Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
[Nummer 3]Gedegen en evenwichtig? Het NIOD-rapport nader beschouwd
| |
De afwezige redactieGebrouwen slivovitsjDe grote haast waarmee is gewerkt, is van bijna elke bladzijde af te lezen. De eerste kritieken wezen daar al op.Ga naar voetnoot3 Ook van de zijde van het NIOD gaf men al snel toe dat de | |
[pagina 294]
| |
afwerking van het rapport beter had gekund, maar dat publicatie voorrang moest krijgen. Na een eerdere overschrijding van de deadline was de politieke druk te groot geworden. ‘We wisten dat het niet perfect was. Maar nieuw uitstel had ons hoon en spot opgeleverd. Van die twee kwaden hebben we het minste gekozen’, aldus mede-eindverantwoordelijke Peter Romijn.Ga naar voetnoot4 Ik was dus gewaarschuwd. Maar dat de - in totaal tien - auteurs zó weinig moeite hebben genomen om hun teksten te redigeren, had ik toch niet verwacht. Ontelbaar zijn de kromme, gebroken of onafgemaakte zinnen. Dan zijn er de herhalingen binnen zinnen, alinea's of paragrafen. Zo wordt in een uiteenzetting over de (primitieve) gevechtstactiek van de Servische troepen maar liefst driemaal in vier opeenvolgende alinea's gezegd dat die zich vooral beperkte tot artilleriebeschietingen van een veilige afstand. (311-312) Eigennamen worden op verschillende manieren geschreven. In deel I valt het curieuze taalgebruik op. Zo wordt een ‘zwartepiet ... in Servische schoenen ... geschoven’ (377) en konden de Serven iets ‘eenvoudig aan hun laars ... lappen door er zich niets van aan te trekken.’ (1021) Overal in het rapport komen ondeugdelijke verwijzingen voor naar literatuur en bronnen. Hinderlijk zijn ook de talloze onduidelijkheden: is de Kroatische Nationale Garde hetzelfde als de Kroatische Vrijwillige Garde? (252-253) Onduidelijkheden zijn helemaal lastig als ze leiden tot nodeloos zoekwerk. Zoals wanneer zonder verdere toelichting sprake is van ‘de mislukte poging van Genscher’ (om een bepaalde bijeenkomst te organiseren) twee weken vóór de dag die in de desbetreffende alinea wordt behandeld. (214) De terloopse verwijzing en vooral het woordje ‘de’ suggereren dat de kwestie al eerder ter sprake kwam. Dit blijkt - na veel bladeren (de lezer krijgt een kwaad geweten - heeft hij misschien iets overgeslagen in de gedetailleerde opsomming van gebeurtenissen?) uiteindelijk niet het geval te zijn. Bij dit soort kwesties doet zich natuurlijk ook het ontbreken van een zakenregister gevoelen. Maar een andere formulering of een verwijzing hadden in dit geval al veel gezoek gescheeld. Anders is dat met onduidelijkheden die voortvloeien uit de opzet van de verschillende hoofdstukken. Zo komt de crisis in april 1993 rond Gorazjde, een andere ‘safe area’, niet alleen in deel I aan de orde, maar ook 500 bladzijden later in deel II. (1149-1153 en 1653 e.v.) Verwijzingen ontbreken ook hier, en terugvinden bleek andermaal een lastig probleem. De vraag of het rapport altijd voldoende onderscheid maakt tussen hoofd- en bijzaken komt verderop aan de orde. Maar op microniveau gaat er in elk geval nog wel eens wat mis. Waarom moeten we bijvoorbeeld weten dat VN-secretaris-generaal Boutros-Ghali de ochtend van zijn gesprek met minister Ter Beek juist met de Concorde uit Europa was gekomen? (1061) In de - overigens knappe - uiteenzetting over het fameuze mislukte fotorolletje wordt maar liefst driemaal en passant vermeld dat bij de maker van de foto's veel wantrouwen bleef bestaan. Dat doet onbedoeld afbreuk aan de aannemelijke verklaring dat er geen sprake was van opzet, maar dat een door familieproblemen geplaagde laborant de verkeerde ingrediënten in de ontwikkelaar had gestopt. (3017-3019) Ten slotte zijn er de feitelijke onjuistheden. Zo trok Frankrijk zich in 1966 en niet in 1967 terug uit de militaire organisatie van de NAVO en dateert | |
[pagina 295]
| |
de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1789, zodat het tweede eeuwfeest in 1991 niet meer hoefde te worden gevierd, (beide voorbeelden: 217) En slivovitsj wordt niet gebrouwen, maar gestookt. (1284) Wat bij dit alles opvalt, zijn niet zozeer de verschillen in de manier van schrijven en annoteren van de diverse auteurs. Die zijn er zeker, maar ze vallen in het niet bij alle andere oneffenheden. Hier worden regels geschonden op een manier die in een normaal geval dodelijk zou zijn geweest. Haast was natuurlijk de grote boosdoener. Dat neemt niet weg dat alle slordigheden het lezen van dit rapport tot een moeizame aangelegenheid maken. Te vaak lijkt het nu alsof de auteurs ervan uitgingen dat niemand hun teksten zou lezen.Ga naar voetnoot5 | |
Misverstand?Maar er is meer aan de hand dan een gebrekkige afwerking. Ook inhoudelijk mist de lezer de sturende hand van de redactie. Het rapport is eerder beschrijvend dan analyserend en gaat, zoals gezegd, zeer gedetailleerd in op de gang van zaken. Blom stelt in de inleiding dat die werkwijze een functie heeft: ‘Juist gedetailleerde beschrijving maakt de eigen dynamiek van de gebeurtenissen in hun alledaagse opeenvolging duidelijk. Veel van de klemmende vragen van publiek en betrokkenen kunnen ook alleen op dat niveau bevredigend worden beantwoord.’ (10) Mij dunkt dat dat terecht is, mits deze aanpak zich toespitst op hoofdvragen. Nu gebeurt een en ander tamelijk willekeurig en is de relevantie van allerlei uitweidingen soms ver te zoeken. Het probleem is dat zelfs over het centrale onderwerp van het rapport onduidelijkheid bestaat. In een artikel in de Internationale Spectator stelt Blom, in antwoord op kritiek die was geuit in dat tijdschrift, dat het in het rapport gaat om geschiedenis van de Balkan; de Nederlandse rol was ‘in eerste aanleg niet overmatig van belang.’ Dat de Nederlandse kant toch zo veel - ‘teveel’ zegt Blom - aandacht krijgt, is te verklaren uit de bijzondere rol van Nederland in de bemoeienis met voormalig Joegoslavië en uit de ‘wil om te weten’ in de samenleving. Blom spreekt van een misverstand als lezers menen dat de Nederlandse rol centraal staat.Ga naar voetnoot6 Hij was terecht bevreesd dat de binnenlandse affaires de Bosnische tragedie zouden overschaduwen. Niet voor niets beklemtoonde hij in november 2002 tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie waar het in de Srebrenica-tragedie om ging: ‘En dat is wat zich daar in Bosnië heeft afgespeeld. De Haagse affaire is, wat mij betreft, daaraan eigenlijk een zeer onder- | |
[pagina 296]
| |
geschikt akelig aspect dat niet de aandacht voor het andere zou moeten wegtrekken.’Ga naar voetnoot7 Maar van een misverstand bij de lezer van het rapport kan toch geen sprake zijn. Inderdaad laat Blom zich in de inleiding zelf niet zo duidelijk uit over wat nu precies het kernonderwerp is.Ga naar voetnoot8 Dat doet echter wèl de eerstvolgende auteur. Relatief vroeg in deel I spreekt B.G.J. de Graaff van ‘dit rapport, waarin het brandpunt de inzet van het Nederlandse luchtmobiele bataljon in Srebrenica is.’ (285) Zelfs al zou deze opmerking een slip of the pen zijn geweest, dan had de lezer toch al begrepen dat Nederland in elk geval in deel I centraal staat. De Graaff schrijft: ‘De hoofdvraag van dit eerste deel van het rapport luidt: hoe valt te verklaren dat Nederland zo'n relatief grote bijdrage heeft geleverd aan de vredesmacht in het voormalige Joegoslavië?’ (179) Ook in deel II is de zaak duidelijk. Daar is het centrale onderwerp: ‘de aanwezigheid van de Nederlandse blauwhelmen in de enclave Srebrenica en hun taakuitoefening.’ (1171) Voor de delen III en IV is er geen verschil van mening meer mogelijk: daar gaat het om de val van de enclave en de massamoord en over de nasleep in Nederland. Al met al kan er geen sprake zijn van een misverstand wanneer de lezer het rapport langs de Nederlandse lat legt. Het misverstand lijkt eerder binnen het NIOD-team te hebben bestaan. | |
ZijpadenIs het onderwerp dus niet duidelijk afgebakend, uit het genoemde artikel blijkt dat de NIOD-auteurs een aanvullend selectiecriterium hebben gehanteerd, namelijk het feit dat de unieke onderzoeksmogelijkheden gelegenheid gaven ‘tal van gegevens die anders nog langdurig onbekend zouden blijven, in het rapport op te nemen.’Ga naar voetnoot9 En waarschijnlijk speelde er in het NIOD-team nóg iets mee dat niet bevorderlijk was voor de beperking van de opzet: de angst iets over te slaan. ‘Als je het onderzoek half doet ... dan krijg je het allemaal over je heen’, aldus Blom in een interview in november 2002.Ga naar voetnoot10 Bij een zo beladen onderwerp kon het NIOD het zich natuurlijk niet veroorloven aan bepaalde kwesties geen aandacht te besteden en moesten de auteurs daarom alles afwegen. Maar of dat ook betekende dat alles moest worden opgeschreven, is iets anders. Met een dergelijke diffuse opzet is de kans groot dat het onderzoek onvoldoende wordt afgebakend. Dit is in de eerste recensies reeds gesignaleerd. Blom heeft geantwoord dat een zorgvuldiger redactie waarschijnlijk niet had betekend dat het rapport veel korter was geworden.Ga naar voetnoot11 Dat lijkt mij terecht. Daarvoor zou een ingrijpende herschikking van de teksten nodig zijn geweest. Maar mij dunkt dat die wel degelijk mogelijk was geweest. In de conclusie (‘epiloog’) laat Blom namelijk de belangrijkste | |
[pagina 297]
| |
vragen op een evenwichtige manier aan bod komen. Daarbij valt op dat de passages in de epiloog niet altijd in verhouding staan tot het aantal bladzijden in het rapport: vooral deel I is onderbedeeld en ook van deel II vinden we relatief weinig terug.Ga naar voetnoot12 Als die delen in zo geringe mate figureren in de conclusies, kan men zich afvragen wat de betekenis ervan is voor de studie als geheel. Ook in de rest van het rapport wordt er nauwelijks naar verwezen. Dit roept de vraag op of de te onderzoeken problemen niet van tevoren nauwkeuriger hadden kunnen worden vastgesteld. De eerste band (1163 pagina's) is aanwijsbaar te breed opgezet. De Graaff, die dit deel in zijn geheel voor zijn rekening neemt, schetst eerst de voorgeschiedenis van het conflict dat medio 1991 uitbarstte, om vervolgens in te gaan op de bemoeienis van het westen tot begin 1994, na het vertrek van het eerste Nederlandse bataljon naar Srebrenica. Het is de vraag of alle informatie in de historische inleiding wel even belangrijk is. Ook aan Nederlandse kant bewandelt De Graaff wegen die korter hadden gekund. Dat geldt vooral de gedetailleerde analyse van de Nederlandse pers, vaak gepaard met een overdaad aan citaten. Meestal beperkt de auteur zich tot de landelijke dagbladen - soms niet en dan komt de lezer zelfs de mening te weten van het SGP-partijblad De Banier. Aangezien het overgrote deel van de media voor militair ingrijpen pleitte, leidt dit tevens tot veel herhalingen. Ook enkele evidente zijpaden leiden de lezer onnodig af van de rode draad in het betoog. Bijvoorbeeld aan de - gedeeltelijk geënsceneerde - televisiebeelden van de Servische concentratiekampen die in augustus 1992 over de hele wereld werden uitgezonden en veel opzien baarden, wijdt De Graaff ongeveer honderd bladzijden. Daarbij gaat hij niet alleen in op het effect op de beleidsvorming, maar ook op een aantal andere zaken, zoals de kwaliteit van de westerse journalistiek in het algemeen en de slechte public relations van de Serven. Dit levert een case-study op die op zichzelf interessant is, maar waarvan de lezer de relevantie ontgaat, temeer omdat de conclusie luidt dat de beelden géén effect hebben gehad op de Nederlandse publieke opinie omdat die al langer voor militaire interventie was. (719) Opmerkelijk is overigens dat Blom in de epiloog wèl weer een verband legt tussen de beelden en een verhevigde aandacht in Nederland voor het Joegoslavië-dossier. (3135) In de andere delen van het rapport is de tekst eveneens zeer breedvoerig. Deel II, over Dutchbat in Srebrenica in de anderhalf jaar vóór de val, geschreven door verschillende auteurs, is wel héél gedetailleerd. Ook zijn er herhalingen. Waarom bijvoorbeeld in twee verschillende hoofdstukken een paragraaf over de opleiding van Dutchbat? En waarom nogmaals een terugblik op de voorgeschiedenis? De gedetailleerde aanpak is wèl relevant waar het gaat om mogelijk (anti-moslim) wangedrag van Dutchbat. Alle geruchten daarover worden op een aannemelijke manier tot hun beperkte proporties teruggebracht. Overigens begint het verhaal pas in deel III te ‘lopen’ met de val van de enclave en de gebeurtenissen daarna. Dat kan er ook mee te maken hebben dat dit deel is geschreven door één auteur, D.C.L. Schoonoord. Ook hier is de | |
[pagina 298]
| |
gedetailleerde reconstructie meestal relevant. Dat geldt eveneens voor de paragrafen en hoofdstukken in deel IV over de affaires die na afloop in Nederland hebben gespeeld, zoals het mislukte fotorolletje en de omstreden bevordering van bataljonscommandant Karremans. Mij dunkt dat die gedeeltes uitstekend zijn geslaagd. Hier worden duidelijke vragen gesteld die op een zakelijke manier worden beantwoord. Ook de gang van zaken rond de debriefing van de terugkerende militairen is helder uiteengezet. Het sterkste gedeelte in het rapport is wat mij betreft P. Koedijks reconstructie van alles wat er op 22 en 23 juli 1995 misging rond de catastrofale persconferentie van Karremans in Zagreb en het feestje kort na de terugkeer van het Nederlandse bataljon. De persconferentie (‘no good guys, no bad guys’) deed de aanvankelijk gunstige publieke opinie over Dutchbat omslaan. Later zouden de beelden van hossende soldaten het symbool worden van de vermeende onverschilligheid van de Nederlandse blauwhelmen. | |
Nieuwe bevindingenIn de epiloog stelt Blom dat het rapport door de gedetailleerdheid kan ‘bijdragen aan de als gevolg van speurwerk en onderzoek van anderen al niet geringe kennis op dit gebied.’ (3126) Daarom is het des te opmerkelijk dat de NIOD-auteurs niet of nauwelijks ingaan op de resultaten van eerder onderzoek. Mede hierdoor is niet altijd duidelijk waar sprake is van nieuwe gegevens en inzichten. De Groningse historicus Sipke de Hoop wees er al op dat het rapport weliswaar voor de fijnproever interessante details bevat, maar dat de belangrijkste conclusies weinig nieuws bieden: ‘De politieke en militaire besluitvorming was onder de maat, de internationale gemeenschap heeft gefaald, de Nederlandse blauwhelmen viel weinig te verwijten; en de nasleep kende tal van onthullingen die het liefst door Defensie binnenskamers waren gehouden.’Ga naar voetnoot13 In antwoord hierop somt Blom in zijn artikel in de Internationale Spectator een aantal nieuwe bevindingen op. Daarbij wijst hij onder meer op de zorgvuldige reconstructie van de Servische aanval op Srebrenica en van de massamoord. Dat Blom daarmee geen afbreuk doet aan De Hoops opmerking over de voornaamste conclusies, laat ik nu even terzijde. Ik wil hier wijzen op een ‘nieuw’ element dat betrekking heeft op het onderwerp van dit artikel. Dat is, aldus Blom, ‘dat, anders dan algemeen werd gedacht, de drijvende kracht achter het uiteindelijke uitzendbesluit niet in de wisselwerking van media en parlementaire politiek lag, die het kabinet tot zo'n besluit dreef, maar bij de Nederlandse regering zelf.’Ga naar voetnoot14 Bij de eerste lezing van het rapport was mij dit niet opgevallen. Inderdaad werd de belangrijke motie-Van Traa-Van Vlijmen van 19 mei 1993 over de inzet van de luchtmobiele brigade aangenomen twee weken ná de kabinetsbespreking op 3 mei over het eventueel gereedmaken van de brigade voor taken in Bosnië. Maar dat gegeven toont niet aan dat er géén sprake was van wisselwerking tussen kabinet en parlement. Bij nader inzien blijkt men Bloms stelling toch uit de tekst te kunnen halen. In de zomer van 1992 bijvoorbeeld liepen | |
[pagina 299]
| |
de ministers ‘vooruit op het parlement’. (721; zie ook: 973) Maar... opmerkingen die tot een andere conclusie leiden - namelijk dat het parlement mede de drijvende kracht was - zijn eveneens veelvuldig voorhanden. Als hij in juli 1991 is aanbeland, schrijft De Graaff bijvoorbeeld: ‘Het parlement stimuleerde Van den Broek in een activistische benadering’ (243) en - ruim een jaar later - ‘het signaal van de Kamer was begrepen.’ (718) Is dus De Graaff hierover niet ondubbelzinnig, interessant is dat andere NIOD-auteurs kennelijk de traditionele these aanhangen. Zo zegt A.E. Kersten in deel II: ‘Door de motie-Van Traa-Van Vlijmen ... kwam ook inzet in voormalig Joegoslavië in beeld.’ (1288) Het is overigens de vraag of het wel zo relevant is te weten wie nu het meest activistisch was. Het is duidelijk dat vanaf het begin een Kamermeerderheid op één lijn zat met de meerderheid in het kabinet. Maar de druk van het parlement was intussen wel degelijk van belang omdat zowel minister van defensie Ter Beek als de legertop grote twijfels hadden over de mogelijkheden van een vredesmacht. Ter Beek zelf zegt in zijn memoires: ‘Langzaamaan sloot zich een ijzeren ring van pleitbezorgers voor een extra Nederlandse militaire bijdrage om me heen.’ Ook na de kabinets-bespreking op 3 mei hield hij bezwaren.Ga naar voetnoot15 En daarin ligt het belang van de motie-Van Traa-Van Vlijmen. Binnen de landmacht werd het debat over de voor- en tegenstanders van uitzending pas in de zomer van 1993 beslecht in het voordeel van de eersten. Zoals gezegd is deze kwestie van ondergeschikte betekenis. Ze is in Bloms epiloog trouwens nauwelijks terug te vinden. Als hij er in het artikel niet op had gewezen, was ik er nooit opgekomen. Intussen laat dit voorbeeld goed zien hoe moeilijk het soms is conclusies te trekken op basis van het rapport: voor sommige conclusies staan de afwegingen voor en tegen zo niet naast elkaar, dan toch wel verspreid over de hele tekst. Bovendien lijkt het voorbeeld tekenend voor de beperktheid van de nieuwe bevindingen van het NIOD op het buitenlands-politieke terrein. | |
Ambitie èn compassieHet NIOD-team heeft over de internationale aspecten weinig nieuwe bronnen kunnen aanboren. Wat Nederland betreft, was in 2000 al veel gras voor de voeten weggemaaid door de uitstekende dissertatie van Norbert Both.Ga naar voetnoot16 Both verklaart - op basis van min of meer dezelfde bronnen - waarom Nederland zo voorop liep. Allereerst was daar wat hij noemt het moralisme in de buitenlandse politiek: in kabinet, parlement en publieke opinie werd aangedrongen op een militaire interventie om de verschrikkingen in voormalig Joegoslavië een halt toe te roepen. Al in een vroeg stadium werd Servië gezien als de boosdoener. Door internationaal zo nadrukkelijk het moreel leiderschap te willen uitoefenen kon Nederland met goed fatsoen niet meer terugkrabbelen. Als het dat al had gewild, want op de belangrijke Europese topconferentie in juni 1993 deden premier Lubbers en minister Kooijmans toezeggingen in de hoop | |
[pagina 300]
| |
met dit goede voorbeeld de andere lidstaten tot grotere inzet te bewegen. Ten tweede signaleert Both bureaucratisch-politieke belangen die leidden in de richting van de uitzending. Het ministerie van buitenlandse zaken wilde internationaal een grotere rol spelen. Dat vereiste deelname aan de vredesoperaties, het liefst met gevechtstroepen omdat die het meeste gewicht in de schaal legden. Intussen werd defensie hierdoor in de verdediging gedrukt. Buitenlandse zaken gunde Ter Beek niet eens de primeur om Dutchbat aan de VN aan te bieden. Maar defensie had een probleem: het moest voor de krijgsmacht een nieuwe rol vinden in de wereld na de Koude Oorlog. Daarnaast wilde de legertop helikopters voor de luchtmobiele brigade. Daarvoor was de steun van het parlement nodig. Bovendien zag een aantal generaals in uitzending een kans voor de luchtmobiele brigade om zich te bewijzen. Een van hen meende dat het slecht voor het imago zou zijn als de brigade ruim twee jaar na oprichting ‘niet verder zou zijn gekomen dan de Ossendrechtse heide.’ Deze visie kreeg, zoals gezegd, in de zomer van 1993 de overhand. Deze factoren zorgden ervoor dat de Nederlandse regering uiteindelijk besloot tot de uitzending van Dutchbat met een onhelder mandaat en zonder voldoende garanties dat de VN daadwerkelijk zouden besluiten tot het geven van luchtsteun om de enclave te beschermen. In deel I komen al deze factoren weliswaar uitvoerig aan de orde, maar volgens De Graaff werd het Nederlandse beleid vooral bepaald door emoties, alsmede door een soort hardnekkig niet-willen-inzien dat die houding moest uitmonden in verkeerde beslissingen. Daarbij speelden premier Lubbers en het ministerie van buitenlandse zaken - en in het bijzonder het ‘blind activisme’ van minister Van den Broek - een grote rol. De Nederlandse regering hing zich volgens De Graaff op ‘aan haar eigen woorden en emoties.’ (1098) | |
Van den BroekHet opmerkelijkste van het NIOD-rapport is dat minister van buitenlandse zaken Van den Broek wordt aangewezen als de grootste zondebok-in elk geval aan Nederlandse zijde. Van den Broek ontpopte zich vooral vanaf begin 1992 als voorstander van militair ingrijpen en hard optreden tegen de Serven. Weliswaar wordt hij in concluderende stukken vaak genoemd samen met Lubbers, die het geheel met hem eens was, maar in de tekst wordt de kritiek op de premier veel minder zwaar aangezet. De Graaff schrijft aan Van den Broek een zeer emotioneel karakter toe, ook al had hij de naam een ‘koele kikker’ te zijn. (228) Voor deze stelling voert De Graaff Metzes studie over het CDA aan. De verwijzing is niet helemaal terecht want de auteur wilde alleen maar laten zien dat Van den Broek niet louter ‘zakelijk, stijf en kil’ was: ‘Collegapolitici weten echter dat hij binnenskamers bewogen en emotioneel kan zijn - bovendien laat hij daar zijn zang- en acteertalent wel eens zien, door liedjes uit My Fair lady te zingen of een bekend internationaal politicus te imiteren.’Ga naar voetnoot17 Hoe dit ook zij, in de ogen van De Graaff kon de minister geen goed doen: ‘Al snel bleek dat de gedrevenheid van Van den Broek niet gepaard ging met een groot inzicht in de | |
[pagina 301]
| |
problematiek. Het risico van blind activisme was niet ver weg.’ (341) Herhaaldelijk wordt opgemerkt dat Van den Broek zich in het Joegoslavische probleem had ‘vastgebeten’ (op pagina 343 gebeurt dat zelfs in twee opeenvolgende zinnen). Door hem voortdurend in dit soort bewoordingen af te schilderen, etaleert de auteur zijn vooringenomenheid jegens Van den Broek. Hij gaat over de schreef als hij een - niet al te belangrijke - standpuntwijziging van de bewindsman, slechts motiveert met een uiterst suggestief tussenzinnetje (‘Van den Broek ... leek daar, kennelijk wijs geworden door internationaal overleg, inmiddels minder behoefte aan te hebben.’). (512) Een belangrijke episode was het Nederlandse voorzitterschap van de Europese GemeenschapGa naar voetnoot18 in de tweede helft van 1991. Dat was juist toen het conflict in Joegoslavië losbarstte. Van den Broek zag zich gedwongen op twee borden tegelijk te schaken. In het crisisgebied moest hij bemiddelen tussen onverzoenlijke tegenstanders. Tegelijkertijd diende hij de EG-landen op één lijn te houden ten aanzien van de toekomst van Joegoslavië. Zo wilde Duitsland Slovenië en Kroatië als afgescheiden staten erkennen, terwijl de meeste andere lidstaten vonden dat Joegoslavië binnen de bestaande grenzen moest voortbestaan. Als het Nederlandse voorzitterschap hier inderdaad is ‘mislukt’, zoals ook Blom in de epiloog schrijft, dan was dat toch niet vooral te wijten aan Van den Broek en zijn departement, zoals De Graaff stelt, maar aan de feilen van de Europese buitenlands-politieke samenwerking.Ga naar voetnoot19 De balans had daarom ook tot een andere, minder negatieve conclusie kunnen leiden. Nederland probeerde het voorzitterschap te laten slagen en boekte ook wel successen: ondanks alle kritiek uit dat land wist Van den Broek bijvoorbeeld Duitsland te bewegen de erkenning van Slovenië en Kroatië nog even uit te stellen en daarmee de eenheid binnen de EG te behouden.Ga naar voetnoot20 Creativiteit ontbrak niet: een gewaagd Nederlands discussiestuk uit juli 1991 - dat het bijstellen van etnische grenzen in Joegoslavië aankaartte - werd weliswaar van tafel geveegd in de EG, maar kreeg achteraf lof van EG-bemiddelaar David Owen en van de goed geïnformeerde Amerikaanse journalist Mark Danner.Ga naar voetnoot21 Al met al wordt de verantwoordelijkheid van Van den Broek te zwaar aangezet. Hij heeft inderdaad meegebouwd aan de verontwaardiging over wat er in Joegoslavië gebeurde en begon na afloop van het Nederlandse EG-voorzitterschap een anti-Servische politiek. Maar Van den Broek vertrok al in januari 1993 naar Brussel, vóórdat de belangrijke besluiten werden genomen: in mei van dat jaar sprak het kabinet over de mogelijke inzet van de luchtmobiele brigade, in september deed de regering het aanbod aan de VN en pas in december werd duidelijk dat de eenheid naar Srebrenica zou gaan. Daardoor staat de kritiek niet in verhouding tot de verantwoordelijkheid van andere bewindslieden als Ter Beek en Kooijmans, die een veel neutraler behandeling krijgen (alhoewel ook Kooijmans herhaaldelijk als ‘emotioneel’ wordt be- | |
[pagina 302]
| |
schreven).Ga naar voetnoot22 Ten slotte staan de beschouwingen over Van den Broek ook haaks op de ‘grote terughoudendheid met oordelen van politieke aard’ die het NIOD zegt te betrachten. (30) Ze komen trouwens niet terug in de epiloog. Deel I wordt ook elders ontsierd door misplaatst sarcasme. Zo was een ambtenaar van buitenlandse zaken ‘een voorstander van machtspolitiek, maar had daarbij het nadeel dat hij in Nederland woonde.’ (223) De vooringenomenheid jegens buitenlandse zaken en zijn minister leidt de lezer af van de aanjagende rol die het departement inderdaad heeft gespeeld. Door de zware nadruk op het morele aspect raken bovendien de andere motieven die het beleid bepaalden - zoals het willen laten slagen van het Nederlandse EG-voorzitterschap, de wil om de Nederlandse internationale positie te versterken en de wens het bestaansrecht van de krijgsmacht te bewijzen - onnodig op de achtergrond. De epiloog beklemtoont overigens wèl weer het belang van die motieven. Volgens Blom werd de besluitvorming bepaald door twee factoren: ambitie en compassie. (3133-3135) | |
Onontkoombaarheid?Het NIOD is wel verweten dat het de gang van zaken te veel in het licht heeft gesteld van de latere tragedie. Vanaf het begin zou sprak zijn van een keten van onontkoombare gebeurtenissen.Ga naar voetnoot23 De Parlementaire Enquêtecommissie constateert echter dat het rapport niet spreekt van onvermijdelijkheid.Ga naar voetnoot24 Beide stellingen zijn verdedigbaar. Het hangt er namelijk vanaf welke auteur men leest. Blom stelt zowel in de inleiding als in de conclusie dat van onomkeerbaarheid geen sprake was. Er waren volgens hem voortdurend situaties waarin een andere beslissing een andere voortzetting van de gebeurtenissen had kunnen betekenen. Daarentegen lijkt De Graaff het handelen van de Nederlandse regering in 1991-1993 wèl in het licht te stellen van de latere tragedie. Van het ‘vastbijten’ van Van den Broek tot en met het uitzendingsbesluit is de teneur er een van ‘het moest wel misgaan’. Dat zou misschien ook kunnen verklaren waarom de auteur zo'n grote verantwoordelijkheid bij Van den Broek legt: als het gaat om een onomkeerbaar proces dan valt vooral diegenen iets te verwijten die dat proces in gang hebben gezet. Op sommige plaatsen in deel I is de onvermijdelijkheid expliciet, ook al blijft die eerder suggestief dan dat met kracht van argumenten wordt aangetoond dat er geen andere uitkomst mogelijk was. In augustus 1992, bijvoorbeeld, verklaarde de bevelhebber der landstrijdkrachten in een interview dat uitzending van een gevechtseenheid onmogelijk was (voornamelijk omdat dienstplichtigen niet tegen hun zin konden worden uitgezonden) zolang de luchtmobiele brigade (die bestond uit beroepsmilitairen) er niet was. Dit leidt De Graaff tot de conclusie: ‘Het aftellen kon beginnen.’ | |
[pagina 303]
| |
(706) Andere NIOD-auteurs zijn minder stellig. De openingszin van deel III (dat begint in het voorjaar van 1995) luidt zelfs: ‘Twee jaar na de oprichting van Safe Area Srebrenica begon het concept [van de veilige gebieden, JWLB] tekenen te vertonen van slijtage.’ (1717) | |
De bondgenotenHoe meer een studie pretendeert ‘alles’ te behandelen, des te meer lijkt er te ontbreken. Zo ook in dit rapport. Mij dunkt dat de rol van Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten onderbelicht blijft, althans onevenwichtig wordt gepresenteerd. Hier is voor de auteurs de beperkte toegang tot buitenlandse bronnen een handicap geweest. Zij moeten zich daarom vooral baseren op eerdere publicaties. Maar bijvoorbeeld over de Frans-Duitse strubbelingen in 1991 over de erkenning van Slovenië en Kroatië komen we niet veel te weten. Met name de Franse positie, en dan vooral de vermeende pro-Servische houding van president Mitterrand, die desondanks compromissen met het anti-Servische Duitsland niet uitsloot, blijft nogal schimmig. Daardoor is de conclusie dat Nederland meer had moeten inspelen op de Frans-Duitse as (486 en 1095) niet aannemelijk gemaakt. Ook blijft onduidelijk hoe de Nederlandse bijdrage in voormalig Joegoslavië zich verhield tot die van de andere mogendheden. De Graaff legt zozeer de nadruk op de Haagse onvrede over de gebrekkige bijdrage van de bondgenoten, dat men bijna verrast is dat zowel de Fransen als de Britten desondanks omvangrijke troepencontingenten in Bosnië hadden. Nederland liep voorop, zoveel is duidelijk, maar het stond niet alleen. Het gedeeltelijk ontbreken van het internationale perspectief toont aan hoezeer de focus van dit deel op Nederland is gericht. Maar het probleem is dat het Nederlandse optreden onvoldoende reliëf krijgt wanneer men het niet kan vergelijken met andere landen. Dit doet zich overigens ook in deel III voor. Zo ontbreekt een vergelijking met de diplomatie van de andere mogendheden die betrokken waren bij de VN-operaties. Bijvoorbeeld in de zakelijke uiteenzetting over de organisatie van UNPROFOR lezen we dat Nederland zich onthield van beïnvloeding van de beslissingen van de VN-vredesmacht. (1189) Hoe zat dat bij andere landen? Volgens de Parlementaire Enquêtecommissie noemde VN-generaal Rupert Smith de invloed van de grote landen in UNPROFOR ‘a fact of life.’Ga naar voetnoot25 Hoe interpreteerden andere kleine mogendheden de spelregels? Ook miste ik een vergelijking van het optreden van Dutchbat met dat van de eenheden van de andere landen. | |
Een kleine mogendheidIn deel II nemen verschillende andere auteurs het estafettestokje over. Zij kozen voor een meer thematische aanpak: de opleiding en het functioneren van de drie opeen- | |
[pagina 304]
| |
volgende Nederlandse bataljons tot aan de aanval op de enclave vormt de hoofdmoot. Daarnaast komen aan de orde de organisatie van UNPROFOR en de ‘safe-area’-politiek van de VN. De chronologische opzet die deel I kenmerkt, wordt hierdoor losgelaten | |
Overlappingen en een onverklaarde perspectiefveranderingDe toon in de delen II, III en IV is gematigder en zakelijker dan in deel I. Opvallend zijn echter de oneffenheden in de overgang van deel I naar de rest van het rapport. Ten eerste zitten er nogal wat overlappingen in, alsmede een omissie. Misschien zijn herhalingen soms onvermijdelijk om de lezer in zo'n enorme studie van dienst te zijn, zoals wanneer het gaat om de (te verwachten) complicaties bij de inzet van het luchtwapen ter bescherming van de veilige gebieden. Aspecten als de ingewikkelde procedure voor de inzet, de mogelijke politieke bezwaren en de belemmeringen door weers- en terreinomstandigheden, alsmede het gevaar voor eventuele represailles tegen VN-troepen op de grond zijn essentieel en moeten als vanzelfsprekend op verschillende plaatsen terugkomen. (983-984, 1129-1134, 1841-1885) Maar verwijzingen naar eerdere hoofdstukken ontbreken daarbij vrijwel geheel. Bovendien zijn sommige overlappingen niet onvermijdelijk. VN-commandant Philippe Morillon roept bijvoorbeeld (in maart 1993) tweemaal Srebrenica uit tot beschermd gebied (918-921 en 1221-1223); er zijn twee biografische schetsen van VN-commandant Michael Rose (1155 en 1358 - met afwijkende leeftijd) en het ‘luchtmobiele concept’ - dat wil zeggen de ratio achter de luchtmobiele brigade - wordt diverse malen uiteengezet. (880-882, 1045-1046 en 1287-1288) Soms lijkt het alsof de auteurs nauwelijks contact met elkaar hebben gehad. Een merkwaardige omissie is dat het Nederlandse internationale beleid tussen januari en september 1994 geheel is weggevallen. In deel II pakt Kersten de draad in feite pas weer op met het aantreden van het kabinet Kok-I. Hierdoor blijft onder andere onduidelijk wat de houding was tegenover de oprichting van de zogenoemde contactgroep voor Joegoslavië in februari 1994. De contactgroep was een directorium van de grote mogendheden - Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Italië, de VS en Rusland - dat voortaan de vredesonderhandelingen voerde. Hierdoor kwam Nederland nog verder af te staan van het internationale Joegoslaviëbeleid. Uit een cryptische opmerking blijkt dat Den Haag in juli 1994 de vredesplannen van de Contactgroep steunde, maar meer komen we er niet over te weten. (1678) De omissie heeft ook tot gevolg dat minister Kooijmans ongemerkt uit het rapport verdwijnt. Zo wordt ons een evaluatie van een der meest verantwoordelijke bewindslieden onthouden! Ten tweede is er de fundamentele perspectiefverandering vanaf deel II. Het Nederlandse internationale optreden en vooral de rol van het ministerie van buitenlandse zaken verdwijnt naar de achtergrond. Deze perspectiefwijziging ligt gedeeltelijk voor de hand: vanaf begin 1994 draaide alles om het bataljon in Srebrenica. Daarmee verschoof het accent in de bemoeienis van buitenlandse zaken naar defensie. Deze omslag wordt nergens toegelicht en valt nu enkel samen met de auteurswisseling. | |
[pagina 305]
| |
Ook inhoudelijk blijven er vragen. De militaire zaken domineren zodanig in deel II en III, dat er eigenlijk geheel géén plaats meer is voor de Nederlandse publieke opinie en voor de parlementaire kant, terwijl die tot dan toe bijzonder veel aandacht had gekregen. De uitzonderlijke paragraaf ‘Bosnië in de vaderlandse politieke arena - juni 1995’ telt slechts drie bladzijden. (1935-1938) Toch eindigt deel I duidelijk met de suggestie dat de volksvertegenwoordiging anders - terughoudender - over de toestand in ex-Joegoslavië ging denken naarmate het moment naderde dat het bataljon naar Srebrenica ging. Na een bezoek aan Bosnië in oktober 1993 drong het tot de leden van de Kamercommissies voor defensie en buitenlandse zaken door hoe onveilig de ‘safe areas’ waren. Zo vroeg PvdA-woordvoerder Van Traa zich in de media af of het wel verstandig was troepen naar Bosnië te sturen. (1081-1082). Had het parlement daarna geen inbreng meer? Natuurlijk streefde de Kamer naar een zo breed mogelijk draagvlak waar het ging om de vredesoperatie en werd oppositievoeren niet kies gevonden. Maar dat betekende toch niet dat alle belangstelling verdween? Hier en daar lezen we dat er nog steeds regelmatig overleg plaatsvond tussen kabinet en Kamer en dat in elk geval de VVD-fractie zich in mei 1995 zorgen maakte over de tijdslimiet aan de aanwezigheid van Dutchbat in Srebrenica. (1937) Deel I kwam bij vrijwel elke nieuwe ontwikkeling met een uitvoerige ‘peiling’ van de stemming in Nederland. Dat is daarna niet meer nodig? Uit een summiere samenvatting van de publieke opinie aan de vooravond van de val van Srebrenica blijkt dat een meerderheid vond dat Dutchbat uit de enclave weg moest. Ook de media bekommerden zich toen hoofdzakelijk om de veiligheid van de blauwhelmen; vrees voor het lot van de moslimbevolking was iets van latere dagen. Schoonoord zegt terecht dat die houding in schril contrast stond met de negatieve berichtgeving over Dutchbat in de pers ná de val van Srebrenica. (2147) Maar wanneer vond in de pers de omslag plaats tussen ‘uitzenden’ en ‘zo snel mogelijk terughalen?’ En ging daarvan geen invloed uit op het handelen van de regering? | |
‘Een geleidelijk verslechterende situatie’In een van de meest analytische hoofdstukken van het rapport beschrijft Kersten het nationale en internationale perspectief vanaf het voorjaar van 1994 tot aan de aanval op Srebrenica. De situatie verslechterde in toenemende mate: een vredesregeling bleek onhaalbaar, de Verenigde Staten en West-Europa waren in toenemende mate verdeeld over wat er diende te gebeuren en ondertussen kalfde het gezag van UNPROFOR af. De Bosnische Serven beantwoordden VN/NAVO-luchtaanvallen met blokkades van de ‘safe areas’ en met gijzeling van VN-personeel. Hierdoor verloor het luchtwapen veel van zijn geloofwaardigheid. Kersten spreekt van ‘een geleidelijke verslechterende situatie en een toenemende onmacht van UNPROFOR’ vanaf eind 1994. (1700) Indien de in deel I betoogde onvermijdelijkheid inderdaad een fictie is, wanneer werd de situatie in Srebrenica dan wèl als penibel ervaren? Kersten concludeert dat zo'n moment zich niet laat aanwijzen. Inderdaad werd de Servische blokkade rond Srebrenica steeds hechter, werden garanties voor luchtsteun aan de ‘safe areas’ on- | |
[pagina 306]
| |
waarschijnlijker en kwam het NAVO-plan voor een noodevacuatie niet verder dan de tekentafel. Desondanks was er nog steeds geen reden voor paniek. Het beleid van het kabinet-Kok I was ‘slechts ten dele ingegeven door vrees voor de positie van Dutchbat.’ (1681) Begin 1995 was er zelfs sprake van een nieuwe taak in Bosnië. Intussen werd defensie - en met name minister Voorhoeve - steeds actiever en creatiever. Handhaving en versterking van de internationale cohesie waren voor Nederland de sleutelwoorden. Maar de Nederlandse invloed was gering. ‘De landen van de contactgroep bepalen het beleid. ... Dat is een voldongen feit’, aldus een hoge defensieambtenaar in februari 1995. (1709) Doormodderen was de enige optie. UNPROFOR moest in Bosnië blijven totdat een politieke regeling tot stand was gekomen. Wèl probeerde Voorhoeve de situatie van Dutchbat te verbeteren. Kernelementen van zijn streven waren internationalisering, door de taak in Srebrenica te delen ‘met een land dat politiek en militair van betekenis is’Ga naar voetnoot26, en beëindiging van de Nederlandse aanwezigheid in de enclave per 1 juli 1995. Het eerste lukte niet. Het tweede beschouwde Voorhoeve geruime tijd als een verantwoordelijkheid van de VN. Pas begin mei 1995 besloot het kabinet de aflossing via bilaterale contacten te regelen. Van dreiging met terugtrekking van de Nederlandse blauwhelmen om de situatie in Srebrenica te verbeteren, kon om morele en praktische redenen geen sprake zijn. Uiteindelijk bleek Oekraïne bereid Dutchbat af te lossen, maar het zou er niet meer van komen. Overleg hierover was nog gaande toen de enclave op 11 juli in handen van de Bosnische Serven viel. In de discussie over de vervanging of de terugtrekking van Dutchbat leek defensie de rol te hebben overgenomen die buitenlandse zaken in 1992-1993 speelde. Op defensie werd nu gesproken over internationale invloed. Het departement was tegen een terugval in de ranglijst van troepenleveranciers en de militaire top was in februari 1995 zelfs bang voor ‘een negatieve uitstraling’ op het Nederlandse aanzien in de wereld. (1685 en 1706) De uitzonderlijke bondigheid van dit hoofdstuk en zijn duidelijke conclusies hebben wellicht de Parlementaire Enquêtecommissie op het verkeerde been gezet: zij nam de vraag hoe Nederland reageerde op de verslechterende situatie, op als een van de (slechts) vier te onderzoeken problemen die - na onder andere het NIOD-rapport - nog aanleiding gaven tot vragen. Het moet de NIOD-auteur tevreden hebben gesteld dat de commissie vervolgens niet tot andere conclusies kwam behalve de - ongemotiveerde - vaststelling dat Nederland wel degelijk een rol speelde in de internationale besluitvorming.Ga naar voetnoot27 Een kanttekening die misschien terecht is betreft de verhouding tussen buitenlandse zaken en defensie. Hoewel Kersten meestal vermeldt dat Voorhoeve en Van Mierlo het met elkaar eens waren over het te voeren beleid, krijgt de lezer hier en daar de indruk dat de relaties niet optimaal waren. Tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie beklemtoonde Voorhoeve echter dat hij tevreden was over de inzet van buitenlandse zaken. Een interessant nevenonderwerp is het probleem van de ‘taalbarrière’ binnen | |
[pagina 307]
| |
UNPROFOR: Franse officieren in hogere rangen spraken geen Engels. Schoonoord wijdt hier in deel III een paragraafje aan, overigens zonder dat duidelijk wordt of dit probleem bij de val van Srebrenica een rol heeft gespeeld. (1724-1725) In de militaire bevelslijn zaten ook enkele Nederlandse officieren op sleutelposities. In hoeverre die het Frans machtig waren, wordt niet duidelijk, maar er zou een verband kunnen bestaan met hetgeen enkele honderden pagina's verder aan de orde komt in verband met de geruchten over een geheime afspraak tussen de Franse VN-commandant Bernard Janvier en de Bosnisch-Servische opperbevelhebber Ratko Mladic over het nietinzetten van luchtacties in ruil voor de vrijlating van gijzelaars. Janvier blijkt namelijk tijdens de val van Srebrenica enkele telefoongesprekken ‘in het Frans’ te hebben gevoerd. Het vermoeden in zijn omgeving was dat hij dan sprak met president Chirac over de luchtacties. (2192-2193) Het Frans als geheimtaal! Dit zou kunnen worden gelezen als een pleidooi voor extra aandacht aan het taalonderwijs op de militaire academie. Maar een verband met de vermeende geheime afspraak lijkt er toch niet te bestaan. Al eerder bleek namelijk dat een Nederlandse stafofficier van Janvier een van de eersten was om te zeggen dat er van een ‘deal’ geen sprake was geweest. (1888) Overigens maakt ook Schoonoord duidelijk dat er geen bewijzen voor zo'n handeltje bestaan. (1908-1909) | |
BesluitHet NIOD-team heeft een manhaftige poging gedaan tot het schetsen van een zo volledig mogelijk beeld van een diepgaande aangelegenheid. Helaas is het rapport niet over de gehele linie gedegen en evenwichtig te noemen. Het grote bezwaar is het gebrek aan samenhang tussen de verschillende hoofdstukken. Daarbij zijn de auteurs er niet in geslaagd ondubbelzinnig te bepalen wat het centrale onderwerp van het rapport moest zijn: het Bosnische drama of de Nederlandse rol daarin. Vooral in deel I gaat de brede opzet ten koste van de helderheid van het betoog, zonder dat dit voor de buitenlands-politieke aspecten betekenisvolle nieuwe inzichten oplevert. Het is dan ook niet verrassend dat in de epiloog, waarin de voornaamste bevindingen op evenwichtige wijze zijn samengevat, verhoudingsgewijs zo weinig van dit deel is terug te vinden. Overigens wijken de conclusies in epiloog en rapport hier en daar van elkaar af. Opvallend is voorts de fundamentele, maar niet verklaarde perspectiefwisseling tussen deel I en de rest van het rapport. Allerlei vragen over de publieke opinie en over het internationale optreden van Nederland blijven daardoor onbeantwoord. Het rapport bevat vakkundige bijdragen waarbij opvallen de gedeeltes over de val van de enclave en over de Nederlandse ‘affaires’. Tevens moeten worden genoemd de schets van het internationale optreden van Nederland in de maanden vóór de val van de enclave en de ontzenuwing van het hardnekkige gerucht dat Dutchbat zou zijn verraden door de Fransen. Maar al met al blijft het jammer dat het rapport niet ‘af’ is. Het geheel is niet meer dan de som der delen. |
|