben de onderzoekers met opzet niet gedaan. Laat ik uit het antwoord van Blom op een bespreking van Sipke de Hoop in de Internationale Spectator citeren. De Hoops constatering dat er ‘niet veel nieuws’ in het rapport stond bracht de volgende reactie bij Blom te weeg: Deze kritiek [lijkt] voort te vloeien uit de beide grote misverstanden waarop De Hoops kritiek is gebaseerd: het zou gaan om een politiek oordelend rapport en het zou gaan om Nederlandse geschiedenis. Tegen die achtergrond is in zekere zin te begrijpen dat hij als voornaamste conclusies samenvat: ‘De politieke en militaire besluitvorming was onder de maat; de internationale gemeenschap heeft gefaald; de Nederlandse blauwhelmen viel weinig te verwijten; en de nasleep kende tal van onthullingen die het liefst door Defensie binnenskamers waren gehouden’ (291). Het zij me vergeven de lezer zo'n lang citaat voor te schotelen, maar het illustreert precies het probleem van de mateloosheid van het rapport en het onvermogen van de onderzoekers om fundamentele keuzes te maken tussen wat uiteindelijk wel en niet van belang was. Het illustreert ook de opmerkelijke verwerping van wat toch onder het Nederlandse publiek werd verwacht van het rapport en dat De Hoop goed verwoordde binnen bovenstaand citaat. Maar wat als we de aanpak van het NIOD accepteren voor wat deze is, kunnen we dan concluderen dat het rapport voldoet aan de zelfopgelegde criteria? Is het gedegen, zorgvuldig en precies? En bovenal, komt het tot goede analytisch-verklarende oordelen? Om deze vragen te beantwoorden zal ik mij in de rest van dit stuk concentreren op een enkel vraagstuk: dat van de massamoord op de mannen van Srebrenica. | |
[pagina 313]
| |
Ook al ben ik stellig van mening (net als De Hoop) dat ‘het Nederlandse’ de kern van het rapport had behoren te zijn, een toespitsing op de massamoord laat mij toe aan een aantal wensen te voldoen. Ten eerste ben ik gevraagd door de redactie van de BMGN om mij meer in het bijzonder bezig te houden met de militair-historische aspecten van het rapport. Nu kan dat opgevat worden als een uitnodiging om over Dutchbat te schrijven, zeker als het voor een tijdschrift over Nederlandse geschiedenis is, of meer algemeen over de problemen van vredesondersteunende operaties, maar ik wil dat toch niet doen. In het boek dat Norbert Both en ik over Srebrenica hebben geschreven komen deze zaken uitgebreid aan bod en ik zie geen noodzaak om de belangrijkste bevindingen te herzien en ze worden ook niet weersproken door het rapport.Ga naar voetnoot8 Meer dan dat het geval was met de rest van het boek, kampte ons deel over de massamoord daarentegen met een zeker gebrek aan bronnen. Sinds publicatie in november 1996 is juist hierover zeer belangrijk bronnenmateriaal bekend geworden. Deze nopen tot een heroverweging. Ten tweede betreft het hier een bij uitstek militairstrategische vraag - en dat interesseert me. Ten derde, de zaak van de massamoord speelt nog steeds. Het is een sleutelvraagstuk uit het Joegoslavisch conflict dat boven het puur Nederlandse uitstijgt. De belangrijkste hoofdrolspelers aan Servische kant in het Bosnische drama - Milosevic, Karadzic en Mladic - zijn in het bijzonder aangeklaagd voor deze misdaad door het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag. De eerste staat daarvoor nu te recht en de twee anderen zullen naar alle waarschijnlijkheid voor het tribunaal verschijnen. Eén man, generaal Radislav Krstic, is voor de misdaad tot 46 jaar gevangenisstraf veroordeeld. In zijn vonnis vroegen de rechters expliciet aan ‘historians and social psychologists to plumb the depths of this episode of the Balkan conflict and to probe for deep-seated causes.’Ga naar voetnoot9 Ten vierde, deze zaak komt niet alleen in de boven geciteerde lijst van Blom voor als één waar het rapport nieuwe gegevens en inzichten zou bieden, maar een behandeling ervan neemt ook de stelling van Blom serieus dat het NIOD-rapport uiteindelijk om ‘geschiedenis van de Balkan’ gaat.Ga naar voetnoot10 Tenslotte illustreert de behandeling van deze zaak in het rapport hoe verrassend moeilijk het is voor lezers om het rapport te gebruiken voor het vormen van een eigen oordeel. De kwestie van een verklaring voor de massamoord laat zich onderverdelen in drie kritieke, samenhangende vragen (hoewel, voor zover ik kan nagaan, het rapport nergens een dergelijke samenhang signaleert). Ten eerste: wat was het doel van de Bosnisch-Servische aanval die op 6 juli 1995 begon? Het NIOD-rapport beweert met grote stelligheid dat het in eerste instantie niet ging om de verovering van de hele enclave, maar dat die beslissing pas later werd genomen. Dat suggereert dat de Bosnische Serviërs niet van te voren beraamden de moslimmannen te vermoorden en dat dit een element van spontaniteit en improvisatie kende. Dit is niet alleen van groot belang voor de schuldvraag, maar ook voor de nog grotere vraag van de aard van de ‘Yugoslav | |
[pagina 314]
| |
War of Dissolution’.Ga naar voetnoot11 Ten tweede: waarom probeerden de moslimmannen na de val van de enclave uit te breken (de zogenaamde tocht naar Tuzla)? Op het eerste gezicht kan dit gezien worden als een teken dat de mannen iets verschrikkelijks verwachtten, wat een tegenspraak met het antwoord van het NIOD op de eerste vraag suggereert. Ten derde: waren de Bosnische Serviërs, zoals het rapport wederom met grote stelligheid beweert, verrast door de uitbraak en was die verrassing ‘de onbedoelde en niet voorziene trigger tot de massamoord?’ (3154) Was het vangen van de mannen dus een onvoorbereide en ‘deels geïmproviseerde’ actie? Tezamen vormt een antwoord op deze vragen het verklarende kader voor de grote kwestie van het waarom van de massamoord. Het onomstotelijke antwoord op de vraag van de Bosnisch-Servische voornemens ten aanzien van de Srebrenica enclave op 6 juli 1995 lijkt besloten te liggen in een drietal documenten dat zich in de schatkist bevindt van bronnen van Bosnisch-Servische origine die het Joegoslavië-tribunaal heeft weten te bemachtigen.Ga naar voetnoot12 Het zijn het van 8 maart 1995 daterende ‘Directive for Further Operations, Op. No. 7’ afkomstig van het ‘Supreme Command of the Armed Forces of Republika Srpska’; het ‘Directive for Further Operations, Operative No. 7/1’ van de ‘Main Staff of the Army of Republika Srpska’ van 31 maart 1995 en de ‘Order for Active b/d/ [Combat Activities] Operation No. 1’ (ook genoemd Krivaja '95) van het ‘Command of the Drina Corps’ van 2 juli 1995.Ga naar voetnoot13 Bureaucratisch-documentair gesproken vormden de Republika Srpska en de Vojska Republika Srpska een modelstaat met een modelleger. De politieke richtlijnen voor voorjaar en zomer 1995 voor het leger werden in het eerste document vastgelegd, en in het tweede document op strategisch niveau verder uitgewerkt door de generale staf en uitgesplitst in een serie van samenhangende militaire operaties. Het derde document bevat de specifieke operationele planning van één van de operaties: de aanval op Srebrenica. Ik heb zelden officiële documenten gezien waaraan zo'n goed begrip van de conceptuele samenhang tussen politiek, strategie en tactiek ten grondslag ligt en waar dat op voorbeeldige wijze praktisch wordt uitgewerkt. Wat vertellen ze ons over de Bosnisch-Servische bedoelingen ten aanzien van Srebrenica? Het directief van 8 maart beveelt het Drina-korps, dat de verantwoordelijkheid had over het operatiegebied waarin zich Srebrenica bevond, om in het defensief te blijven en zoveel mogelijk vijandelijke troepen te binden, | |
[pagina 315]
| |
while in the direction of the Srebrenica and Zepa enclaves complete physical separation of Srebrenica from Zepa should be carried out as soon as possible, preventing even communication between individuals in the two enclaves. By planned and well-thought-out combat operations create an unbearable situation of total insecurity with no hope of further survival or life for the inhabitants of Srebrenica and Zepa. [Hieraan wordt dan toegevoegd:] In case the UNPROFOR forces leave Zepa and Srebrenica, the DK [Drina-korps] command shall plan an operation named Jadar with the task of breaking up and destroying the Muslims [sic] forces in these enclaves and definitively liberating the Drina valley region.Ga naar voetnoot14 Er wordt geen termijn genoemd voor deze operaties (afgezien van de scheiding tussen Srebrenica en Zepa die ‘zo snel mogelijk’ tot stand moet worden gebracht). Dit is niet ongebruikelijk voor een document dat zich concentreert op de politieke context en dat een samenhangend geheel van militaire operaties presenteert die de politieke doelstellingen moeten helpen bereiken (en dat ook rekening moet houden met de storende invloed van mogelijke vijandelijke acties). Wel is duidelijk uit het document dat een aantal andere operaties, ook voor het Drina-korps, voorrang kregen boven de aanval op de enclaves.Ga naar voetnoot15 Desalniettemin vormden de enclaves een bijzondere, belangrijke kwestie in de Bosnisch-Servische planning. Ze verschijnen namelijk al in de allereerste alinea, vierde zin van het directief: America's latest initiatives are aimed at formally maintaining Contact Group unity and its own domination. By using pressure and a compromise solution regarding the signing of the agreement on a temporary cessation of hostilities they have created conditions for the military strengthening and arming of Muslims and Croats, the survival of Muslim enclaves (the Cazin Krajina, Gorazde, Zepa, Srebrenica, Sarajevo), additional pressures and the depletion of Serbian defence potential. Al met al volgt hieruit dat het politieke en strategische doel van de Bosnische Serviërs zonder meer was om Srebrenica en Zepa in te nemen in 1995 en zo het gebied van de Drina-vallei ‘definitief te bevrijden’, maar dat het afschrikkende effect van de aanwezigheid van UNPROFOR in de enclaves hen tot voorzichtigheid maande.Ga naar voetnoot16 In het directief 7/1 van de Bosnisch-Servische generale staf (en ondertekend door de bevelhebber, generaal Mladic) verschijnt Srebrenica in een wat gecompliceerde alinea over de operaties die moeten worden ondernomen ter ondersteuning van hoofdoperatie Sadejstvo '95 met als doel operative strategie camouflage and correcting the operative-tactical position, by carrying | |
[pagina 316]
| |
out planned combat, battles and operations in accordance with Directive No. 7 and active combat operations towards Bugojno, Travnik, Kladanj, Olovo and Vares and around the Srebrenica, Zepa and Gorazde enclaves and the Bihac pocket.Ga naar voetnoot17 Het document noemt ook de storende, voorzichtig-makende invloed van UNPROFOR, hoewel nu niet in de zin van de troepen in de enclave, maar van luchtsteun: representatives of NATO and UNPROFOR openly threaten to use aviation in the event of attacks by our forces on so-called ‘protected zones’. This ... behaviour ... is probably the result of pressure from the USA, Germany and Islamic countries, but is also due to the prevailing fear of the possible elimination of the Muslim enclaves in RS territory and the creation of a compact territory in the eastern part of the RS.Ga naar voetnoot18 Wanneer men bovenstaande citaten uit directief 7/1 leest in combinatie met directief 7 dan kan er weinig twijfel bestaan over wat een ‘correctie van de operationeeltactische positie’ ten aanzien van Srebrenica inhield. Na opmerkelijk veel vijven en zessen komt het NIOD-rapport er ook op uit dat de Bosnische Serviërs op de Srebrenica-enclave ‘aasden’ (3150) - of misschien toch ook niet helemaal? Hoewel Blom uiteindelijk een duidelijke conclusie presenteert, is dat niet het geval voor het deel van het rapport dat de bewijsvoering bevat. Een heldere conclusie wordt niet getrokken op de plaats waar het voor de hand ligt, in het 120 pagina's tellende hoofdstuk over ‘De militaire en politieke situatie in het voorjaar van 1995’, waarin zich een paragraaf bevindt over ‘De strategie van de Bosnische Serven in de strijd’ (1823-1837). Weliswaar wordt hier ook het directief no. 7 samengevat (1828-1832), maar, typerend voor het rapport, is dit een droge parafrase (zonder citaten) van vrijwel het hele document. De samenvatting geeft geen analyse die de lezer een duidelijk beeld presenteert van hoe het document begrepen moet worden en wat de precieze plaats van Srebrenica in de Bosnische Servische strategie was. Wat moet doorgaan voor een conclusie volgt veel later in een subparagraaf ‘Een balans van de motivatie voor het inzetten van de aanval’, die verborgen zit in een paragraaf getiteld ‘VRS-propaganda in de enclave’ (en die eigenlijk gaat over de kwestie waarom de aanval in juli plaatsvond). Op pagina 2063 wordt verwezen naar het ‘vooraf vastgesteld politiek-militair kader’ dat gepresenteerd is in het hoofdstuk over ‘De militaire en politieke situatie in het voorjaar van 1995’. Daar zou geconcludeerd zijn dat ‘het doel van de Bosnische Serviërs was om terug te keren naar de eerste demilitarisatieovereenkomst van april 1993, toen de omvang van de enclave slechts vier bij anderhalve kilometer bedroeg.’ Dat lijkt duidelijk genoeg (hoewel het niet goed weergeeft wat in boven geciteerd ‘Directief No. 7’ staat)Ga naar voetnoot19, maar de lezer wordt twee | |
[pagina 317]
| |
zinnen verder toch weer aan het twijfelen gebracht: ‘Alhoewel dat niet zo door de Bosnische Serven was uitgesproken, zou dat [de verkleining] moeten leiden tot een grootscheepse evacuatie ...’ Dus toch een opruimen van de enclave? In de laatste alinea, een halve pagina verder, heet het dan dat ‘het elimineren van de enclave een aantal bijkomende voordelen’ bood (2064). Dus het doel was inderdaad eliminatie? Maar dan wordt er in de volgende alinea weer beweerd dat Ook al bestond vanaf begin maart het idee dat de enclave in omvang teruggebracht zou moeten worden ..., er was geen sprake van een maandenlange voorbereiding van deze operatie ... Evenmin was het bij het begin van de aanval de bedoeling de enclave in zijn geheel te gaan bezetten; die beslissing viel pas op 9 juli, enkele dagen na het begin van de aanval ... Deze redeneringen over een uitermate belangrijke kwestie zijn verwarrend en de verwarringen kunnen door de lezer die slechts over het rapport beschikt niet gemakkelijk opgelost worden. De lezer van deze bespreking moge zich de zucht van verlichting voorstellen die de bespreker slaakte toen hij er uiteindelijk ‘de bronnen’ zelf bijpakte. Indien het politiek-strategische doel inname van de enclave was, hoe vertaalde dit zich dan naar het ondergeschikte operationeel-tactische niveau? Hier is het van belang iets meer aandacht te besteden aan de redenen waarom de Bosnische Serviërs zich zo bezighielden met de VN-betrokkenheid bij de enclave. Een voor de hand liggende reden was dat een Bosnisch Servische actie kon leiden tot een internationale militaire interventie ten behoeve van de moslims. Deze mogelijkheid maande tot voorzichtigheid. Maar daar stond tegenover dat de wijze waarop de VN-betrokkenheid gestalte had gekregen ook een gelegenheid bood om een aanval te rechtvaardigen voor de buitenwereld. De Bosnische Serviërs lieten niet na om wanneer de ‘safe areas’ ter sprake kwamen in contacten met UNPROFOR (en westerse journalisten) te benadrukken dat de ‘safe areas’ de verplichting inhielden van demilitarisatie.Ga naar voetnoot20 Dat dat nooit was gebeurd betekende dat UNPROFOR zich niet van zijn taak had gekweten. De implicatie was dat als de VN het niet deed dat dan de Bosnische Serviërs het met recht zelf konden doen. Kortom, met of zonder UNPROFOR in de enclave konden de Bosnische Serviërs aanspraak maken op het recht om het ‘veilige gebied’ te ‘demilitariseren’. Een goede, gerechtvaardigde reden om de enclave aan te vallen maakte een gewapende interventie nog moeilijker dan deze al was, zo niet onmogelijk. In het operationeel-tactische plan zou men dan verwachten dat de voorzichtigheid zich vertaalde in een gefaseerde operatie die er rekening mee hield dat het de internationale gemeenschap ernst kon zijn met het beschermen van de enclave. Wat betreft de timing van de aanval zou men verwachten dat die plaats zou vinden op een te rechtvaardigen moment. Dat is precies wat we zien: de aanval door het Bosnische | |
[pagina 318]
| |
leger vanuit de enclave op Visnjica op 26 juni werd onmiddellijk aangegrepen als hernieuwd bewijs van een falende demilitarisatie en leidde tot een public relations-offensief. Er werd zelfs over bericht in de New York Times (2046-2049; zie ook Honig, Both, Srebrenica, 173).Ga naar voetnoot21 Het aanvalsplan werd, zoals gezegd, afgerond op 2 juli. Het doel dat daarin vastgesteld werd kan niet verrassen: ‘Objective: by a surprise attack, to separate and reduce in size the Srebrenica and Zepa enclaves, to improve the tactical position of the forces in the depth of the area, and to create conditions for the elimination of the enclaves.’Ga naar voetnoot22 Een analyse van de aanvalsassen maakt eveneens duidelijk dat het ging om het veroveren van een positie die eliminatie wel heel dichtbij bracht. De hoofdas werd gevormd door een aanval vanuit het zuiden, met bataljonssterkte, die tot doel had de hoge grond net ten zuiden van Srebrenica-stad (en die de stad beheerst) te veroveren. Deze aanval werd ondersteund op de linkerflank door een tweede bataljon dat de hoogte ten westen van Srebrenica-stad moest bezetten en de westelijke toegangsweg afsnijden. Ook vanuit het oosten zou de VRS voorwaarts dringen met als doel ook daar de hoge grond in te nemen. Iets ten noorden van Srebrenica-stad, tenslotte, moest de weg naar Potocari (waar de hoofdmacht van Dutchbat lag) worden afgesneden; deze laatste actie vond niet plaats. Dergelijke analytisch-verklarende verbanden worden in het rapport onvoldoende gelegd, en als ze al gelegd worden, gebeurt dat zeer onregelmatig. De lezer wordt telkens gedwongen zelf dit werk te verrichten. Dat is niet gemakkelijk. Maar de kans om dit goed te doen, vereist dat de geboden informatie betrouwbaar is. In het geval van de weergave van het aanvalsplan gaat het echter wel heel erg mis. De tekst (2065) wordt ondersteund met een kaart. (2066-2067) Het eerste dat opvalt is het gebruikelijke probleem in het rapport dat niet alle plaatsnamen die genoemd worden in de tekst op de kaart zijn terug te vinden. Maar dan blijkt al gauw dat ook de samenvatting van het plan in de tekst niet overeenkomt met de kaart. Ik zal de lezer niet vervelen met allerlei details. Om een voorbeeld te noemen: één van de twee secundaire aanvalsassen heet te lopen van ‘het westelijke Derventa’ (niet op de kaart, maar net buiten de enclave) naar Suceska, dat wil zeggen van west naar oost. Die is niet afgebeeld. Er is wel een in de tekst niet genoemde as die van oost naar west loopt (en die suggereert dat deze beweging volgt na een inname van het stadje Srebrenica - dus toch weer een verovering van de hele enclave als doel?). De attente lezer zal nu opgemerkt hebben dat geen van deze beide assen in mijn | |
[pagina 319]
| |
samenvatting van het aanvalsplan genoemd zijn. In het plan komen ze ook niet voor. Wie naar de bron grijpt komt voor een grote, ontstellende verrassing te staan: noch de rapporttekst, noch de kaart komen overeen met het document.Ga naar voetnoot23 En zoals de imaginaire oost-west of west-oost as suggereert, het gaat niet om kleine afwijkingen. Hier is onvergeeflijk en onverklaarbaar slecht werk geleverd.Ga naar voetnoot24 Op hoeveel andere kritieke plaatsen krijgen lezers informatie voorgeschoteld die de bronnen niet accuraat weergeeft? De ‘ingewijde’ heeft misschien een vermoeden. Maar van de geïnteresseerde leek of het grote publiek kan dat niet verwacht worden. Waarom probeerden tussen de tien- en vijftienduizend moslimmannen, na de val van de enclave, in de nacht van 11 op 12 juli te vluchten? Waarom gaven zij zich niet samen met vrouwen en kinderen over aan de Bosnische Serviërs in Potocari? In het rapport wordt de ontsnappingspoging, met daarin verweven de Bosnisch Servische ‘vang’-operatie, gedetailleerd beschreven. (2471-2530) Het verrast echter dat ‘Het motief voor de vlucht’ slechts twee bladzijden toebedeeld krijgt. (2478-2480) Hier heet het dat de moslimmannen meenden ‘dat het de enige kans was om te overleven.’ Ze vreesden ‘represailles’ en hadden geen vertrouwen in Dutchbat ‘om hen bescherming te bieden.’ (2478) Op de volgende pagina staat: ‘dat de mannen vluchtten, was gebaseerd op eerder opgedane ervaring elders.’ (2479) Er worden een tweetal voorbeelden genoemd van moordpartijen om dit te onderbouwen. De eerste, niet nader geannoteerd en gepreciseerd, stelt dat in Zvornik op 1 juni 1992,762 mensen werden ‘gedood’ (wat een verrassend precies getal is). Waarom juist dit incident in Zvornik op die bepaalde dag en geen van de vele andere, daar en elders? We komen het niet te weten. Het tweede voorbeeld, dat naar gebeurtenissen rond Cerska in september 1992 verwijst, bevat veel meer gegevens en een voetnoot. Maar de geboden feiten verhalen over een ‘colonne’ van ‘zesduizend vluchtelingen’ die werd belaagd en bestookt door de VRS en waarvan er vijfhonderd waren ‘gesneuveld’. Dit voorbeeld ondersteunt de bewering dus niet. Het gaat hier om een vluchtpoging - precies wat de mannen van Srebrenica ook ondernamen, en niet om lotgevallen die moslims waren overkomen na overgave aan de Bosnische Serviërs. In de ‘Motief’-paragraaf had ik op zijn minst een diepgaander discussie verwacht van de verwachtingspatronen van de moslimmannen. Het zou ook niet misstaan hebben als hier een ‘analytisch-verklarend’ verband gelegd was tussen deze verwachtingspatronen en de aard van de oorlog. Dit is des te meer van belang omdat de aard van de oorlog heel veel eerder in een ‘Intermezzo’ (!) | |
[pagina 320]
| |
in deel I ter sprake is gekomen. (280-285) Bovendien wordt noch daar, noch ergens anders voor zover ik kan zien, echt duidelijk en goed uit de doeken gedaan in welke zin de genocide van Srebrenica ‘normaal’ of uitzonderlijk was.Ga naar voetnoot25 Zijn dit niet vragen die van groter belang zijn dan het verhaal van de tocht naar Tuzla per se? Op dit punt aan het begin van Deel III in het rapport aangekomen, belanden we bij een tegenstrijdige tussenconclusie: de slachtoffers verwachtten vermoord te worden, maar de daders hadden daar niet nog niet toe besloten omdat ze niet van plan geweest waren de enclave in te nemen en zo geen moord hadden kunnen beramen. De Bosnische Serviërs, zo concludeert het rapport, besloten pas de mannen te vermoorden nadat ze ontdekten dat ze probeerden te ontsnappen, of nog sterker, omdat ze verrassenderwijs wilden ontsnappen in plaats van zich te ontwapenen en over te geven. De eerste maal dat er sprake is van een poging het tijdstip te bepalen waarop de beslissing tot de massamoord zou zijn genomen, zegt het rapport: Als de mededeling juist is - en ook zo was bedoeld - die Mladic in de ochtend van 12 juli tijdens een bespreking met Karremans in Hotel Fontana deed, namelijk dat het voor de ABiH-militairen beter was de wapens in te leveren dan om te worden gedood, dan zou een plan voor een massamoord niet eerder dan op het einde van de ochtend van 12 juli kunnen zijn gerijpt. Het was ook vanaf toen dat de Bosnische Serven er weet van kregen dat de mannen hen dreigden te ontsnappen, en dat er van de door Mladic bevolen inlevering van wapens weinig meer terecht kon komen. (2542) Aan dit oorzakelijk verband wordt vastgehouden, hoewel het tijdstip, zonder verklaring, teruggerekt wordt. Op pagina 2573 wordt het verwoord als ‘pas na 11 juli’ (de dag van de val) en in de conclusie van het hoofdstuk over de executies staat: ‘Vooralsnog houdt dit rapport het erop dat tot executies werd besloten onder druk van deels onverwachte omstandigheden, door de VRS-legerleiding, met Mladic als eerstverantwoordelijke, kort na de val.’Ga naar voetnoot26 (2576) Het rapport wenst een verband te zien tussen de beslissing om de mannen te vermoorden en de uitbraakpoging. Zoals eerder gezegd, in Bloms conclusie staat dat de uitbraak ‘een volledige verrassing’ was voor de VRS die ‘als de uiteraard onbedoelde en niet voorziene trigger van de massamoord [kan] worden beschouwd.’ (3154) Dit is een wat gewrongen interpretatie die langzaam gevormd wordt en die, vreemd genoeg, telkens wanneer zij weer opnieuw ter sprake komt, zonder nieuw bewijsmateriaal, krachtiger geformuleerd wordt. Op pagina 2486 wordt verteld dat, hoewel de VRS onmiddellijk na de val niet wist waar de moslimverdedigers van de enclave zich bevonden, zij toch voorzorgsmaatregelen hadden genomen tegen een uitbraak. Vóór de val had de generale staf, op 11 juli, het bevel doen uitgaan aan het Drina-korps om samen met de Speciale Politie ‘verkeer van ABiH-eenheden in of uit Srebrenica te | |
[pagina 321]
| |
voorkomen.’Ga naar voetnoot27 Er volgt dan een lijst van de eerste indicaties die de VRS ontving over de colonne. Tussen 2.00 en 6.00 uur's ochtends op de 12de juli werd een vermoedelijke verkenningseenheid op zo'n acht kilometer buiten de enclave gesignaleerd. Om 3.00 uur vernamen zij uit onderschept radioverkeer dat een colonne was gevormd. Om 6.56 uur spraken onbekende VRS militairen over het leggen van hinderlagen door de Speciale Politie. Ondanks deze informatie lezen we echter op pagina 2488 dat de VRS ‘pas rond het middaguur’ zich ‘goed realiseerde’ dat de moslimmannen gevlucht waren. Er volgt iets later dat dit ‘een schok’ teweegbracht. Op pagina 2540 is er sprake van dat de VRS er ‘totaal niet op voorbereid’ was dat de mannen zouden proberen uit te breken. Er waren ‘alleen nog reservetroepen’ in de enclave en ‘dat kan sterk hebben bijgedragen tot gevoelens van onzekerheid of zelfs paniek.’ We komen dan uit op de stelling dat ‘boosheid’, ‘frustratie’, en ook ‘wraak’ de hoofdmotieven voor de massamoord waren (2540). Dit overtuigt niet. Militaire operaties worden nu eenmaal gekenmerkt door verrassingen en ook al kunnen die gemakkelijk aanleiding geven tot boosheid en frustratie, de conclusie dat die emoties zich dan omzetten in massamoord is toch een grote sprong. Zeker als we bedenken dat dit niet de eerste operatie van de VRS was die niet helemaal zonder verrassingen verliep. Geen eerdere operatie had tot een massamoord van de omvang van Srebrenica geleid. Het motief van de wraak, die zou zijn ingegeven door herhaalde uitvallen van de moslims uit de enclave en moordpartijen op omwonende Serviërs, heeft ook zo zijn bezwaren. De voornaamste is dat het gedrag van de moslims van Srebrenica ten aanzien van de Serviërs niet zo uitzonderlijk was. Alle enclaves, bijvoorbeeld, hadden garnizoenen die uitvallen ondernamen. Waarom een massamoord in Srebrenica en niet in Zepa? Een ander motief dat in het rapport opduikt is de suggestie dat de logistieke problemen die de zorg voor krijgsgevangen moslims met zich meebracht zo groot waren, terwijl er ook onverwacht gevechten en zuiveringsoperaties plaatsvonden, dat het al met al gemakkelijker was om de gevangenen maar te vermoorden. (2541) Gezien de enorme logistieke onderneming die op touw gezet werd om de mannen te vermoorden is dat een curieus argument. Ook blijft de vraag onbeantwoord dat uitgaande van het feit dat krijgsgevangenenzorg zo'n groot probleem was waarom de VRS niet de hoofdmoot van de colonne liet ontsnappen? In zijn ‘epiloog’ lijkt Blom in te zien dat er misschien iets meer nodig is om de massamoord te verklaren. In zijn laatste zin in de paragraaf over het onderwerp doet hij een beroep op de pathologie van de hoofdverdachten: ‘Een Bosnisch-Servische bron karakteriseerde hen als een groep moordenaars rond de paranoïde Mladic, die hem volgden als trouwe honden.’ (3156) Dit lijkt me een gevaarlijke conclusie, zeker als die zonder verdere onderbouwing geponeerd wordt, en bovendien één die in de regel niet opgaat voor de plegers van massamoorden (men denke aan de nazi-vervolging van de joden). De aanklager, noch de rechters in het proces tegen generaal Krstic delen overigens de interpretatie dat de beslissing tot de massamoord samenhing met de uitbraak. Dit | |
[pagina 322]
| |
is opmerkelijk aangezien het NIOD zich verder heel erg nauw heeft verlaten op het materiaal en ook de interpretaties en oordelen die in dit proces te berde zijn gebracht. De aanklager meende dat ‘the plan to execute the Bosnian Muslim men of Srebrenica was devised in the evening hours of 11 July and the early morning hours of 12 July 1995, once the VRS became aware of the presence of men amongst the crowd at Potocari.’Ga naar voetnoot28 Met andere woorden, het plan was ontworpen vóór iets over de uitbraak bekend werd. Het NIOD-rapport zwijgt over deze visie. De rechters in het Krsticproces namen dit standpunt van de aanklager niet over. Zij achtten het niet bewezen dat Krstic betrokken was bij de beslissing: ‘they cannot discount the possibility that the executions plan was initially devised by members of the VRS Main Staff without consultation with the Drina Corps Command generally and General Krstic in particular.’Ga naar voetnoot29 Zij spraken zich er verder in het vonnis niet over uit wanneer de beslissing dan wel was genomen en een plan gevormd. Op grond van het proces is echter wel duidelijk dat de generale staf onder generaal Mladic een sleutelrol speelde. De belangrijkste stafofficieren verschenen op het toneel. Mladic zelf was er zeker al vanaf 9 juli. Verder waren het met name de officier die verantwoordelijk was voor ‘veiligheid’, kolonel Lubjisa Beara, en één van de top inlichtingenmensen, kolonel Radoslav Jankovic. Het NIOD-rapport voegt hier de nieuwe vondst aan toe van de aanwezigheid van de man die verantwoordelijk voor de logistiek was, generaal Djordje Djukic (zonder trouwens het belang van deze vondst te onderkennen: 2564).Ga naar voetnoot30 Het verschijnen van dit trio moet toch als een veeg teken gezien worden. ‘Veiligheid’, ‘inlichtingen’ en ‘logistiek’ (of ‘rear services’) mogen onschuldige woorden lijken, maar in de Joegoslavische context zijn ze zwaar beladen. De eenheden die in eerste lijn betrokken waren bij het vangen en vermoorden van de mannen stonden ook onder direct bevel van de generale staf (vooral het 65e ‘Beschermings’ Regiment, een soort Pretoriaanse garde), of waren daaraan door het ministerie van binnenlandse zaken (nog zo'n onschuldig woord!) overgedragen speciale politieeenheden, met name een onderdeel van de Republika Srpska Speciale Politie Brigade onder diens plaatsvervangend commandant, luitenant-kolonel Ljubomir Borovcanin. Beter bekend als de ‘MUP’ (van Ministartsvo Unutrasnjih Poslova, ofwel ministerie van binnenlandse zaken), was de deelname van de speciale politie aan operaties onheilspellend. Van groot belang voor de vraag wanneer en hoe het plan voor de massamoord vorm kreeg, is een nauwkeurige analyse van de bewegingen van deze mensen en eenheden. Dit laat het NIOD-rapport bijna geheel achterwege. Men krijgt sterk de indruk dat voor het onderzoek naar de massamoord heel weinig aanvullend oorspronkelijk onderzoek is gedaan. Bijna al het gebruikte materiaal en interpretaties zijn afkomstig van het Krstic-proces (zo is de sectie over de executieplaatsen bijvoorbeeld niets | |
[pagina 323]
| |
meer dan een samenvatting van informatie uit het vonnis). (2545-2565) Dat proces was met recht niet geïnteresseerd in het vaststellen van de precieze schuld van de genoemde hoofdverantwoordelijken en eenheden. Waarom heeft het NIOD niet harder geprobeerd om de rol van de hoofdverdachten uit de doeken te doen? Djukic is helaas overleden maar de andere officieren zijn inmiddels door het Joegoslavië-tribunaal in staat van beschuldiging gesteld. Het is teleurstellend dat het NIOD-rapport niets van waarde bijdraagt aan deze processen. Wat we in het beste geval vinden in het rapport zijn die kleine, suggestieve details waar weinig mee gedaan wordt. Op pagina 2052 wordt vermeld dat eind juni de VRS ‘druk doende was’ mijnen te leggen bij Buljim - wat precies op de route lag waarlangs de mannen nog geen twee weken later probeerden te ontsnappen. (Hoewel op pagina 2480, waar de bewering staat dat de VRS verrast was door de uitbraak, echter wordt gezegd dat er ‘altijd al’ mijnen hadden gelegen.) Verder is opvallend dat de door Dutchbat bemande OP-M, dat in datzelfde gebied lag, nogal wat Bosnische Servische militaire activiteit waarnam voor de val van de enclave. (2257-2260) Dit was in sterk contrast met de andere OPs waar alles rustig bleef (behalve die aan de zuidkant van de enclave waar de hoofdaanval plaatsvond). Uit het Krstic-proces kan men nog meer gegevens halen die suggereren dat stukjes van een mogelijk duister plan bijeengebracht werden voor de val van de enclave. Borovcanins MUP-eenheid arriveerde in Bratunac, ten noordoosten van de enclave, op de dag voor de val.Ga naar voetnoot31 Het aanvalsplan van 2 juli benoemde als reserve onder meer twee of drie compagnieën MUP. Eén van de taken van de reserve was ‘to prevent an enemy withdrawal.’Ga naar voetnoot32 En dan is er de al genoemde generale staf order voor het Drinakorps om met de MUP ‘by arrangement and co-operation’ de moslims te beletten de enclave in of uit te gaan, die dateert van 11 juli, voordat de uitbraak bekend werd.Ga naar voetnoot33 Tenslotte is er de intrigerende kwestie van de parallelle bevelsstructuur. In zijn verdediging voerde generaal Krstic aan dat er een parallelle bevelsstructuur had bestaan, waaronder de ‘veiligheidsorganen’ vielen, naast de normale militaire. Krstic beweerde dat de massamoord binnen deze bevelsketen werd uitgevoerd en hij daar buiten gehouden was. Het tribunaal sprak zich uiteindelijk niet voor of tegen het bestaan van een dergelijke structuur uit; er was genoeg bewijs dat Krstic goed op de hoogte was van de massamoord. Desondanks is dit een zaak die om meer onderzoek vraagt dan het rapport biedt op pagina 2568 en dat het belang van de kwestie niet op de juiste waarde schat. Een analyse zou een licht werpen op de duistere wereld van de MUP, de generale staf en diens veiligheidsofficieren en het kan dus uitsluitsel bieden over de voornemens en plannen ten aanzien van de mannen van Srebrenica. Het | |
[pagina 324]
| |
hangt ook nauw samen met de verschrikkelijke aard van de oorlog - een zaak waar, zoals al gezegd, het rapport niet goed mee omgaat en waar, naar mijn stellige overtuiging, uiteindelijk de verklaring voor de massamoord ligt. Waarom besteedt het rapport geen aandacht aan het in dit verband belangrijke bezoek van Jovica Stanisic, hoofd van de Servische staatsveiligheidsdienst en rechterhand van Milosevic, kort voor het Srebrenica-drama aan de leiding van de Bosnisch Servische Republiek? Het zij nog een keer gezegd, in het signaleren van dergelijke mogelijke verbanden schiet het NIOD-rapport schromelijk te kort. Zeker wat betreft de massamoord is geen goede geschiedenis bedreven, laat staan goede Balkan-geschiedenis. Het rapport is hier op te veel punten onvoldoende gedegen, zorgvuldig en precies. Goede analyses en verklaringen, laat staan ‘analytisch-verklarende oordelen’, vindt men veel te weinig. Het geheel gaat mank aan een synthese die de genocide in het verband van de oorlog plaatst. Deze bezwaren gelden ook voor de andere delen van het rapport, hoewel vreemd genoeg gezegd moet worden dat het deel van het rapport waar de massamoord een onderdeel van uitmaakt tot de betere van het rapport behoren, zeker de stukken over Dutchbats optreden tijdens de val zijn goed. Schort er zo nogal wat aan de verschillende delen van het rapport vanuit ‘vakkundig’ oogpunt, er moet tenslotte toch herhaald worden dat het grootste probleem van het NIOD-rapport is dat er niet goed genoeg nagedacht werd over de functie van het rapport. De aanpak van het NIOD doet denken aan wat mijn leermeester aan de Universiteit van Amsterdam, Bert Demyttenaere, ‘pointillisme’ placht te noemen. Op het grote, grotendeels onbeschilderde doek dat de titel draagt ‘De Wereldgeschiedenis’, hebben de NIOD-onderzoekers getracht de scène die ‘De Balkangeschiedenis’ weergeeft te vinden en in te vullen. Maar zij hebben nagelaten eerst een schets te maken die niet alleen de interne samenhang van de scène bloot legde, maar ook de verbanden met de naastliggende scènes aangaf. Op het doek staan nu op een wat onbestemde plaats een veelvoud van onsamenhangende verfpuntjes, sommige, het zij gezegd, afgewerkt tot een mooie ‘point’ maar vele andere zijn niet meer dan kloddertjes. |
|