Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Afscheid van de stapelmarkt
| |
[pagina 42]
| |
midden van de zestiende eeuw uit de Habsburgse Nederlanden met de maritieme gewesten Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland als kern. Deze kernsgewesten vormden volgens Lesger een hoog ontwikkelde en hecht geïntegreerde ruimtelijke economie, gekenmerkt door specialisatie op regionaal en lokaal niveau. De handel met het buitenland werd gedreven vanuit een groot aantal gateways, handelsplaatsen die functioneerden als intermediair tussen de Nederlanden en de rest van de wereld. Deze handelscentra kenden alle een duidelijke geografische specialisatie. Verreweg de meeste buitenlandse handel liep via Antwerpen, dat was georiënteerd op Engeland, het Duitse achterland en Zuid-Europa. De overige handelscentra vielen bij Antwerpen in het niet, maar hadden - net als de Scheldestad - door hun eigen specifieke geografische specialisatie een wezenlijke functie binnen het stelsel als geheel. Dit gold ook voor Amsterdam. Amsterdam was in de jaren 1540, en ook nog in de eerste helft van de jaren 1580, aan de vooravond van de expansie, de poort van de Nederlanden naar Noord-Duitsland, Noorwegen en het Oostzeegebied. De geografische specialisatie van de handelscentra bracht mee dat er binnen de Nederlanden grote hoeveelheden goederen werden uitgewisseld. Immers, exportproducten uit het hele land vonden hun weg naar het buitenland via de geografisch gespecialiseerde handelssteden, en omgekeerd werden geïmporteerde goederen vanuit de handelscentra over het hele land gedistribueerd. Bovendien werden geïmporteerde producten voor herexport tussen de handelscentra uitgewisseld. Amsterdam exporteerde bijvoorbeeld uit Zuid-Europa, Azië en Amerika afkomstige zuidvruchten, wijn, peper, specerijen en suiker, die met name via Antwerpen waren ingevoerd en vandaar naar het Noorden waren gezonden. In de literatuur wordt tamelijk standaard aangevoerd dat er een tegenstelling bestond tussen passieve Antwerpese handel en actieve Amsterdamse commercie, en dat de commerciële agressie van de Noord-Nederlandse ondernemers sterk tot de expansie bijdroeg. Hiervan was volgens Lesger geen sprake. De organisatie van de handel was in de verschillende centra hetzelfde. Buitenlandse kooplieden hadden overal - ook in Amsterdam - een belangrijk aandeel in de handel. De buitenlanders kwamen naar de centra om goederen in te kopen en af te zetten. De lokale kooplieden waren vooral actief in de handel met deze vreemdelingen. Beide partijen profiteerden zo van de kennis die de autochtone kooplieden hadden van de Nederlandse markt. Lesger is van opvatting dat de functie van de Amsterdamse haven vooral de zogenaamde verzorgende handel betrof, dat wil zeggen de export van in de Nederlanden geproduceerde goederen en de import van buitenlandse producten ten behoeve van afnemers in de Nederlanden zelf. De Nederlanden, immers, waren relatief dichtbevokt en sterk verstedelijkt, en de Nederlanders konden slechts dankzij de buitenlandse handel overleven. Daardoor was de omvang van de buitenlandse handel van de Nederlanden - naar hoofd van de bevolking - veel groter dan die van de omliggende landen. En dat geldt a fortiori voor de kerngebieden. Er vond via Amsterdam wel herexport plaats, met name van Zuid-Europese, Aziatische en Atlantische producten naar het Oostzeegebied, maar die herexport was weinig omvangrijk en was een afgeleide van de verzorgende handel. Het Nederlandse gateway-systeem, zoals Lesger het noemt, werd ernstig verstoord door de Opstand. In de jaren 1580 voltrok zich de politieke scheiding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden en ontstond er een grens die het oude kerngebied van de Nederlanden in tweeën brak. Het oude, ‘binnenlandse’, transport tussen Noord en Zuid werd hierdoor ernstig belemmerd. De opstandelingen sloten Brabant en Vlaanderen bovendien vrijwel af van de overzeese markten. Ook Antwerpen, de belangrijkste gateway van het oude stelsel, werd afgesneden van de grote goederenstromen. Het Zuiden raakte als gevolg daarvan in een ernstige economische crisis en werd in de jaren tachtig en negentig getroffen door een enorme emigratie. De meeste migranten trokken naar de Noordelijke Nederlanden. Daardoor trad, aldus Lesger, | |
[pagina 43]
| |
een zelfversterkend proces in werking waarbij het Zuiden aan economisch potentieel verloor en het Noorden steeds meer won, en het economisch zwaartepunt van de Nederlanden verschoof van het Zuiden naar het Noorden. De handelscontacten van de opstandige gewesten met Zuid-Europa en de buiten-Europese markten verliepen niet langer via Antwerpen. De ondernemers in Zeeland, Holland, en vooral Amsterdam legden nu rechtstreeks contacten met die gebieden. Het resultaat was dat de stad aan het IJ omstreeks 1600 een nieuwe functie binnen het Nederlandse gateway-systeem had gekregen. Amsterdam was niet langer alleen de poort naar het Oostzeegebied, maar op het IJ arriveerden nu ook schepen uit de Witte Zee, de Middellandse Zee, het Atlantische gebied en Azië. Bovendien nam de omzet snel in omvang toe. De handelsexpansie van Amsterdam kan volgens Lesger niet zonder meer worden verklaard door de komst van de Zuid-Nederlandse ondernemers naar Amsterdam. Maar wel bevorderde de immigratie de intensiteit van de uitwisseling van commerciële informatie daar, en die was wel essentieel: ‘De concentratie van een grote hoeveelheid informatie in een gebied van beperkte omvang, is de sleutel tot begrip van de uitbarsting van commerciële activiteit en creativiteit in Amsterdam tijdens de decennia omstreeks 1600 (238).’ Immers, in het algemeen wordt de kans op innovatie groter naarmate de frequentie van uitwisseling van informatie over nieuwe kansen en mogelijkheden toeneemt. En juist in Amsterdam was dat vanaf de jaren tachtig van de zestiende eeuw het geval: informatie werd hier kennis. En die kennis bracht de ondernemers ter plaatse ertoe rechtstreeks contacten te leggen met Zuid-Europa en de koloniale rijken van Spanje en Portugal. Het noordelijke deel van het gateway-systeem brak, in Lesgers woorden, aldus los van de basis en verzelfstandigde zich. De functies van de Zuidelijke gateways werden opgevangen door de Hollandse en Zeeuwse havens. Een aantal havens in Holland en Zeeland nam collectief de functie van Antwerpen over als de gateway naar Zuid-Europa en voegde daaraan de contacten met de buiten-Europese wereld toe. Het resultaat was een nieuw geïntegreerd gateway-systeem waarbinnen de verschillende handelscentra een specifieke functie vervulden. Amsterdam, met haar gunstige verkeersgeografische ligging en haar ruime, beschutte en diepe rede, kreeg in de nieuwe constellatie de centrale positie. Lesger betoogt dat de Amsterdamse handel in de zeventiende eeuw, net als in de zestiende, vooral verzorgend van aard was. De verzorgende handel betrof niet alleen de import voor de binnenlandse consumptie en de export van de landbouw, de visserij en de uit binnenlandse grondstoffen vervaardigde nijverheidsproducten, maar ook de import van grondstoffen voor de binnenlandse nijverheid en de export van de uit die grondstoffen vervaardigde goederen. Doordat land en grondstoffen schaars waren in de Republiek en veel bedrijfstakken voor de buitenlandse markt produceerden, was het volume van de import en de export des te groter. Tussenhandel - transitohandel, herexport van producten die na import in de Republiek niet bewerkt waren - speelde wel een rol van betekenis maar was minder prominent dan in de literatuur wordt aangenomen. Herexport vond bijvoorbeeld plaats wanneer ondernemers en ondernemingen de productie van goederen in het buitenland financierden en organiseerden, deze goederen naar de Republiek haalden en ze van hieruit afzetten. Het bekendste voorbeeld hiervan is de handel van de VOC. Ook vond herexport plaats in de handel met het Duitse achterland. Dat kwam doordat een groot deel van Duitsland voor de afzet van eigen productie en voor de bevoorrading met buitenlandse producten afhankelijk was van Nederlandse havens en Nederlandse kooplieden. In de derde plaats vond herexport plaats als gevolg van de kostenvoordelen die de Amsterdamse tussenhandel bood. In grote delen van Europa was de vraag naar importproducten zo gering en tegelijkertijd zo divers dat rechtstreekse aanvoer uit de productiegebieden door de hoge kosten die daaraan waren verbonden, vaak niet mogelijk was. Het was goedkoper te kopen waar alle gevraagde producten werden aangeboden. Doordat | |
[pagina 44]
| |
de verzorgende handel van Amsterdam zo omvangrijk was, en de transactiekosten daardoor laag, was Amsterdam de aangewezen plaats om in te kopen.
Lesger schetst een beeld van het Nederlandse handelsstelsel dat nauwelijks overeenkomt met de in de historiografie gebruikelijke visie dat Amsterdam de functie van internationale stapelmarkt vervulde. In die visie vond de handel vanwege de geringe omzetten, het trage transport en het gebrekkige berichtenverkeer plaats op concrete markten. Via de hiërarchie van concrete lokale en regionale markten werden overschotten aangevoerd en opgeslagen - gestapeld - op de centrale concrete internationale markt, en die centrale stapelmarkt bevond zich in Holland, met name in Amsterdam. De Amsterdamse stapelaars voldeden uit hun voorraden aan de vraag die elders en later op de regionale markten werd uitgeoefend: zij absorbeerden overschotten en leverden uit voorraad. Hun voorraden stabiliseerden de vraag en het aanbod - en dus de prijs. Lesger herinnert eraan dat verschillende auteurs er al op hebben gewezen dat er verschillende internationale stapelmarkten naast elkaar functioneerden en dat naast Amsterdam ook bijvoorbeeld Hamburg een belangrijke concrete internationale markt was. Weliswaar is dus de gedachte dat Amsterdam, Holland, of de Republiek als geheel de enige top van een pyramide van stapelmarkten vormde, allang achterhaald, maar dit laat de essentie van het traditionele denken onbestreden. Lesger bestrijdt die essentie wel en ontkent het bestaan van de Amsterdamse stapelmarkt volgens het traditionele model. Hij wijst erop dat de belangrijkste premisse van het stapelmarktmodel de stelling is dat alle vroegmoderne handel plaatsvond op concrete markten, waar kopers, verkopers en handelswaar op één plaats samenkwamen, sterker nog, dat handel alleen op dergelijke concrete markten mogelijk zou zijn. De empirie echter toont dat lang niet alle handel van kooplieden in de Republiek goederen betrof die in de Republiek aanwezig waren. Het kwam bijvoorbeeld regelmatig voor dat ondernemers vanuit de Republiek in Franse havens zout kochten en dit rechtstreeks naar een Oostzeehaven verscheepten. Dergelijke ‘doorgaande reizen’ waren al in de vijftiende eeuw een vertrouwd verschijnsel. Kennelijk was er heel goed directe handel tussen productie- en consumptiegebieden mogelijk. Amsterdam was weliswaar een belangrijk centrum van internationale tussenhandel, maar niet doordat er behoefte was aan voorraadvorming op een centrale stapelmarkt. Noch in de zestiende, noch in de zeventiende eeuw functioneerde Amsterdam als centrale stapelmarkt voor de internationale handel. De functie van het Amsterdamse handelsstelsel was een andere en betrof in de eerste plaats de verzorgende handel en in de tweede plaats de daarop geënte tussenhandel. We moesten de term ‘stapelmarkt’, verzucht Lesger, maar vergeten (254). Waarom zouden, volgens de stapelmarkttheorie, geringe omzetten, traag transport en gebrekkig berichtenverkeer ertoe leiden dat de handel op stapelmarkten zou plaatsvinden? Het antwoord op die vraag luidt dat, als gevolg van die factoren, in de meeste regio's betrouwbare informatie over de buitenlandse vraag en het buitenlandse aanbod ontbrak en de prijzen onvoorspelbaar waren. Met name ontbrak actuele aanvullende prijsinformatie, die stabiliserend had kunnen werken. Om het prijsrisico te verkleinen deden ondernemers bij voorkeur zaken op markten waar die informatie wel aanwezig was. Deze voorkeur leidde ertoe dat de internationale goederenhandel zich concentreerde op concrete markten waar vraag en aanbod permanent werden uitgeoefend doordat veel ondernemers er permanent zaken deden en voorraden vormden: stapelmarkten. Als gevolg daarvan werd de - abstracte - markt zo doorzichtig als bij de heersende kwaliteit van het berichtenverkeer mogelijk was, hetgeen het prijsrisico optimaal beperkte.Ga naar voetnoot1 Hoewel Lesger dit informatieaspect van de stapelmarkt niet erg expliciet behandelt, gaat hij | |
[pagina 45]
| |
wel nadrukkelijk in op de betekenis van informatie voor de handel. Hij betoogt zelfs met zoveel woorden dat in de vroegmoderne handel fysieke stapeling van goederen niet noodzakelijk was doordat er een goed functionerend systeem van informatievoorziening bestond dat de regionale economieën van Europa met elkaar verbond en ook vertakkingen had naar buiten-Europese gebieden, en dat in dat uitgestrekte informatiesysteem Amsterdam een centrale functie vervulde. Met de traditioneel veronderstelde gebrekkigheid van het berichtenverkeer viel het kortom nogal mee. Naast de verzorgende handel en de tussenhandel had het Amsterdamse handelsstelsel volgens Lesger aldus nog een derde functie: die van centrum van internationale informatievoorziening die de allerheftigste fluctuaties van vraag en aanbod in de internationale handel opving en dempte. Door de ligging van Amsterdam halverwege het Oostzeegebied en Zuid-Europa, door de geografische uitgestrektheid van het Amsterdamse handelsnetwerk en door de grote omvang van de Amsterdamse handel en scheepvaart was de stad een van de belangrijke knooppunten in het internationale berichtenverkeer. Dat berichtenverkeer werd door tal van partijen verzorgd en nam vele vormen aan. Lesger noemt commerciële, geografische en politieke informatie die werd aangebracht door reizigers en (handels)correspondenten. Hij wijst op de Amsterdamse Beurs als centrum van informatie-uitwisseling, op de Amsterdamse uitgevers en boekhandelaars, op de Amsterdamse prijscouranten, en op de betekenis van bodediensten en beurtschippers. Vraag en aanbod ontmoetten elkaar in Amsterdam voor een belangrijk deel in de vorm van informatie, zonder dat de goederen fysiek aanwezig waren. Veel zaken werden gedaan op basis van monsters. Niet voorraden stabiliseerden de prijs, maar de beschikbaarheid en de uitwisseling van informatie deden dat. De concentratie van de informatiestromen in Amsterdam maakte er de abstracte markt tamelijk transparant. De uitgestrektheid van het Amsterdamse netwerk maakte dit enerzijds mogelijk, en zorgde er anderzijds voor dat de Amsterdamse prijzen als referentiepunt dienden voor prijsvorming elders in Europa. Aldus werd Amsterdam een centrale markt, een plaats waar basisprijzen tot stand kwamen - zoals tegenwoordig de London Metals Exchange de centrale markt voor metalen is, waar de prijzen tot stand komen waarop de wereldprijzen van metalen zijn gebaseerd. De Amsterdamse prijs beschermde aanbieders en afnemers op regionale markten tegen extreme prijsfluctuaties. Die partijen, immers, hadden altijd het alternatief van de centrale markt.
Lesgers betoog beschrijft een wijde boog, die zich uitstrekt van de Amsterdamse handelsexpansie, via het Nederlandse gateway-systeem, de relativering van de Amsterdamse tussenhandel en de weerlegging van de geldigheid van de stapelmarkttheorie voor het vroegmoderne Nederlandse handelsstelsel, naar de betekenis van Amsterdam als centrum van informatie-uitwisseling. Sommige onderdelen van dit betoog zijn heel aantrekkelijk. Maar ik twijfel over de houdbaarheid van andere. Lesgers bijdrage aan de discussie over de oorzaken van de Noord-Nederlandse handelsexpansie rond 1600 lijkt me niet consistent. Cruciaal in zijn redenering is de veronderstelling dat er na 1585 in Amsterdam een intensivering van de informatie-uitwisseling en een vergroting van de voor de handel belangrijke kennis ontstonden. Juist die ontwikkeling leidde tot de Amsterdamse expansie. Impliceert dit dat de informatie-uitwisseling voor 1585 in Antwerpen onvoldoende was om tot expansie te leiden? Lesger zelf voert aan dat met name migranten uit de Zuidelijke Nederlanden het Amsterdamse handelsnetwerk uitbreidden met het Middellandse-Zeegebied en met Rusland via de Witte Zee. Hij voegt hieraan toe dat de handelscontacten met het Middellandse-Zeegebied de voortzetting betroffen van bestaande Antwerpse contacten, en hij had hetzelfde kunnen melden voor Rusland. Kennelijk was de Amsterdamse handelsexpansie | |
[pagina 46]
| |
na 1585 niet nieuw; het was een voortzetting van de expansie die al voor 1585 vanuit Antwerpen was begonnen. Zonder twijfel was er voor zowel de Amsterdamse als de Antwerpse handelsexpansie informatie-uitwisseling en kennis nodig. Er is geen reden eraan te twijfelen dat beide factoren ook al voor 1585 in Antwerpen aanwezig waren. Hiermee vervalt de intensifering van de informatie-uitwisseling als verklaring van de handelsexpansie. De vaststelling dat de Amsterdamse handelsexpansie van na 1585 een voortzetting was van de Antwerpse expansie van voor 1585, neemt niet weg dat de Nederlandse handelsexpansie in de jaren negentig een enorme versnelling doormaakte. Er is iets voor te zeggen dat de kennis in de jaren negentig groeide en de expansie daardoor in tempo toenam. Maar er is een andere factor, die Lesger niet noemt, en die, mijns inziens, zwaarder weegt. Met Lesger zie ik de oorlog en de breuk als cruciale factoren. Maar anders dan hij denk ik dat er eerder politieke dan economisch-geografische factoren aan de versnelling van de expansie ten grondslag lagen. De essentie van die versnelling, immers, lag in het openen van de zelfstandige handel met Azië en het Atlantisch gebied. Lang had deze optie gelokt maar was zij politiek noch militair reëel geweest. Juist in de jaren negentig nam de strijd met de landsheer een voor de opstandige gewesten gunstige wending. Op politieke noch militaire gronden was er nog aanleiding tot terughoudendheid. De ban was gebroken. Het was tijd eens te zien wat er in de overzeese gebieden van het huis Habsburg te winnen was. Naast de verplaatsing van het economisch zwaartepunt van de Nederlanden van Antwerpen naar Amsterdam was alleen dat werkelijk nieuw in de jaren negentig. Als informatie-uitwisseling en kennis inderdaad niet alleen na 1585 in Amsterdam, maar ook daarvoor in Antwerpen aanwezig waren, wat moeten we dan met Lesgers betoog dat in de vroegmoderne handel de informatievoorziening zo goed functioneerde dat fysieke stapeling van goederen niet nodig was, en dat Amsterdam in de internationale informatie-uitwisseling een centrale functie vervulde? Bedoelt Lesger dat voor 1585 Antwerpen die functie niet vervulde en dat stapeling toen wel nodig was? Hij wekt de stellige indruk dat hij van mening is dat het Nederlandse handelsstelsel of, enger, Antwerpen, ook voor 1585 niet de functie van internationale stapelmarkt vervulde. Bevond die stapelmarkt zich elders? Of was er in de Nederlanden, met name in Antwerpen, toen inderdaad ook al zoveel informatie en kennis beschikbaar dat internationale handel werd gedreven zonder dat fysieke stapeling van goederen nodig was? Lesger zegt het niet, maar ik denk dat dat inderdaad het geval was. En het spoort met het feit dat de handelsexpansie al ruim voor 1585 vanuit Antwerpen op gang kwam. Lesgers betoog over de intensifering van de informatie-uitwisseling als oorzaak van de Amsterdamse handelsexpansie overtuigt mij niet. Zijn betoog over de betekenis van de informatie-uitwisseling voor de internationale handel doet dat wel. En hetzelfde geldt voor zijn daarmee samenhangende argumentatie tegen de klassieke stelling dat het Nederlandse handelsstelsel in de vroegmoderne tijd de functie van stapelmarkt heeft gehad. Niet buffervoorraden bevorderden de internationale handel doordat zij het prijsrisico kleiner maakten, maar informatie-uitwisseling genereerde dat effect. Ik ga een stap verder: niet alleen het ‘nieuwe’ Nederlandse handelsstelsel van na 1585 vervulde een centrale rol in het helemaal niet zo gebrekkige berichtenverkeer, maar ook het ‘oude’ Nederlandse handelsstelsel van voor 1585 deed dat al.
Lesger kent Amsterdam als centrum van informatie-uitwisseling een belangrijke rol in de internationale handel toe, maar kenmerkt de fysieke tussenhandel via Amsterdam als een afgeleide van de verzorgende handel en als minder omvangrijk dan deze. Dit is niet met elkaar in tegenspraak, maar het is wel opvallend. En het komt me voor dat Lesger de betekenis van Amsterdam als centrum van internationale tussenhandel hiermee onderschat. De bronnen zijn schaars en | |
[pagina 47]
| |
niet gemakkelijk te interpreteren; ik neig er toe ze anders uit te leggen dan Lesger doet. Voor de periode voor 1585 baseert hij zijn opvatting onder meer op gegevens over de Nederlandse export in 1545 en op gegevens over de Amsterdamse in- en uitvoer in 1580 en 1584. Samenvattend constateert hij dat een groot deel van de in Amsterdam ingevoerde goederen niet vanuit Amsterdam werd geherexporteerd, en dat slechts een klein deel van de direct uit Amsterdam uitgevoerde goederen in Amsterdam was ingevoerd. Op grond daarvan concludeert hij dat Amsterdam in die tijd niet kan worden gekarakteriseerd als een ‘zelfstandige stapelmarkt in de internationale goederenstromen’ (81). Zelfs als we in deze conclusie de term ‘stapelmarkt’ veranderen in ‘centrum van tussenhandel,’ lijkt zij mij al te zwaar op het woord ‘zelfstandige’ te leunen. Lesger zelf immers zet overtuigend uiteen dat Amsterdam niet een zelfstandig handelscentrum was, maar een van de onderdelen van het Nederlandse gateway-systeem, en dat er heel wat goederen werden uitgevoerd via gateways waar ze niet waren ingevoerd. In Amsterdam ingevoerde goederen werden via andere Nederlandse havens uitgevoerd, en andersom. Een voorbeeld mag dit verduidelijken. In 1584 werd uit Amsterdam voor ruim 200.000 gulden Rijnse wijn uitgevoerd, terwijl in Amsterdam geen Rijnse wijn werd geïmporteerd (80). Dit betekent dat de import van de Rijnse wijn in een andere gateway was geregistreerd; het betekent niet dat Amsterdam een onbelangrijke rol speelde in de tussenhandel in Rijnse wijn. Lesger, kortom, onderschat de betekenis van Amsterdam als centrum van internationale tussenhandel. Op grond van de voor de zeventiende eeuw beschikbare cijfers concludeert Lesger opnieuw dat de tussenhandel in Amsterdam weliswaar een rol van betekenis speelde, maar minder prominent was dan wel wordt aangenomen. Afgezien van koloniale waren en de producten van de Hollandse nijverheid en landbouw bedroeg de export, aldus Lesger, doorgaans maar een klein deel van de import. Ook hier past een aantekening. De Nederlandse exportnijverheid verwerkte heel wat geïmporteerde grondstoffen en exporteerde heel wat gereed product. De textielsector is hiervan het meest sprekende voorbeeld.Ga naar voetnoot2 Dat Lesger de desbetreffende ‘nijverheidshandel’ onder de verzorgende handel rekent is een kwestie van definitie. Feit blijft dat hier sprake is van herexport na verwerking en dat buitenlandse producenten heel wat leverden en buitenlandse consumenten heel wat kochten. Kwantificering van de tussenhandel en de relatieve betekenis daarvan binnen de handel van Amsterdam en de Republiek is een hachelijke onderneming. Misschien is de uitkomst ervan inderdaad dat de tussenhandel in kwantitatief opzicht voor Amsterdam minder belangrijk was dan de verzorgende handel. Maar dan nog moet een andere kwestie worden aangeroerd. Lesger wijst terecht op de betekenis die Amsterdam als centrum van informatie-uitwisseling had voor de internationale handel. En terecht herinnert hij eraan dat lang niet alle internationale handel leidde tot fysieke goederenstromen via de Republiek. Maar het een noch het ander impliceert dat buitenlandse exporteurs en importeurs zonder de bemiddeling van Nederlandse ondernemers zaken deden. Het lijdt geen twijfel dat Nederlandse kooplieden de import en de export van heel wat Europese havensteden domineerden.Ga naar voetnoot3 De vraag of, bijvoorbeeld, Russisch juchtleer en Russische kaviaar direct of via Amsterdam van Archangel naar Livorno werden verscheept, is van groot belang voor de omzet van de Amsterdamse haven, maar leidt niet tot twijfel over de betekenis van de Amsterdamse tussenhandel in brede zin, dat wil zeggen voor de tussenhandel door handelshuizen waarvan de hoofdvestiging zich in Amsterdam bevond.Ga naar voetnoot4 De in Amsterdam zo overvloedig beschikbare handelsinformatie bood juist in Amsterdam gevestigde ondernemers | |
[pagina 48]
| |
het overzicht dat voor die tussenhandel onontbeerlijk was. De buitenlandse handel van tal van Europese regio's is kortere of langere tijd afhankelijk geweest van Nederlandse, Amsterdamse ondernemers en hun internationale netwerken. De Nederlandse bemiddeling, de Nederlandse tussenhandel was essentieel voor de ontwikkeling van de handel en de economie van heel Europa, ook al liep een groter of kleiner deel van de desbetreffende goederenstroom niet via Nederlands grondgebied.
Het mag duidelijk zijn, ik heb twijfels bij wezenlijk onderdelen van Lesgers betoog. Dat neemt niet weg dat ik zijn boek belangrijk vind. Het is het een grote stap voorwaarts in de ontwikkeling van het inzicht in het Nederlandse handelsstelsel. De voorstelling daarvan als gateway-systeem en het onderscheid tussen de verschillende functies van dat systeem zijn verhelderend. De identificering van Amsterdam als centrum van informatievoorziening die de internationale handel facilieerde door prijsfluctuaties op te vangen, is nieuw en nuttig. En het hiermee complementaire afscheid van de relevantie van het begrip stapelmarkt in de analyse van het Nederlandse handelsstelsel is een doorbraak. Eén ding nog: het gaat me aan het hart het begrip stapelmarkt, of het nu de Amsterdamse, de Hollandse of de Nederlandse is, te vergeten. Laten we het ons met warmte blijven herinneren. We hebben er veel plezier van gehad. |
|