Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Van godsdienstvrijheid naar mensenrecht.
| |
[pagina 2]
| |
eeuw nog de term ‘discussiecultuur’ gelanceerd)Ga naar voetnoot4, de immigratie van vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Spanje, Polen en Duitsland en een sterke koopmans- en ondernemerstraditie hebben ertoe bijgedragen dat in de Republiek een breed scala aan internationale kranten kon verschijnenGa naar voetnoot5, maar ook dat publicaties van twijfelachtig religieus, filosofisch of moreel allooi werden uitgegeven. De diverse studies over de censuurpraktijk in de Noordelijke Nederlanden komen grotendeels tot dezelfde conclusie. Terwijl preventieve censuur (het uitoefenen van censuur vóórdat het materiaal in kwestie gedrukt is) in de Republiek geen voet aan de grond kreeg, ontbrak repressieve censuur (het verbieden van drukwerk ná publicatie) allerminst. Maatregelen tegen individuele boeken werden genomen door afzonderlijke steden, de diverse Provinciale Staten, de Provinciale Hoven en de Staten-Generaal, reagerend op klachten van binnenlandse machthebbers, van Franse, Engelse, Spaanse, Deense en Pruisische ambassadeurs en diplomaten, en van de gereformeerde en Waalse classes en synoden. Vanaf het einde van de zestiende tot diep in de achttiende eeuw werden plakkaten uitgevaardigd tegen oproerige, schandalige of lasterlijke boeken, tegen geschriften over arminianisme, socinianisme, pre-adamitisme, cartesianisme, deïsme, de sabbat en de psalmberijming van 1773, en tegen publicaties van Hugo de Groot, Spinoza, Rousseau en Hume - om van minder bekende ‘spinozisten’, calvinistische extremisten en politieke broodschrijvers niet te spreken. Komedies, liedjes, gedichten, gravures, pamfletten, preken, tijdschriften, almanakken, Franstalige kranten en gevoelige politieke bronnenpublicaties liepen voortdurend het risico te worden verboden. Bij tijd en wijle werd gebruik gemaakt van betaalde informanten, werden overtreders beboet, verbannen, gemarteld of lijfelijk gestraft, en werden boekenvoorraden in beslag genomen en verbrand. Op grond van plakkaten uitgevaardigd door de Staten-Generaal, de Staten en Gedeputeerde Staten van Holland en West-Friesland en het Hof van Holland komt Weekhout voor de periode tussen 1581 en 1700 tot het relatief kleine getal van 263 verboden boeken. Jongenelen komt tot een groter aantal (254 verboden boeken in de stad Amsterdam tussen 1747 en 1794) en oppert dat de repressieve censuur in de tweede helft van de achttiende eeuw onder stadhouderlijk bestuur is toegenomen.Ga naar voetnoot6 De Republiek was dus allerminst wars van censuur, maar - en dit is de andere kant van de medaille - vanwege de gefragmenteerde, particularistische politieke structuur was het schier onmogelijk een adequate censuurwetgeving in stand te houden, laat staan in de praktijk toe te passen. Strijd over jurisdictie en competentie, de verschillende en veranderende machtsverhoudingen tussen hogere en lagere overheden, de rol van dominante stadhouders zoals Willem III, de vaak tegengestelde belangen tussen over- | |
[pagina 3]
| |
heid en kerk, het commerciële instinct van de regenten en de haast spreekwoordelijke factiezucht, het werkte allemaal een zekere mate van persvrijheid in de hand. Of wellicht beter gezegd: een relatieve mate van censuur, waarbij de daadwerkelijke toepassing van wetgeving altijd afhankelijk was van tijd, plaats en persoon. Het ging de diverse overheden bovenal om het verzoenen van buitenlandse mogendheden, het handhaven van de binnenlandse vrede en het nastreven van de eigen belangen. Enno van Gelder concludeerde in Getemperde vrijheid dat de min of meer consequente onwil van de overheden om censuurwetgeving in de praktijk te brengen, elk principieel vertoog over de persvrijheid overbodig heeft gemaakt. Een zeventiende-eeuwse Nederlandse pendant van Miltons Areopagitica (1647), zo stelde hij vast, was nooit verschenen. Sterker nog, de Areopagitica, een goudmijn van argumenten tegen de censuur en vóór de persvrijheid en in de Angelsaksische geschiedschrijving terecht beschouwd als een klassiek geschrift over het thema, werd schijnbaar door geen enkele Nederlandse auteur uit de zeventiende (of achttiende) eeuw geciteerd.Ga naar voetnoot7 Maar het ligt ook niet voor de hand om vóór de late achttiende eeuw een uitvoerig pleidooi voor volledige persvrijheid te verwachten. Slechts weinig vroegmoderne auteurs zullen de noodzaak van censuur hebben ontkend. Als men verboden boeken al interessant vond, zal men weinig moeite hebben gehad met het feit dat een breder publiek de toegang tot de daarin vervatte informatie werd geweigerd. Een begrenzing van de persvrijheid was vanzelfsprekend; ook Milton maakte een uitzondering voor rooms-katholieken. Het voeren van politieke discussies werd in de Nederlandse pamflettencultuur beschouwd als de gewoonste zaak van de wereld, maar iedereen erkende impliciet bepaalde grenzen. Het aanzetten tot oproer, het belasteren van lokale machthebbers, de kerk of buitenlandse vorsten en het verspreiden van ketterij en pornografie was not done. Hoogstens was de mate van controle onderwerp van discussie. Toch zijn er altijd voorstanders geweest van (een bepaalde mate van) persvrijheid. Met welke argumenten traden zij het publieke domein binnen? In deze bijdrage wordt een overzicht geboden van de argumenten die naar voren werden gebracht in de zich ontwikkelende meningsvorming over persvrijheid in de tijd van de Nederlandse Republiek. Dit overzicht toont uiteraard de nodige hiaten; ongetwijfeld zit nog veel informatie verscholen in talrijke pamfletten. Aanknopend bij het werk van Enno van Gelder zullen echter de belangrijkste auteurs en episoden de revue passeren. | |
2 Religieuze en ware vrijheidDe discussie over persvrijheid vond aanvankelijk plaats binnen het vroegmoderne debat over religieuze tolerantie: persvrijheid was in de eerste plaats vrijheid van de religieuze pers. Dat laat zich goed illustreren aan de hand van de toneelschrijver, graveur en pedagoog Dirk Volckertsz Coornhert (1522-1590), die ook in Enno van | |
[pagina 4]
| |
Gelders Getemperde vrijheid een belangrijke rol wordt toebedeeld. Ieder individu, aldus Coornhert, moet volledig vrij zijn de bijbel naar zijn of haar eigen goeddunken te interpreteren, en vervolgens die interpretatie door mond of drukpers aan een groter publiek over te brengen. Coornhert verdedigde dergelijke ideeën in zijn Synodus of vander conscientien vryheyt (1582), een fictief verslag van een discussie gehouden in de stad ‘Vryburch’ tussen vertegenwoordigers van verschillende religieuze groeperingen. In de Synodus worden de opvattingen van deze groeperingen weergegeven aan de hand van uittreksels uit de geschriften van de verschillende zegslieden; een zekere ‘Gamaliël’ vertegenwoordigt Coornhert zelf. De vijftiende sessie van deze synode handelt ‘van schriften ende boecken te maken, wt te geuen, te doen drucken, te vercopen, hebben ende lesen.’Ga naar voetnoot8 De discussie werd ingegeven door het door Willem van Oranje op 20 december 1581 in Holland uitgevaardigde verbod op het publiceren van aanstootgevende boeken en liederen. Bedoeld om kritiek op de nieuwe regering te pareren, was het verbod tekenend voor het strengere toezicht op de drukpers dat ná de totstandkoming van de Unie van Utrecht werd gerealiseerd. Eén van de deelnemers aan Coornherts denkbeeldige synode is de Geneefse calvinist Theodorus Beza, die mét de katholieken als godloosheid bestempelt ‘sodanighen onmatighen vryheydt, dat het een yegelijck soude zijn gheoorlooft te ghelouen ende te leren (dat voornemlijck geschiedt met boecken wt geuen) al tghene dat hem ghelieft ende goetdunckt.’ Anderzijds stellen de hugenoot Philippe Duplessis-Mornay (1549-1623) en de Leidse stadsregering dat het verbieden van boeken gelijk staat aan gewetensdwang, omdat het mensen ervan weerhoudt zich op religieus gebied te uiten. Gamaliël-Coornhert zelf betoogt dat de regering het recht heeft ieder boek te verbieden dat sociale of politieke onrust te weeg brengt. Mensen dienen echter in zoverre vrij te zijn dat zij kunnen meewerken ‘tot beceringhe der kercken’. Hier ligt immers het hart van de Reformatie. Dwaling moet bestreden worden met waarheid, niet met boekverboden. Die werken toch averechts, want mensen zullen juist voor verboden boeken belangstelling tonen. Naast de principiële religievrijheid en de stelling dat boekverboden een contraproductieve uitwerking hebben, noemt Gamaliël-Coornhert nog een derde argument. Het volk had al zoveel omwille van de gewetensvrijheid geleden: ‘wat meyntmen dat nu dit nieuwe verbodt vande lang-gewenschte ende soo dier gecochte vrijheydt, in des volcx herten sal wercken?’ Ook de Leidse regenten werden door Coornhert in de Synodus aangehaald. In de Leidse Remonstrantie van 1582 werd scherp geprotesteerd tegen de Middelburgse synode, die van de overheid censuurmaatregelen had geëist.Ga naar voetnoot9 Het is veel verstandiger, beweerden de regenten, om ieder individu vrij over zijn eigen religie te laten beslissen. Hij zal dan eerder bereid zijn de overheden te steunen. Om boeken ‘niet dan by gracie ende privilegie (als eertijts de kettermeesters plechten)’ toe te laten, bevreemde hen; juist de gereformeerde | |
[pagina 5]
| |
synodeleden zouden moeten weten dat religievrijheid ook vrijheid van meningsuiting inhoudt. Het is een uiting van tirannie om goede boeken te verbieden, en voor kwalijke boeken zullen de ware liefhebbers van de waarheid geen belangstelling hebben. Gedurende bijna twee eeuwen is de door Coornhert en de Leidse stadsregeringGa naar voetnoot10 aangevoerde argumentatie ten gunste van een religieuze persvrijheid nauwelijks veranderd. Ze keert herhaaldelijk terug bij andersdenkende remonstranten, rekkelijke gereformeerden en een keur aan juristen, historici, politieke pamflettisten, journalisten en schrijvers van satiren.Ga naar voetnoot11 De redenering die ten grondslag lag aan dit pleidooi voor een vrije religieuze pers was drieledig: persvrijheid volgt uit religievrijheid, uit politieke ‘prudentie’ en uit effectiviteitsoverwegingen. Dat de ‘preciezere’ calvinisten weinig met de vrijheid van de religieuze pers op hadden, was een gevolg van de wijze waarop zij de gedachte van ‘christelijke vrijheid’ invulden. Voor hen was het menselijk geweten pas werkelijk vrij wanneer het door Gods genade was bevrijd en door Gods woord was verzekerd.Ga naar voetnoot12 Alleen die waarheid mocht publiekelijk worden gereproduceerd die in staat was de mens waarlijk te bevrijden. Dit op de idee van ‘christelijke vrijheid’ gebaseerde argument bood tot ver in de achttiende eeuw een rechtvaardiging voor de roep om een preventieve publieke censuur.Ga naar voetnoot13 In de Republiek mochten regenten dan allerminst voorstanders van onbeperkte vrijheid zijn geweest, van grove repressie waren zij eveneens afkerig; een gematigd en praktisch bestuur lag meer in het verlengde van hun wensen en belangen. Het is misschien daarom ook niet verwonderlijk dat uitgesproken verdedigers van de republikeinse vrijheid nauwelijks melding maakten van persvrijheid. Een van de meest opmerkelijke apologeten van de ‘ware vrijheid’ - van een republikeinse regering zonder de corrumperende invloed van de stadhouderlijke quasi-monarchie der Oranjes - was ‘D.C.’, de schrijver van de Politike discoursen (1662).Ga naar voetnoot14 D.C. stond voor ‘Del Court’, voor Johan de la Court (1622-1660) of zijn broeder Pieter (1618-1685).Ga naar voetnoot15 Deze handelaren in textiel huldigden uitgesproken politieke opvattingen, voor een deel ontleend aan ‘verboden’ schrijvers als Nicolò Machiavelli en Thomas Hobbes. Die opvattingen waren bepaald niet onomstreden. De Politike discoursen werden in | |
[pagina 6]
| |
Leiden verboden, terwijl de latere Aanwysing der heilsame politike gronden (1669) zelfs uit de provincie Holland als geheel werd geweerd.Ga naar voetnoot16 Des te opvallender is het feit dat in deze boeken de vrijheid van drukpers niet besproken wordt. De beste regering is volgens de Aanwysing der heilsame politike gronden die regering die het beste de belangen van de soeverein dient, en tegelijk het welzijn van het gemenebest als geheel bevordert. Het is in het belang van republikeinse magistraten, aan wier collectief leiderschap de De la Courts een vrijwel absoluut gezag toekennen, om de groei en daarmee de economische en militaire macht van dichtbevolkte steden te bevorderen. Het handhaven van de ‘vryheyd ofte tolerantie omtrend de verschillende uyterlicke gods-diensten’ is één manier om de bevolkingsgroei te stimuleren. Daarnaast leidt de vrijheid om deel te nemen aan het economisch leven tot toename van de stedelijke bevolking.Ga naar voetnoot17 Noch vrijheid van geloof, noch vrijheid van ondernemerschap wordt echter expliciet in verband gebracht met persvrijheid, hoewel de eerste twee vrijheden de derde logischerwijs impliceren. De gebroeders De la Court waren erop uit de macht van de kerk en de gilden te breken en een evenwicht te vinden tussen burgerlijke vrijheid en republikeinse regering; zij hadden niet zonder meer de intentie de vrijheid van het publieke debat zeker te stellen. In de Nederlandse republikeinse traditie is de gedachte van persvrijheid hoogstens op indirecte wijze geformuleerd. Republikeinse denkers als Hugo de Groot, Pieter de la Court, Ulrich Huber en anderen beoogden in eerste instantie de bestaande republikeinse instellingen te analyseren in de context van een meer abstracte politieke filosofie. Zij wilden aantonen dat die bestaande instellingen de burgerlijke vrijheden in stand hielden of tenminste niet aantastten.Ga naar voetnoot18 Tot dergelijke vrijheden rekende men de gewetensvrijheid, de vrijheid van godsdienstuitoefening en ook wel de vrijheid om politieke onderwerpen in een publiek debat op te werpen. Een regering die niet naar haar burgers luistert, ontaardt immers in tirannie, en burgers die de wetten niet respecteren, vervallen in anarchie. Het instandhouden van het evenwicht tussen burgervrijheid en politiek gezag vereist de verdediging en bewaring van bepaalde vrijheden, maar ook het respecteren van bepaalde grenzen. Spinoza toonde aan dat de libertas philosophandi, de vrijheid van denken, verenigbaar was met religieuze vroomheid en een stabiele maatschappij.Ga naar voetnoot19 Gerard Noodt liet zien dat burgers het onvervreemdbaar recht hadden het goede naar eigen inzicht na te streven, en dat de regering hen in de uitoefening van die vrijheid diende te beschermen.Ga naar voetnoot20 Geen re- | |
[pagina 7]
| |
publikeinse schrijver echter verdedigde met even zoveel woorden de idee van een publieke opinie gebaseerd op een vrije pers.Ga naar voetnoot21 Eén van de meer belangrijke apologieën van het klassieke republicanisme, de postuum en anoniem in 1737 verschenen Verhandeling van de vryheit in den burgerstaet, bracht hierin geen verandering. De schrijver, de Zeeuwse regent Lieven de Beaufort (1675-1730), stond pal voor de vrijheid van burgers om hun mening over regeringszaken te ventileren. Hij merkte daarbij op dat terwijl zulke vrijheden voorkwamen onder de Romeinen, zij in de huidige absolute monarchieën nagenoeg ontbraken. Alleen de Republiek erkende deze antieke Romeinse vrijheden nog, zodat ‘niemand om het spreeken van een vry woort, nog over het leesen van een verboden boek’ gestraft wordt.Ga naar voetnoot22 Een formele verdediging van persvrijheid treft men ook bij De Beaufort echter niet aan. Latere academische verhandelingen over de libertas philosophandi of vrijheid van meningsuiting verwezen evenmin expliciet naar de pers.Ga naar voetnoot23 | |
3 Paskwil, preventie en publieke opinieVeroordelingen van het paskwil zijn minstens even oud als de Wet der Twaalf Tafelen (450 voor Chr.), waarin schrijvers met de doodstraf werden bedreigd. Op paskwillen tegen de diverse stadhouders, tegen lokale of provinciale magistraten of tegen buitenlandse vorsten reageerden de overheden van de Republiek regelmatig met verboden. Over het algemeen handelden zij veel strenger tegen paskwillen die hun eigen gezag en positie ondermijnden dan tegen smaadschriften die het gemunt hadden op kerk en geestelijkheid.Ga naar voetnoot24 Aan de diverse Nederlandse academies werden na ongeveer 1650 met enige regelmaat Theses juridicae de famosis libellis verdedigd, vaak door aanstaande regenten. Daarin werden wettelijke maatregelen tegen oneerbare boeken onder de loep genomen, in het bijzonder paskwillen. Geen van deze juridische dissertaties is opvallend tolerant tegenover de pers. Over het algemeen bestaan zij uit tamelijk conservatieve uitingen van regentesk republicanisme, of ze nu uit de staats- of stadhoudersgezinde traditie stammen. Een laat maar typisch voorbeeld van zo'n juridische dissertatie is een dissertatie De famosis libellis uit 1793 van Isaac Lodewijk Panhuys. Schrijvend tijdens het | |
[pagina 8]
| |
restauratieregime van Willem V, maakte Panhuys gebruik van argumenten ontleend aan het natuurrecht om aan het verbod op paskwillen een rechtsfilosofische fundering te geven.Ga naar voetnoot25 De mens is door zijn schepper bestemd om gelukkig te zijn, en dit geluk kan hij onder meer nastreven door in gemeenschap met anderen te leven. In de burgerstaat geniet hij het respect en de waardering van zijn medeburgers. Famosi libelli doen afbreuk aan zijn geluk door laster en kwaadsprekerij te verspreiden. Panhuys toont vervolgens uitvoerig aan dat de conclusies die hij uit het natuurrecht trekt evenzeer uit het Romeins recht volgen. Ook andere dissertaties behandelen technische juridische onderwerpen uit het Romeins recht, waar deze betrekking hebben op schade berokkend door eerroof.Ga naar voetnoot26 In de strikt juridische literatuur over het paskwil zal men niet gauw een pleidooi vóór een vermindering van repressieve censuur vinden. In de overige literatuur treft men die al evenmin aan. Eén schrijver reageerde in 1664 verbolgen op het verbod, opgelegd door de Utrechtse stadsregering, van een staatsgezind pamflet waarin het stadhouderlijk bewind afgeschilderd werd als een gevaar voor de Hollandse vrijheid.Ga naar voetnoot27 De pointe van de auteur was niet dat het aan banden leggen van de pers op zichzelf slecht was. Waar hij zich over opwond, was dat de Utrechtse officier anti-orangistische geschriften verbood terwijl hij vrij spel gaf aan staatsgezinde pamfletten waarin republikeinse helden als Hugo de Groot werden gekleineerd. De officier diende ofwel àlle pamfletten te verbieden, ofwel de provincie van Holland toe te staan zich in het openbaar tegen de Utrechtse orangisten te verdedigen. Enno van Gelder behandelde in zijn Getemperde vrijheid een pamflet uit 1699, Mercurius in de rouw, geschreven in reactie op het verbod van twee in Den Haag uitgegeven kranten. Het pamflet is een dialoog tussen twee geleerde koppen. De één is Cato, die pal staat voor eerbiedwaardigheid en edelmoedigheid, de ander Maecenas, die de draak steekt met de nobele waarden van zijn gesprekspartner.Ga naar voetnoot28 De moralist Cato heeft geen moeite met het verbod op de periodieken, wier ‘onbepaalde vryheyd’ de publieke normen en waarden aantasten. Maecenas daarentegen verdedigt hun gebruik van de satire. De scherts, zoals die beoefend werd door literaire grootheden als Juvenalis en Erasmus, is niet per se nadelig voor de maatschappij. Tiberius zei het al: in een vrije staat hoort een vrije tong.Ga naar voetnoot29 Ook deze discussie handelt niet over persvrijheid als principe, maar om de juiste mate van beheersing van de pers. In tegenstelling tot Maecenas meent Cato dat een grens is overschreden; maar ook Maecenas oordeelt dat het paskwil in tegenstelling tot de satire harde straffen rechtvaardigt. | |
[pagina 9]
| |
Bekend onder achttiende-eeuwse schrijvers was het vertoog over het paskwil, opgenomen in de invloedrijke Hollandse Spectator van Justus van Effen (1684-1735).Ga naar voetnoot30 In dit essay verkondigde Van Effen dat Engeland tot zijn eigen nadeel een ongelimiteerde persvrijheid genoot, en spoorde hij schrijvers tot zelfbeheersing aan, onder de heilzame bedreiging van censuur. Wie in het openbaar zijn gedachten prijsgeeft, dient dat met ‘zedige voorzigtigheid’ te doen en te allen tijde de overheid met respect te behandelen. De Engelsen echter gaan alle perken te buiten en veroorzaken anarchie. In zo'n situatie heeft de regering het volste recht maatregelen te nemen.Ga naar voetnoot31 Met Van Effen was de vrijheid van drukpers in elk geval aangesneden als onderwerp van een breder publiek debat. Het genre van het paskwil heeft ook zelden zo'n mate van populariteit genoten als in de eeuw van Swift en Voltaire, al vindt men onder de paskwilschrijvers zelf geen principieel betoog over persvrijheid.Ga naar voetnoot32 In de jaren 1780, toen het paskwil eenmaal een geliefd instrument in de handen van politieke opiniemakers was geworden, werd vaker over de positieve aspecten van het genre gedelibereerd.Ga naar voetnoot33 Op de titelpagina van Proeve eener verdediginge van het paskwil (1785) vermeldde de auteur voor alle zekerheid: ‘leest eer gij oordeelt.’Ga naar voetnoot34 Een paskwil, meende hij, is een stuk waarin de morele tekortkomingen van een zeker met name genoemd individu (in de jaren 1780 zullen velen direct aan de stadhouder Willem V hebben gedacht) aan de kaak worden gesteld. Indien een goedwillende schrijver zich beperkt tot het ontmaskeren van zedelijke defecten en het genre alleen als laatste redmiddel beoefent, dan mag hij vrij publiceren. Bescherming van de maatschappij is een deugdelijk motief, evenals de wens nationale vijanden en corrupte politici te ontmaskeren. Dergelijke opvattingen werden uiteraard door conservatieve orangisten weersproken, zoals de publicist Rijklof Michael van Goens (1748-1810), die de Engelse jurist William Blackstone aanhaalde: ‘So true it will be found, that to censure the licentiousness, is to maintain the liberty of the press.’Ga naar voetnoot35 Een andere benadering nam de orthodoxe gereformeerde dominee Petrus Hofstede (1716-1803), die zich in 1785 gedwongen voelde een Apologie tegen de lasterende nieuwspapieren te schrijven.Ga naar voetnoot36 Zelf het onderwerp | |
[pagina 10]
| |
van menig satire, contrasteerde hij de ‘beschaafde Scherts’ met het ordinaire paskwil. Spot was volgens hem een zwaktebod, ‘zelden geestig; dikwyls kinderlyk; doorgaans leugenachtig; altyd kwaadaartig, en niet zelden profaan.’Ga naar voetnoot37 Waar de Courier van Europa aandrong op handhaving van ‘de volkomenste vryheid der drukpers,’ sprak Hofstede over een vrijbrief voor openbare laster en ketterij. Zijn ideale samenleving was geen republiek van burgers, maar een gemenebest van onderdanen, een beschaafde maatschappij waarin de ingezetenen óf door zelfbeheersing óf door de wet ervan weerhouden werden de overheden of de kerken publiekelijk tegen te spreken. Slechts een minderheid van Nederlandse schrijvers ageerde openlijk voor preventieve controle uitgeoefend door een lichaam van censors. Tot die minderheid behoorde in elk geval een deel van de geestelijkheid. De Synode van Dordrecht had reeds voorgesteld boeken te ‘visiteren’, een suggestie die destijds onder de afgevaardigden uit Engeland, de Palts, Hessen, Bazel, Genève en Bremen een warm onthaal ten deel viel.Ga naar voetnoot38 Een dergelijke censuur-uit-voorzorg zou zich vooral moeten richten op religieuze geschriften, terwijl het censurerend lichaam zelf uit zowel kerkelijke als politieke beambten diende te bestaan. Een protestantse Index, een verbod op nutteloze boeken en maatregelen tegen beeldhouwers, schilders en graveerders behoorden tot de suggesties. Keer op keer zou de kerk in de zeventiende en achttiende eeuw de overheden aanspreken op hun plicht, officiële censors aan te stellen. Buiten de kerk en de theologische faculteit is het echter nooit tot een systeem van preventieve censuur gekomen. De kerk paste op zichzelf toe wat zij aan de maatschappij als geheel niet kon opleggen. De classes benoemden kerkelijke visitatores librorum; ook de vijf theologische faculteiten konden als censors fungeren. Vermoedelijk is de kerk relatief succesvol geweest in het controleren van haar eigen huishouding. Haar enige dwangmiddel was de kerkelijke discipline (in het bijzonder het verbod op deelname aan het Avondmaal), zodat het niet altijd even duidelijk is in hoeverre de onwilligheid van de politieke overheden dit kerkelijk systeem van preventieve censuur heeft doorkruist.Ga naar voetnoot39 Incidenteel riepen ook niet-kerkelijke personen op tot het instellen van een lichaam van censors. Zo handelde Johann Friedrich Reitz (1695-1778) in zijn Utrechtse rectorale oratie uit 1751 over De censors van boeken. Ga naar voetnoot40 Het is wellicht significant dat Reitz in 1748 op sterk aandringen van de prins van Oranje benoemd werd tot hoogleraar in de geschiedenis en retoricaGa naar voetnoot41 - wellicht moet zijn oratie geïnterpreteerd worden in het licht van pogingen de stadhouderlijke macht te vergroten. Censuur was nuttig en nodig, stelde Reitz, al was het alleen maar om te laten zien dat de overheden de openbare normen serieus namen. Hij stelde voor dat de magistraat een officieel lichaam van censores librorum oprichtte, waarin mensen uit verschillende geledingen van de maatschappij zitting zouden nemen. Dit lichaam diende boeken die afbreuk deden | |
[pagina 11]
| |
aan de zedelijkheid en de godsdienst niet alleen te verbieden, maar ze ook publiekelijk te verbranden. Nutteloze, overbodige en breedsprakige boeken moesten in de ban worden gedaan. Boekhandelaren dienden ervan te worden weerhouden op veilingen verboden boeken aan te bieden; hun voorraden moesten regelmatig worden geïnspecteerd en gezuiverd. Reitz voerde geen eenmansactie. De gedachte om een systeem van preventieve censuur in te voeren genoot in sommige kringen populariteit - zozeer zelfs dat het Hof van Holland in 1769 een ‘Plan’ of ontwerp daartoe indiende bij de Staten van Holland.Ga naar voetnoot42 Dit Plan, gebaseerd op een eerder (in 1765) geschreven concept, kwam voort uit een initiatief van enkele orthodoxe predikanten verwikkeld in de zogenoemde Socratische Oorlog. De Nederlandse vertaling van de Bélisaire van Jean-François Marmontel had geleid tot een felle polemiek tussen voor- en tegenstanders van de stelling dat deugdzame heidenen de toegang tot het paradijs niet geweigerd zou worden.Ga naar voetnoot43 De intensiteit van dit publieke debat over de grenzen van het (orthodoxe) christendom noopte enkele woordvoerders van de meer traditionele partij ertoe, in het Plan op te roepen tot de aanstelling van officiële censors en de oplegging van forse straffen (uiteenlopend van boeten en gedwongen winkelsluiting tot eeuwige verbanning) op overtreders. Het Plan was in het bijzonder erop uit, boeken te weren waarin het christendom in het algemeen en de gereformeerde religie in het bijzonder werden aangetast, en de jeugd door obsceniteiten werd bedorven. Anonimiteit zou verboden worden. Lokale censuurlichamen werden geacht inspectie te verrichten naar boeken in de Duitse, Nederlandse, Franse of Engelse taal - in deze volgorde, hetgeen wijst op de grote opgang van kritische Duitse geschriften in deze periode.Ga naar voetnoot44 Op zichzelf bevatte het Plan niets nieuws: het was de zoveelste klerikale oproep tot het instellen van visitatores librorum. Ditmaal echter werd de oproep overgenomen door een officiële instantie (het Hof van Holland) en bovendien werd over de kwestie hevig gedebatteerd. Oplaaiende weerstand tegen preventieve censuur kenmerkte de jaren 1760 en 1770. Eén reactie op het Plan van 1769 was een Brief aan een heer van de regeering in Holland over het bepaalen van de vryheid der drukpers. Ga naar voetnoot45 De schrijver betoogde dat censuurwetten flagrant in strijd zouden zijn met de constitutie van de Republiek. De in het Plan vermelde edicten, onder meer die van Willem van Oranje uit 1581, waren volstrekt irrelevant. Nederlanders waren zulke achterlijke wetten thans ontstegen; | |
[pagina 12]
| |
zelfs katholieke vorsten gaven de pers de vrije hand! Afgezien van hun ongrondwettige karakter, brachten de censuurwetten de ‘Vryheid, geleerdheid en boeknegotie’ in gevaar. Preventieve censuur was, kortom, in strijd met de constitutie, de handelsbelangen en de vrijheidlievende aard van de Nederlandse natie. Boekverkopers uit diverse steden mengden zich in het debat.Ga naar voetnoot46 De publicist, jurist en uitgever Élie Luzac (1721-1796) sprak namens enkele Leidse uitgevers.Ga naar voetnoot47 Luzacs Memorie bracht zes tegenwerpingen tegen het Plan te berde. Ten eerste was de wet veel te vaag. Wat diende men te verstaan onder de gronden van het christendom? Hoe blasfemie en obsceniteit te definiëren? Ambigue wetten dwingen de rechter ertoe allerlei veronderstellingen te maken, waardoor zij een willekeurig oordeel in de hand werken. Het Plan stelde te veel vertrouwen in de kundigheid en onpartijdigheid van de censors. Ten tweede was de wet onuitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat van boekverkopers werd verwacht dat zij wekelijks een lijst inleverden van alle handschriften en boeken in hun bezit. De wetten zouden in de derde plaats de boekhandel ruïneren. Geen auteur van naam zou er nog over piekeren een Nederlandse uitgever te benaderen. In de vierde plaats waren censuurwetten strijdig met zowel de natuurlijke vrijheid van burgers in het algemeen als de burgerlijke vrijheid van de inwoners van deze provinciën in het bijzonder. De essentie van vrijheid is het principe dat een burger onafhankelijk van de wil van een ander kan handelen. Hij dient dus ook vrij te zijn van de invloed van censors. Vrijheid van denken is een aangeboren natuurrecht, een ius connatum; de burgerlijke maatschappij is juist ontstaan om de uitoefening van natuurlijke rechten te garanderen. Daarnaast waarborgt de constitutie van de Republiek de vrijheid van godsdienst, inclusief de vrijheid van meningsuiting. Ten vijfde zijn de voorgestelde wetten in strijd met de economische en culturele tradities van de Republiek, waar vrijheid van publicatie altijd onderzoek en innovatie heeft gestimuleerd. Tenslotte zal de wetgeving nooit effectief kunnen zijn. Je kunt mensen niet ervan weerhouden schadelijke boeken te lezen. Hypocrisie zal hoogtij vieren. Wat is kwalijker, het in alle eerlijkheid lezen van de werken van Hobbes en Spinoza of het huichelachtig bijwonen van een kerkdienst? Wat getuigt van grotere onzedelijkheid, het genieten van een Académie des dames of een bezoek brengen aan een bordeel? Geen maatschappij is volmaakt, en vrijheid van drukpers zal noodzakelijk imperfecties met zich meebrengen. In de Memorie van Luzac werden uiteenlopende ideeën over de vrijheid van drukpers in één vertoog samengevoegd en expliciet gekoppeld aan argumenten ontleend aan het constitutioneel recht en het natuurrecht. Aan de drieledige argumentatie van Coornhert (betreffende het onvrije, onvoorzichtige en contraproductieve karakter van boekverboden), de impliciete bijdrage van de gebroeders De la Court (het economisch belang van de neringvrijheid) en het republikeinse argument werd de stelling dat mensen van nature recht hebben op vrijheid van meningsuiting toegevoegd.Ga naar voetnoot48 Uitein- | |
[pagina 13]
| |
delijk werd het Plan zelf op grond van zijn praktische onuitvoerbaarheid afgewezen. Zoals Denis Diderot schreef, naar aanleiding van de predikant Petrus Nieuwland (1722-1795), een van de initiatiefnemers achter het Plan: C'est ce Niewland qui a pensé faire établir en Hollande des censeurs d'ouvrages; heureusement on jeta sa supplique derrière le banc. Cependent pour donner quelque satisfaction à la cabale intolérante, on afficha un placard contre les imprimeurs d'ouvrages impies; mais le gouvernement fit dire aux imprimeurs et libraires d'aller toujours leur chemin.Ga naar voetnoot49 | |
4 Moderatie, mensenrecht en beschavingHet debat naar aanleiding van het Plan van 1769 weerspiegelde een groeiende onvrede onder schrijvers en opiniemakers over de bestaande ad hoc maatregelen betreffende de censuur. Luzac zelf had reeds in 1749 de vrijheid van spreken verdedigd in een anoniem uitgegeven Essai sur la liberté de produire ses sentimens, waarin hij gebruik maakte van argumenten ontleend aan het natuurrecht.Ga naar voetnoot50 Luzac schreef echter vooral voor een kosmopolitische elite van Franstalige lettrés. De ontwikkeling van een Nederlandse publieke opinie over persvrijheid laat zich beter aflezen aan de behandeling van het thema in de spectators, die tussen 1750 en 1780 hun bloeiperiode doormaakten. Een van de meer kritische spectators, De Denker, nam al in mei 1763 een essay uit een Engelse periodiek in vertaling op, ‘Over de vryheid van denken en schryven over godsdienstige onderwerpen’; het werd in twee volgende stukken door De Denker zelf voortgezet.Ga naar voetnoot51 Het eerste essay, vertaald uit het Engels, handelde over de vrijheid om ‘speculatieve’ leerstellingen in het openbaar ter discussie te stellen.Ga naar voetnoot52 Vrijheid van onderzoek waarborgt de vooruitgang van kennis luidde het voornaamste argument ten gunste van de persvrijheid. Dit essay moet gezien worden in de context van het achttiende-eeuwse tolerantiediscours, dat zich vooral in Engeland maar ook in Nederland en Duitsland manifesteerde en waarin de vrijheid van bijbelonderzoek centraal stond.Ga naar voetnoot53 Het tweede essay zette het debat over persvrijheid in een breder perspectief; | |
[pagina 14]
| |
veelzeggend is dat ook ditmaal uitgegaan werd van een Engels voorbeeld. Dit tweede stuk reageerde op de arrestatie van de Londense journalist en parlementariër John Wilkes (1725-1797). Na een aanval op de regering van Lord Bute in de North Briton van april 1762 was Wilkes in de Tower van Londen gezet, maar na een week vanwege zijn parlementaire onschendbaarheid weer vrij gelaten. Zijn artikel in de North Briton werd later als oproerig gekwalificeerd, waardoor Wilkes gedwongen werd naar Frankrijk te vluchten. Wilkes heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de persvrijheid, onder meer door overheidsmaatregelen tegen de pers met succes voor de rechtbank aan te vechten.Ga naar voetnoot54 De Denker zag in de straatvechter Wilkes aanleiding om de vraag te stellen, ‘of het in zich zelven billyk, of het zelfs voor de samenleeving of den godsdienst voordeelig kan weezen, om de vryheid van de drukpers in het allerminste te bepaalen?’Ga naar voetnoot55 De mede op Gerard Noodt teruggaande gedachte dat de mens na zijn intrede in de burgerstaat zijn natuurrechtelijke vrijheid van spreken niet heeft afgestaan, werd door De Denker uitdrukkelijk toegepast op de drukpers. Goed republikeins bestuur veronderstelt de mogelijkheid dat burgers kritisch kunnen reageren op gebreken van de overheid. Behoud van godsdienstige waarheid veronderstelt de mogelijkheid van een rationeel debat, waarin geschoolde gelovigen door de critici van het christendom als het ware gedwongen worden hun religieuze opvattingen te rechtvaardigen. Trouwens, vanwege de bestaande vrijhandel is het zinloos boeken te verbieden, aangezien ze altijd geïmporteerd kunnen worden. In het derde essay komt een kritische brief van een (mogelijk fictieve) lezer aan bod.Ga naar voetnoot56 Deze lezer vertegenwoordigt duidelijk de conservatieve republikeinse lijn die men terugvindt bij regenten als De Beaufort, juristen als Barbeyrac en journalisten als Van Effen.Ga naar voetnoot57 Uitgaande van dezelfde natuurrechtsbeginselen als De Denker, betoogde de lezer dat de overheid in de eerste plaats de taak heeft voor rust en orde te zorgen, en dat de pers - in het bijzonder het verschijnsel van het paskwil - derhalve beheerst moet worden.Ga naar voetnoot58 De ophef rondom John Wilkes stimuleerde op indirecte wijze het publieke debat over de persvrijheid in Nederland, méér dus dan Milton ooit had gedaan.Ga naar voetnoot59 In 1769 werd nog een verhandeling van Wilkes zélf gepubliceerd. De vertaler merkte | |
[pagina 15]
| |
op dat van alle continentale volken alleen de Nederlanders zich tot hun nadeel onbekend toonden met de Engelse debatten over persvrijheid.Ga naar voetnoot60 De Patriotse roep om politieke hervormingen was onlosmakelijk verbonden met het debat over de persvrijheid.Ga naar voetnoot61 De eerste die zich in de jaren 1780 aandiende was Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) met zijn, vooral vanwege de toonzetting sensationele Aan het volk van Nederland (1781). Van der Capellen beschreef hoe de stadhouders in de loop van de Nederlandse geschiedenis het welzijn van het Nederlandse volk hadden opgeofferd aan zowel de eigen dynastieke als de Engelse belangen. Aan het einde van zijn pamflet verbond hij evenals De Denker de klassiek republikeinse leer met de vrijheid van drukpers. Het volk van Nederland diende zich door zijn representanten regelmatig via de pers te laten informeren, want de vrijheid van drukpers is de enige stut van de nationale vrijheid. Alleen door vrijheid van meningsuiting kunnen medeburgers tijdig van misstanden op de hoogte worden gebracht; het is ook om die reden dat mensen wier gedrag het daglicht niet kan velen, de vrijheid van schrijven en drukken willen beknotten.Ga naar voetnoot62 Waar republikeinen als De Beaufort de persvrijheid niet met zoveel woorden noemden en de vrijheid van meningsuiting impliciet beperkten tot een coterie van regenten, was voor Van der Capellen persvrijheid een voorwaarde voor de vorming van een publieke opinie en voor het uitoefenen van controle op de politieke macht. Patriotten waren haast per definitie vóór de vrijheid van drukpers; in feite is de term ‘vrijheid van drukpers’ pas in de jaren 1780 gemeengoed geworden.Ga naar voetnoot63 Een greep uit de voornaamste Patriotse geschriften over het onderwerp toont aan hoezeer het thema binnen het publieke domein leefde, en laat zien dat nieuwe argumenten aan het bestaande repertorium werden toegevoegd. In het anonieme Handboekje voor Nederland (1786) werd de persvrijheid onder het kopje ‘stem des volks’ besproken. Volledige persvrijheid gold evenals bij Van der Capellen als de enige garantie voor de mogelijkheid van publieke meningsvorming en staatsrechtelijke hervorming.Ga naar voetnoot64 Een Gelderse Publicatie tegen de licentie van de drukpers uit 1786 werd in een Patriotse satire door | |
[pagina 16]
| |
treurende Orangisten plechtig ten grave gedragen; Élie Luzac leidde de begrafenisstoet.Ga naar voetnoot65 Ironisch genoeg werd diens opstel uit 1749 ter verdediging van de persvrijheid thans door zijn Patriotse tegenstanders opnieuw uitgegeven.Ga naar voetnoot66 Een Leids dichtgenootschap organiseerde een dichtwedstrijd over persvrijheid, maar geen van de inzendingen voldeed blijkbaar. Jacob van Dijk, wiens gedicht volgens de jury desondanks niet geheel zonder verdiensten was, voegde er in dichtvorm een nieuw argument ten gunste van de persvrijheid bij: juist de Nederlanders zouden persvrijheid hoog in het vaandel moeten hebben, want zij hebben de drukpers uitgevonden.Ga naar voetnoot67 Behalve in gedichten, tierde de persvrijheid welig in schuitenpraatjesGa naar voetnoot68 en uiteraard ook in de politieke periodieke pers - als het ware de belichaming zelf van de persvrijheid. De Patriotse Post van den Neder-Rhijn plaatste een brief over de persvrijheid van een zekere Janus Eleuterophilus die (naast het constitutionele en het republikeinse argument) in een variatie op het beschavingsmotief voorzag: censuur leidt niet alleen tot onoprechtheid en hypocrisie, maar ook tot stijlverlies, aangezien onderdrukte auteurs saai en onbeholpen schrijven.Ga naar voetnoot69 Het Patriotse genootschap Amore Patriae gaf naar aanleiding van een intern debat (gehouden op 16 oktober 1781, drie weken na het verschijnen van Aan het volk van Nederland), een gezamenlijk geschreven verhandeling uit, de Consideratien, in hoe verre het verbieden van naamlooze geschriften dienstig is (1781).Ga naar voetnoot70 Anonieme geschriften werden in drie categorieën ingedeeld. De eerste groep omvat extracten uit of kopieën van resoluties, petities, brieven, adviezen en protesten aan overheden. Deze dienen vrij te worden gedrukt en verspreid, om een volksregering mogelijk te maken. De tweede categorie wordt gevormd door geschriften die de motieven van de diverse politieke groeperingen blootleggen; ook deze geschriften mogen niet verboden worden. De derde groep heeft slechts oproer, verwarring, verdachtmaking, smaad en laster ten doel. Dergelijke libelli famosi (waartoe de schrijvers het pamflet van Van der Capellen rekenen)Ga naar voetnoot71 dienen te worden verboden. De Consideratien werden van repliek | |
[pagina 17]
| |
gediend in het anonieme, waarschijnlijk in Friesland geschreven Vryheid der drukpers, onafscheidelyk verknogt aan de vryheid der republiek (1782).Ga naar voetnoot72 De anonieme auteur begreep de classificaties wel, maar pleitte niettemin voor volledige persvrijheid op grond van het aloude argument dat verboden toch maar contraproductief werkten. De auteur voegde een excerpt in uit een reisverslag van de Engelsman John Moore (1729-1802) volgens wie persvrijheid ondanks incidentele excessen bijdroeg tot de vorming van een goed onderrichte en zelfbewuste natie.Ga naar voetnoot73 De gedachte dat persvrijheid en beschaving in elkaars verlengde liggen, leidde er dikwijls toe dat niet de vrijheid, maar gematigdheid, prudentie, bescheidenheid en onderlinge verdraagzaamheid de boventoon voerden. Het veelgelezen pamflet De Vryheid (1783) van de uitgever Johannes Allart (1754-1816) is in dit opzicht kenmerkend.Ga naar voetnoot74 In het eerste deel, ‘Wat het is, een vry volk te zyn’, maakte hij duidelijk dat religie en vrijheid de twee pilaren zijn van de staat en de grond van 's volks geluk. Het volk moet daarom vrij zijn om te kunnen spreken over politieke en godsdienstige kwesties. Voor de godsdienst in het bijzonder geldt dat in de eerste plaats beleefdheid, gematigdheid en zelfbeheersing in acht genomen moeten worden. Vermoedelijk probeerde Allart op deze manier het in religieus opzicht meer traditionele deel van de Patriotse aanhang tevreden te stellen. Met dit moderate vertoog was uiteraard niet iedereen het eens. Eén interessante reactie is die van de winnaar van een prijsvraag over persvrijheid, uitgeschreven door het in 1779 te Haarlem gevestigde, doopsgezinde genootschap Vlijt, Moeder der Weetenschappen.Ga naar voetnoot75 De winnaar, Jan Brouwer, was een student in de theologie.Ga naar voetnoot76 De twee vragen (‘Is de vrijheid der drukpers een noodwendig verëischte ter handhaaving van de vrijheid en onafhanglijkheid van een gemeenebest? Zoo jaa, welke zijn de voordeelen, die daar uit voortvloeijen?’) gaven Brouwer ertoe aanleiding eerst het republikeinse argument uit de doeken te doen. De vrijheden van denken, spreken en drukken garanderen de mogelijkheid dat het volk de regering bijstuurt. Vervolgens pareert hij Allarts bezwaren tegen de persvrijheid. Als een boek over de schreef gaat, is er nog altijd de rechtbank. Bovendien fungeert de beschaving als achtervang: laster zal het volk niet beïnvloeden, want het gemeen kan nauwelijks lezen en geschoolde mensen zullen zich niet door verwerpelijke werken laten beïnvloeden. De voordelen van de persvrijheid zijn voor Brouwer evident. Persvrijheid zal de religieuze en politieke waarheid doen overwinnen boven de twijfels van religieuze sceptici en de bedekte leugens van ‘heimelijke dwingelanden, laffe vleijers, gehuurde schrijvers, | |
[pagina 18]
| |
schijnheilige deugnieten, of omgekochte verraaders.’Ga naar voetnoot77 Brouwers verhandeling komt in grote lijnen overeen met het in oktober 1785 verschenen Leids Ontwerp, waarvan artikelen 8 en 11 handelen over de ‘Rechten van het volk, betrekkelyk de requesten.’Ga naar voetnoot78 Het recht om petities in te dienen bij de overheid maakte volgens de schrijvers onlosmakelijk deel uit van de Nederlandse constitutie - was de Republiek zelf immers niet ontstaan uit de Spaanse schending van dat recht?Ga naar voetnoot79 Dit recht kan het volk alleen op een juiste manier uitoefenen indien het ‘behoorlyk verlicht en kundig is’, en ook daarom moet de vrijheid om te spreken en te schrijven ‘onschendbaar gehandhaafd worden.’ Het falen van de revolutie der Patriotten in 1787 leidde tot de eerste catalogus van rechten van de mens in Nederland. De Fransman Mirabeau schreef ter verdediging van de Patriotten een fel anti-orangistische Lettre aux Bataves sur le Stathoudérat (1788).Ga naar voetnoot80 Hij voegde er een ‘Déclaration des droits de tout peuple qui veut la liberté’ aan toe, bestaande uit 26 artikelen. De laatste luidde: ‘La liberté de la presse doit être inviolablement maintenue.’ Met die stelling zullen de meeste naar de Oostenrijkse Nederlanden en Frankrijk gevluchte Patriotten het wel eens zijn geweest. De thuisblijvers daarentegen voelden zich tot behoedzaamheid genoopt. Het Algemeen magazyn van wetenschap, konst en smaak, dat zich eerder had getoond tot de moderate Patriotse pers te behoren (onder meer door een essay over de verzetstheorieën van De Groot, Pufendorf, Barbeyrac en Vattel), plaatste in 1788 een vertaling uit het Engels over het misbruik van de pers.Ga naar voetnoot81 De oplossing die de auteur aanreikte om het probleem van het paskwil op te lossen, bestond uit een combinatie van innerlijke morele hervorming (mensen moeten geen lasterlijke rotzooi lezen) en een censuurcommissie die de meeste beledigende passages uit de publicaties verwijderde. In de nadagen van de Republiek lieten twee conservatieve Orangisten hun licht schijnen op de vrijheid van drukpers, Johan Meerman en Adriaan Kluit. Meermans De burgerlyke vryheid in haare heilzaame, de volks-vryheid in haare schadelyke gevolgen voorgesteld (1793) was vooral bedoeld om de Patriotten ervan te overtuigen dat de rechten waarvoor ze op zo'n wanordelijke wijze hadden gestreden altijd al door de burgers van de Republiek genoten werden. De tong, de veder en de drukpers weeten hier van geen anderen dwang, dan welke de eerbied voor beschaafdheid en goede zeden, met de rust der maatschappij, haar van zelve gebieden. | |
[pagina 19]
| |
Een overmaat aan (Patriotse) losbandigheid riep terecht een reactie op bij de overheid, die immers tot taak heeft over het algemeen welzijn te waken.Ga naar voetnoot82 Kluit citeerde de observaties van Meerman woordelijk in De rechten van den mensch in Vrankrijk, geen gewaande rechten in Nederland (1793).Ga naar voetnoot83 Ook Kluit betoogde dat de in de Franse Declaratie van de rechten van de mens opgenomen artikelen voor Nederlanders niets nieuws waren. Dat dit ook voor de persvrijheid gold, bleek uit het schier ongelimiteerde aantal geschriften dat feitelijk getolereerd werd, uit het commerciële belang van de boekhandel en uit de internationale betekenis van de Republiek als stapelmarkt van boeken. Uiteraard zal de overheid in tijden van tweedracht, wanneer journalisten en predikanten over onderwerpen schrijven die ze niet aangaan, maatregelen moeten nemen tegen de persvrijheid. Misbruik van de persvrijheid heeft tenslotte nadelige gevolgen voor het publiek, al helemaal nu het liever de krant dan de bijbel leest.Ga naar voetnoot84 In feite naderde het standpunt van Kluit en Meerman dat van de Patriot Johannes Allart. Zij verwierpen een principiële, absolute persvrijheid, riepen op tot beschaafde omgang en zelfbeheersing, en keurden een onvermijdelijk ingrijpen van de overheid goed. Eén van de belangrijke geschriften over mensenrechten in de nasleep van de Amerikaanse, Nederlandse en Franse revoluties was een verhandeling van de Patriotse schrijver Pieter Paulus, vervaardigd naar aanleiding van een door het Teylers Theologisch Genootschap uitgeschreven prijsvraag.Ga naar voetnoot85 Paulus betoogde dat alle mensen van nature gelijk zijn, en bovendien dat bijbel en christendom volledig met de natuur in overeenstemming waren. Jezus was niet alleen de beste mens, maar ook de beste burger, en de kern van zijn boodschap betrof de fundamentele gelijkheid der mensen. Alle mensen hebben dezelfde rechten en plichten, inclusief de vrijheid van denken, spreken en schrijven. In januari 1795, direct na de val van de Republiek, werd de persvrijheid door een commissie, waarin onder anderen Paulus zitting had, voor het eerst in Nederland formeel vastgelegd. De publicatie van de ‘Rechten van den mensch en van den burger’, weldra erkend door de Staten-Generaal en de meeste provincies, bestond uit 19 ongenummerde stellingen. De vierde stelling poneerde het recht van meningsuiting, in de zin dat het ieder mens geoorloofd is zijn opvattingen aan anderen bekend te maken, via de pers of op welke manier dan ook.Ga naar voetnoot86 Op 13 juli 1797 bood ook de Nationale Vergadering in de proloog van haar constitutionele hervormingsplan | |
[pagina 20]
| |
een lijst van mens- en burgerrechten. In artikel VI werd de vrijheid van handelen vastgelegd, waaraan werd toegevoegd dat tot dit handelen ook behoorde het uiten van een mening door spraak, geschrift of drukpers.Ga naar voetnoot87 | |
5 ConclusieTussen 1579 en 1795 werden in de Republiek de volgende tien argumenten ten faveure van een vrije drukpers naar voren gebracht. 1 Het eerste argument volgt uit de godsdienstvrijheid. Religieuze ideeën kunnen alleen door overreding en nimmer door geweld worden verspreid, en verspreiding van de waarheid mag niet worden belet. 2 Een tweede argument is ontleend aan het motief van prudentie of voorzichtigheid. Mensen die vrij zijn in hun religieuze doen en laten, zullen geen motief hebben om in opstand te komen; integendeel, ze zullen het regime dat hen in hun vrijheden waarborgt van harte steunen. 3 Het derde argument is negatief van karakter. Verboden zullen niets uithalen, en juist de leesdrift bevorderen; verboden zijn niet effectief en zelfs contraproductief. Deze eerste drie argumenten worden aanvankelijk in de context gevonden van geschriften over religieuze tolerantie en religieuze persvrijheid. Daar komen vervolgens twee argumenten bij, een politiek en een economisch; geen van beide is echter van meet af aan expliciet op de vrijheid van drukpers betrokken. 4 Het politieke argument is ontleend aan de notie van ‘positieve’ vrijheid die inherent is aan het klassieke republicanisme. Burgers moeten evenals de oude Romeinen vrij zijn adviezen en rekesten in te dienen bij de overheden. 5 Het economische argument is impliciet aanwezig in de mercantilistische theorie van de De la Courts, maar komt in de achttiende eeuw geregeld voor. De Republiek is een vrijhandelsnatie en dus ook gebaat bij een vrije handel in boeken. 6 Vaak wordt het historische argument van de ‘aloude constitutie’ aangevoerd: politieke en economische vrijheden worden aantoonbaar staatsrechtelijk gegarandeerd. Een groot deel van het vroegmoderne debat handelt daarnaast over de vraag, of en in hoeverre paskwillen oorbaar zijn. Over de welvoeglijkheid van paskwillen kan men pas oordelen wanneer men een zeker beschavingsniveau heeft bereikt. 7 Volgens dit beschavingsargument is vrijheid van onderzoek, vooral op religieus en filosofisch gebied, essentieel voor de vooruitgang van de menselijke beschaving. Beschaving of verlichting geldt als de morele waarborg voor een vrije pers, en andersom. Dit zevende argument (dat zelf op de idee van religievrijheid stoelt) voert tot een variant van het effectiviteitsargument: beschaafde mensen zullen nooit verwerpelijke boeken lezen. 8 Het beschavingsargument hangt bovendien samen met een gevoel van vaderlandsliefde. Juist Nederlanders zouden persvrijheid hoog in het vaandel moeten hebben, aangezien zij een belangrijke bijdrage aan de beschaving hebben geleverd door de drukpers uit te vinden. 9 Verder moet het utiliteitsargument vermeld worden. Door de persvrijheid te handhaven en in het bijzonder het paskwil toe te staan, is de samenleving in staat leugenaars publiekelijk aan de schandpaal te nagelen en daarmee de politiek te zuiveren. Bovendien bevordert de persvrijheid de | |
[pagina 21]
| |
kunsten en wetenschappen, en daarmee de verlichting. 10 Tenslotte is er de vrijheid van drukpers als mensenrecht. Ieder mens heeft recht op vrijheid van meningsuiting, en dus ook het recht zijn mening in druk aan de openbaarheid prijs te geven. Deze tien argumenten laten zich vervolgens in drie groepen classificeren, namelijk in een normatieve, een utilitaristische en een politiek-culturele groep.Ga naar voetnoot88 Tot de normatieve groep behoren de argumenten die de keuze- of wilsvrijheid van de mens als uitgangspunt hebben. Argumenten (1: godsdienstvrijheid) en (9: mensenrecht) kunnen in deze groep worden ondergebracht. Overigens is de verwantschap tussen gewetensvrijheid en mensenrecht niet alleen logisch-systematisch, maar ook historisch van aard.Ga naar voetnoot89 De tweede, utilitaristische groep omvat de argumenten (2: prudentie), (3: inefficiëntie), (5: handel) en (8: maatschappelijk nut). De derde, politiek-culturele groep tenslotte behelst (4: participatie), (6: beschaving) en (7: vaderlandsliefde). Vrijheid van meningsuiting als verlicht-liberaal principe, als onvervreemdbaar mensenrecht, heeft op zijn vroegst aan het einde van de achttiende eeuw zijn intrede gedaan in het bredere publieke debat. Enno van Gelders idee van een ‘strijd om het beginsel’ (1947) en zijn verbazing dat in Nederland de vrijheid van drukpers zelden ‘principieel’ gesteld werd omdat de vrijheid in dit land reeds praktisch ten troon geheven was (1971), sluiten het gevaar in zich van anachronistische geschiedschrijving - alsof een in de nationale geschiedenis inherente vrijheidsgedachte zich in de loop der tijd zou hebben ontplooid. Zijn voortreffelijke pioniersarbeid verdient voortzetting, maar dan wel vanuit een supranationaal, vergelijkend perspectief. Het thema leent zich bij uitstek voor een bredere benadering, zowel in de tijd (vroegmodern èn modern) als in de ruimte (om te beginnen westers-Europees). Vandaar het pleidooi in deze bijdrage voor een minder ideologisch geladen typologie van argumenten vóór (en tegen) de persvrijheid. De voorgestelde classificatie biedt een handvat voor verder onderzoek. Het in dit artikel geboden overzicht van de Nederlandse meningsvorming over censuur en persvrijheid tussen 1579 en 1795 roept immers vanzelf de vraag op in hoeverre de catalogisering van de verschillende argumenten het denken over een vrije pers in andere Europese landen weerspiegelt, en hoe van 1795 tot en met het heden het arsenaal van argumenten vóór en tegen de persvrijheid eruit heeft gezien. |
|